Overwegingen
1. Op 30 juli 2018 heeft belanghebbende bij verweerder een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor het verbouwen en in gebruik nemen van het woongebouw aan de [locatie] voor (een vorm van) beschermd wonen. Vergunning is gevraagd voor het intern verbouwen en geschikt maken van dit gebouw voor het huisvesten van 26 cliënten met een dubbeldiagnose (psychiatrische stoornis en/of persoonlijkheidsstoornis in combinatie met verslavingsproblematiek). Ter aanvulling van haar aanvraag heeft belanghebbende op 2 oktober 2018 de documenten ‘Omgevingsplan’ en ‘Memo locatiecriteria conform de Leidraad’ bij verweerder ingediend. Per brief van
4 maart 2019 heeft de politie advies uitgebracht over de aanvraag.
Daarna heeft de besluitvorming plaatsgevonden zoals vermeld onder ‘Procesverloop’.
2. Verweerder heeft aan belanghebbende een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten verbouwen van een bouwwerk en gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)). De vergunning voor laatstgenoemde activiteit is op grond van artikel 4, aanhef en onder 9, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 2°, van de Wabo.
3. Eisers hebben in beroep in eerste instantie aangevoerd dat verweerder bij de voorbereiding van de bestreden besluitvorming ten onrechte op meerdere punten de Leidraad ‘Realiseren voorzieningen voor kwetsbare groepen’ (hierna: de Leidraad) niet heeft gevolgd. Daarnaast hebben zij gemotiveerd betoogd dat verweerder in het bestreden besluit niet alle betrokken belangen toereikend heeft afgewogen. In dit kader hebben zij onder meer aangevoerd dat de wijk waarin de beoogde woonvoorziening ligt een kinderrijke buurt is, dat hun woningen op zeer korte afstand van de woonvoorziening liggen en dat met de komst van 26 ex-verslaafden in het hart van de wijk sprake is van een ernstige aantasting van de buurt. Eisers zijn van mening dat verweerder onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de grote inbreuk die het vestigen van 26 cliënten zal hebben op hun woon- en leefklimaat. Zij vrezen overlast van deze vestiging alsmede een toename van (een gevoel van) onveiligheid. Verder bieden de gemaakte afspraken en opgestelde beheersmaatregelen volgens hen onvoldoende waarborgen dat de gevreesde overlast wordt voorkomen of dat bij voorkomende overlast adequaat wordt opgetreden. Ten slotte kan de bezwaarcommissie volgens eisers in dit geval niet onafhankelijk worden genoemd, omdat J.P. Ketelaar daarin zitting had.
4. Naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 december 2019 heeft verweerder Breuer gevraagd om voor de voorziening voor beschermd wonen aan de [straatnaam] een risicoanalyse uit te voeren. Dit heeft Breuer gedaan en hierover op
13 mei 2020 de rapportage ‘Risicoanalyse Beschermd wonen voorziening [straatnaam] ’ uitgebracht. Daarna hebben eisers hun beroep nog enkele keren met nadere stukken aangevuld.
In de notitie van 31 juli 2020 heeft Breuer een toelichting gegeven op de rapportage van
13 mei 2020 en gereageerd op de kritiek die eisers hierop hebben geuit.
5. De rechtbank dient allereerst ambtshalve de vraag te beantwoorden of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat voor het gebruiken van het perceel [locatie] voor beschermd wonen, zoals door belanghebbende aangevraagd, een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo is vereist. Net als de voorzieningenrechter beantwoordt de rechtbank deze vraag bevestigend. Uit de stukken blijkt dat het in dit geval gaat om een vorm van bewoning met een dusdanig verzorgend dan wel behandelend karakter dat dit niet meer past binnen de bestemming ‘Wonen’ van het bestemmingsplan ‘ [Bestemmingsplan] ’, zoals dit gold ten tijde van het bestreden besluit. In de overwegingen 6.1 tot en met 6.3 van de uitspraak van 17 december 2019 heeft de voorzieningenrechter gemotiveerd waarom hij op dit punt tot zijn oordeel is gekomen.
