ECLI:NL:RBOVE:2020:4150

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
2 december 2020
Publicatiedatum
4 december 2020
Zaaknummer
08/000359-04
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen het bepalen en verwerken van DNA-profiel van veroordeelde

Op 2 december 2020 heeft de enkelvoudige raadkamer van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, uitspraak gedaan op een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. De veroordeelde, die in 2005 was veroordeeld voor afpersing, diende op 5 oktober 2020 een bezwaarschrift in, dat op 12 oktober 2020 door de rechtbank was ontvangen. Tijdens de niet-openbare zitting op 2 december 2020 zijn zowel de veroordeelde als de officier van justitie gehoord. De veroordeelde voerde aan dat er bijzondere omstandigheden waren die het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel onterecht maakten, onder andere omdat het incident 15 jaar geleden had plaatsgevonden en hij sindsdien geen strafbare feiten had gepleegd. De officier van justitie betwistte dit en stelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het bevel tot DNA-afname konden rechtvaardigen.

De raadkamer heeft de argumenten van beide partijen gewogen en vastgesteld dat het bezwaarschrift ontvankelijk was. De raadkamer concludeerde dat, hoewel de formele vereisten voor het afnemen van DNA-materiaal waren nageleefd, de lange tijdsduur sinds de veroordeling en het feit dat de veroordeelde sindsdien niet in aanraking was gekomen met justitie, een reden vormden om het bevel tot DNA-afname niet te handhaven. De raadkamer verklaarde het bezwaarschrift gegrond en beval de officier van justitie om het celmateriaal van de veroordeelde terstond te vernietigen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Zittingsplaats Almelo
Parketnummer: 08/000359-04
Bezwaarschriftnummer: 20/444
Beschikking van de enkelvoudige raadkamer op het bezwaarschrift op grond van artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, van:
[veroordeelde] ,
geboren op [geboortedatum] 1972 in [geboorteplaats] , [land] ,
wonende aan de [adres] ,
verder te noemen: de veroordeelde.

1.Het verloop van de procedure

Het bezwaarschrift, gedateerd 5 oktober 2020, is op 12 oktober 2020 op de griffie van de rechtbank ontvangen. Het is ingediend door veroordeelde.
Het bezwaarschrift is behandeld op de niet-openbare zitting van de raadkamer van 2 december 2020. Bij de behandeling zijn de officier van justitie en de veroordeelde gehoord.
De raadkamer heeft kennis genomen van de door de officier van justitie overgelegde relevante stukken van de strafzaak tegen de veroordeelde. De raadkamer heeft daarnaast kennis genomen van de door de officier van justitie overgelegde schriftelijke conclusie van 19 oktober 2020.

2.De standpunten van de veroordeelde en de officier van justitie

Standpunt veroordeelde
Veroordeelde maakt bezwaar tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel en verklaart, zakelijk weergegeven, het volgende. Er zijn bijzondere omstandigheden die een rol spelen, waaronder het feit dat het ging om een incident/onenigheid. Het is 15 jaren geleden allemaal bijgepraat en opgelost. Ik had mijn leven verder op orde en de kans op recidive is dan ook nihil. Dit onderzoek heeft onnodig voor veel stress gezorgd. Het incident heeft 15 jaren geleden plaatsgevonden. Ik vind het zeer opmerkelijk dat ik nu alsnog lichaamsmateriaal voor het bepalen en verwerken van een DNA-profiel heb moeten afstaan. Ik vraag mij af wat er gebeurt met het verjaren van het strafbare feit, de bewaartermijn van mijn DNA-profiel en of dit gevolgen heeft voor mijn carrière. Ik ben een succesvolle ICT-specialist die geen vlieg kwaad doet. Ik hoop dat u mijn DNA-profiel zo spoedig mogelijk laat vernietigen.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het bezwaarschrift ongegrond moet worden verklaard. De argumenten van veroordeelde geven onvoldoende aanleiding om van het bevel af te zien. Er is ten aanzien van veroordeelde geen sprake van dermate bijzondere omstandigheden dat, ondanks de veroordeling wegens een misdrijf, de conclusie gerechtvaardigd is dat in de gegeven omstandigheden het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel niet van betekenis zou kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten.
Ten aanzien van het tijdsverloop heeft de officier van justitie expliciet het volgende aangevoerd. De zogenaamde ‘Zaak Bart van U’ en de bevindingen van de naar aanleiding van die zaak ingestelde onderzoekscommissie ‘Hoekstra’ hebben tot de constatering geleid dat de organisatie bij het Openbaar Ministerie van Bevelen DNA-onderzoek veroordeelden lacunes vertoonde. Als reactie zijn administratieve maatregelen genomen en zijn er verbeteringen in de ICT-systemen aangebracht om daaraan het hoofd te bieden. Deze acties hebben er tevens toe geleid dat een aantal gevallen is gevonden van veroordelingen die voldoen aan de wettelijke criteria voor een DNA-bevel, maar waarin nog niet een dergelijk bevel was gegeven. Het College van Procureurs-generaal heeft besloten dat alle ten onrechte niet opgeroepen veroordeelden alsnog moeten worden opgeroepen in het kader van de Wet, zodat DNA-profielen van deze veroordeelden worden opgenomen in de DNA-databank voor strafzaken van het NFI. De Memorie van Toelichting en de rechtspraak van de Hoge Raad laten zien dat er slechts een buitengewoon beperkt afwegingskader is voor het niet geven van het bevel tot afname van DNA. De Wet schrijft geen termijn voor waarbinnen het bevel moet worden gegeven en in de Memorie van Toelichting wordt slechts aangegeven dat dit ‘zo spoedig mogelijk’ dient te geschieden, echter nader geconcretiseerd wordt dat niet. Uit de Memorie van Toelichting blijkt verder dat deze zin daarin is ingegeven door het maatschappelijk belang van voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten dat daarmee gemoeid is. Over een persoonlijk belang van de veroordeelde bij een snelle afdoening wordt niet gesproken. Van een dergelijk persoonlijk belang is evenmin sprake in de rechtspraak van de Hoge Raad (bijvoorbeeld: ECLI:NL:HR:2016:2073).

3.De ontvankelijkheid

Het bezwaarschrift is tijdig ingediend en met redenen omkleed. De raadkamer stelt vast dat het bezwaarschrift ontvankelijk is.

4.De beoordeling

Op grond van de stukken en de behandeling op de zitting stelt de raadkamer het volgende vast.
Gang van zaken DNA-afname bij veroordeelde
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo van 21 september 2005 veroordeeld ter zake van afpersing (art. 317 Sr) tot een werkstraf voor de duur van 100 uren.
De officier van justitie heeft op grond van artikel 2 van de Wet op 13 augustus 2020 het bevel gegeven dat van de veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. Op 29 september 2020 is van de veroordeelde zijn celmateriaal afgenomen.
Toetsingskader
De veroordeelde is veroordeeld voor een misdrijf als bedoeld in artikel 2 van de Wet en omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv. Aan de veroordeelde is daarvoor een straf als bedoeld in artikel 1 van de Wet opgelegd. In zoverre is voldaan aan de in artikel 2, eerste lid van