De rechtbank volgt deze motivering en neemt die hier over.
De rechtbank volgt belanghebbende daarom niet in haar stelling dat de aangevraagde voorziening past binnen de definitie van het begrip begeleid wonen, zoals ten tijde van het bestreden besluit was opgenomen in het bestemmingsplan ‘ [Bestemmingsplan] ’, en dat daarom de aangevraagde activiteit bij recht was toegestaan. De verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 5 juli 2019, ECLI:NL:RBOVE:2019:2328, maakt dit niet anders. 6. Verder volgt de rechtbank ook het oordeel, en onderbouwing daarvan, van de voorzieningenrechter over de beroepsgronden over het afwijken van de Leidraad en de betwiste onafhankelijkheid van de commissie bezwaarschriften van de gemeente Groningen. De rechtbank verwijst hiervoor naar overweging 11 van de uitspraak van 17 december 2019 en neemt de relevante delen daarvan hier over. Deze gronden leiden dus niet tot gegrondverklaring van het beroep.
7. De rechtbank verwijst hier ook naar het toetsingskader, zoals weergegeven in overweging 7 van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 december 2019. Gelet op dit toetsingskader en op wat eisers hebben aangevoerd, moet de rechtbank beoordelen of verweerder voldoende heeft onderbouwd dat de activiteit waarvoor vergunning is verleend, uitsluitend voor het deel dat volgens het bestemmingsplan niet was toegestaan, niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening is. Daarnaast moet de rechtbank beoordelen of het besluit tot verlening van de vergunning berust op een deugdelijke belangenafweging, die er mede op moet zijn gericht om te onderzoeken of een goed woon- en leefklimaat voor omwonenden blijft gewaarborgd. Ook bij deze belangenafweging gaat het om het gebruik dat is vergund bovenop het gebruik dat volgens de geldende bestemming al mogelijk was. Uitsluitend de ruimtelijke uitstraling en impact van de voorziening die dit overstijgt, dient bij de belangenafweging te worden betrokken. Hierover overweegt de rechtbank als volgt.
8. In de rapportage van 13 mei 2020 heeft Breuer geconcludeerd dat in de voorziening voor beschermd wonen aan de [straatnaam] een relatief lichte doelgroep wordt gehuisvest. De meest waarschijnlijke vormen van overlast die zich als gevolg van deze voorziening in de [straatnaam] zullen voordoen zijn geluidoverlast, overlast van rokende bewoners en eventueel overlast door incidenten in de voorziening. Overlast als gevolg van middelengebruik, verward grensoverschrijdend gedrag en (gewelds)incidenten buiten de voorziening is onwaarschijnlijk en ook lijkt de kans op terugval in middelengebruik door de bewoners gering. Bij uitbreiding van het aantal bewoners naar 26 is door vergroting van de groepsdynamiek de kans op terugval nog steeds gering, maar wel groter dan bij 14 bewoners. Om angstgevoelens bij omwonenden weg te nemen is het verstandig om een onafhankelijk monitoringstraject op te zetten waarbij omwonenden regelmatig worden geïnformeerd over de stand van zaken, aldus Breuer.
In de rapportage van 13 mei 2020 heeft Breuer meerdere aanbevelingen gedaan voor maatregelen om de mogelijke risico’s op overlast zoveel mogelijk te voorkomen en beheersen. Deze aanbevelingen hebben betrekking op het voorkomen van terugval in middelengebruik door bewoners, het voorkomen van geluidsoverlast en rookoverlast, het verminderen van angstgevoelens bij omwonenden en het herstellen van het vertrouwen van een deel van de omwonenden in belanghebbende en/of verweerder. Ook zijn aanbevelingen gedaan om ervoor te zorgen dat, na uitbreiding van het aantal bewoners naar 26, een zo licht mogelijke doelgroep in de voorziening wordt gehuisvest.
9. De aanvullende voorschriften die verweerder in het besluit van 5 oktober 2020 aan de verleende vergunning heeft verbonden zijn gebaseerd op de rapportage van Breuer en bedoeld om te waarborgen dat de daarin gedane aanbevelingen worden uitgevoerd. Belanghebbende heeft verklaard zich te kunnen vinden in de door Breuer gedane aanbevelingen en de aanvullende voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
10. Eisers hebben, kort samengevat, aangevoerd dat in de rapportage van Breuer onvoldoende is onderbouwd dat in de vergunde voorziening een relatief lichte doelgroep wordt gehuisvest. Dit betekent dat de rapportage op een onjuist uitgangspunt berust, omdat de zwaarte van de doelgroep het uitgangspunt is voor de risicoanalyse, de conclusies daarover en de gedane aanbevelingen. Om deze reden moet volgens eisers aan de rapportage van Breuer beperkte betekenis worden toegekend. Daarnaast hebben zij uitvoerig betoogd dat zij in de huidige situatie met 14 bewoners al overlast ondervinden van de voorziening voor beschermd wonen aan de [straatnaam] . Uitbreiding van het aantal bewoners naar 26 zal de overlast alleen maar vergroten en de gevolgen daarvan voor de omgeving zijn onvoldoende in kaart gebracht. Volgens eisers is dan ook nog steeds onvoldoende duidelijk welke risico’s het bestreden vergunde gebruik met zich meebrengt. Als gevolg hiervan zijn volgens hen ook de aanvullende voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden niet gebaseerd op de werkelijke situatie en waarborgen deze onvoldoende de veiligheid in de buurt.
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de rapportage van Breuer een deugdelijke risicoanalyse van de vergunde voorziening heeft overgelegd. Daarbij overweegt de rechtbank allereerst dat Breuer als een op dit gebied deskundige organisatie moet worden aangemerkt. Dit hebben eisers ook niet betwist. Verder volgt de rechtbank eisers niet in hun betoog dat onvoldoende is onderbouwd dat in de voorziening aan de [straatnaam] een relatief lichte doelgroep wordt gehuisvest. In zijn rapportage heeft Breuer geconcludeerd dat literatuurstudie geen duidelijk beeld heeft gegeven van hoe de zwaarte van een doelgroep moet worden bepaald. Om hiervan toch een beeld te krijgen is Breuer vooral afgegaan op de informatie uit de interviews met stakeholders in Groningen en experts elders in het land. Wat de zwaarte van de doelgroep bepaalt heeft Breuer niet expliciet kunnen vaststellen, maar op basis van de documentstudie en de gevoerde gesprekken lijken de antwoorden op vijf, in het rapport nader genoemde vragen daarbij van belang. Dat Breuer deze vijf vragen in de rapportage van 13 mei 2020 niet voor deze specifieke situatie concreet heeft beantwoord, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat de rapportage op een onjuist uitgangspunt is gebaseerd. In de reactie van 31 juli 2020 heeft Breuer toegelicht dat de vijf vragen een eigen vertaling zijn van de aspecten waarop stakeholders en experts hun inschattingen baseren bij de beoordeling van de zwaarte van een doelgroep. Verder heeft Breuer in die reactie toegelicht dat aan stakeholders en experts ook steeds is gevraagd om op basis van hun eigen ervaringen in te gaan op de zwaarte van de problematiek van de doelgroep aan de [straatnaam] in vergelijking met andere doelgroepen in soortgelijke voorzieningen. Onder meer op basis van de antwoorden hierop, gesprekken met de bewoners van de voorziening aan de [straatnaam] en de enquête onder omwonenden in die straat is Breuer tot zijn conclusie over de zwaarte van de doelgroep gekomen. Daarbij heeft Breuer opgemerkt dat ook van belang is dat momenteel geen sprake is van drugsgebruik door bewoners van de voorziening aan de [straatnaam] en de kans op terugval gering lijkt. Bovendien zijn niet alle bewoners van de voorziening verslaafd geweest aan harddrugs, bij een deel van hen is sprake geweest van alcohol-, game- en/of beeldschermverslaving.
12. Met inachtneming van de toelichting van 31 juli 2020, is de rechtbank van oordeel dat Breuer voldoende heeft onderbouwd dat in de voorziening aan de [straatnaam] een relatief lichte doelgroep wordt gehuisvest en dat de rapportage van 13 mei 2020 niet op een onjuist uitgangspunt is gebaseerd. In wat eisers voor het overige tegen deze rapportage hebben aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek van Breuer onzorgvuldig is geweest of dat de op basis daarvan getrokken conclusies of gedane aanbevelingen niet kunnen worden gevolgd.
13. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder met de risicoanalyse van Breuer voldoende inzichtelijk heeft gemaakt wat de gevolgen van de verleende vergunning voor de omgeving zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat deze gevolgen de belangen van eisers niet onevenredig schaden. Hierover overweegt de rechtbank als volgt.
14. Eisers hebben onder meer aangevoerd dat inmiddels verschillende meldingen zijn gedaan van geluidsoverlast en meldingen die zien op overlast door verwarde/overspannen personen, dat zij hebben moeten optreden tegen een illegaal door belanghebbende geplaatst rookhok en dat er een voorval is geweest met een scooter die hinderlijk op de stoep stond geparkeerd. Daarbij is eisers gebleken dat het lang duurde voordat een medewerker van belanghebbende kon worden bereikt. Ook is hen gebleken dat als gevolg van de verleende vergunning zware vervoersmiddelen veelvuldig van en naar het gebouw rijden voor het halen en/of brengen van afval, oud papier, de was van de bewoners, boodschappen, medicijnen en overige goederen. Dit zorgt volgens eisers regelmatig voor verkeersknelpunten in de buurt.
Ten slotte is ook gebleken dat medewerkers van belanghebbende en/of bewoners zich niet aan het opgestelde rookbeleid houden.
15. De rechtbank overweegt dat, zoals eerder al vermeld, Breuer heeft geconcludeerd dat de meest waarschijnlijke vormen van overlast als gevolg van de vergunde voorziening geluidoverlast, overlast van rokende bewoners en eventueel overlast door incidenten in de voorziening zijn.
De door eisers beschreven, ervaren overlast lijkt hierbij aan te sluiten. Eisers spreken daarnaast weliswaar over meldingen van overlast door verwarde/overspannen personen, maar dit hebben zij verder niet onderbouwd. Ook hebben eisers gesteld dat één van de omwonenden een vermoedelijke drugsdeal heeft waargenomen, maar ook dit hebben zij niet onderbouwd en belanghebbende heeft bestreden dat één van de bewoners bij een drugsdeal betrokken is geweest.
16. Verweerder heeft in het besluit van 5 oktober 2020 aan de vergunning onder meer voorschriften ter voorkoming van geluid- en rookoverlast en ter voorkoming van incidenten tussen cliënten en mogelijke overlast daarvan voor de omgeving verbonden.
Verder is met de aanvullende voorschriften in de vergunning vastgelegd dat uitsluitend nieuwe cliënten worden toegelaten die tot dezelfde doelgroep behoren als de huidige doelgroep. Belanghebbende moet (met inachtneming van de privacy van de bewoners) toetsbare criteria opstellen voor de selectieprocedure voor nieuwe cliënten, die bijvoorbeeld in het omgevingsplan of buurtbeheerplan worden vastgelegd.
17. De rechtbank is van oordeel dat met de voorschriften die met het besluit van 5 oktober 2020 aan de vergunning zijn verbonden voldoende is gewaarborgd dat de aanbevelingen van Breuer worden uitgevoerd. Ook is hiermee voldoende gewaarborgd dat, indien de aanbevelingen niet of onvoldoende worden uitgevoerd, omwonenden een beroep op die voorschriften kunnen doen. Op basis van de voorschriften zal verweerder in beginsel tegen eventuele hinder of overlast moeten optreden. De rechtbank acht het hiermee aannemelijk dat de gevolgen van de vergunde activiteit, voor zover die gevolgen van gebruik dat volgens het bestemmingsplan ‘ [Bestemmingsplan] ’ al was toegestaan te boven gaan, geen onevenredige hinder of overlast voor omwonenden meebrengt. Ook de door eisers beschreven overlast leidt de rechtbank niet tot het oordeel dat de huidige voorziening voor beschermd wonen hun woon- en leefklimaat onaanvaardbaar aantast. Dat dit wel het geval zal zijn als het aantal bewoners wordt uitgebreid naar 26, hebben zij evenmin aannemelijk gemaakt.
18. Verder heeft belanghebbende in haar reactie van 1 oktober 2020 vermeld welke transporten worden uitgevoerd binnen de bedrijfsvoering van de voorziening voor beschermd wonen. Dit ‘extra’ aantal verkeersbewegingen brengt naar het oordeel van de rechtbank ook niet mee dat de bestreden vergunning niet had mogen worden verleend.
19. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de rapportage van Breuer en de aanvullende voorschriften in het besluit van 5 oktober 2020 voldoende onderbouwd dat de activiteit waarvoor vergunning is verleend niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Ook ziet de rechtbank in het beroep van eisers geen aanleiding om te oordelen dat bij de verlening van de vergunning, zoals uiteindelijk afgerond met het besluit van 5 oktober 2020, onvoldoende rekening is gehouden met hun belangen.
20. Omdat echter de rapportage van Breuer na het bestreden besluit is opgesteld en de aanvullende voorschriften pas met het besluit van 5 oktober 2020 aan de vergunning zijn verbonden, berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering. In zoverre is dit besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank zal daarom het beroep van eisers, voor zover gericht tegen het bestreden besluit, gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.
21. Teneinde invulling te geven aan de opdracht ingevolge artikel 8:41a van de Awb heeft de rechtbank onderzocht of om reden van het besluit van 5 oktober 2020 aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Awb in stand te laten. De rechtsgevolgen van een vernietigd besluit kunnen alleen dan in stand worden gelaten, als op het moment dat de rechtbank beslist het besluit van 5 oktober 2020 als rechtmatig is aan te merken.
22. Ter zitting heeft de rechtbank het op 1 april 2020 vastgestelde bestemmingsplan ‘Herziening Bestemmingsregels Wonen 2’ aan de orde gesteld. Dit bestemmingsplan is in werking getreden, voordat het besluit van 5 oktober 2020 is genomen. Ingevolge dit bestemmingsplan is de bestemmingsomschrijving van ‘wonen’ aangepast en is het begrip ‘bestaand beschermd wonen’ geïntroduceerd. Deze planregels gelden thans voor het woongebouw aan de [locatie] . Verweerder heeft nagelaten te motiveren, wat de betekenis is van deze planologische aanpassing voor het aantal toe te laten bewoners. Het besluit van 5 oktober 2020 komt dus eveneens voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Hoewel de rechtbank de aanvullende voorschriften op zich voldoende acht en er geen grond bestaat om het primaire besluit te herroepen, kan zij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit niet in stand laten. Het is aan verweerder om opnieuw op het bezwaarschrift te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
23. Omdat de uitkomst van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar ongewis is, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorlopige voorziening treffen als bepaald in het dictum.
24. Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0.5 punt voor het geven van schriftelijke inlichtingen naar aanleiding van de rapportage van Breuer, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).
Daarnaast moet verweerder het door eisers betaalde griffierecht aan hen vergoeden.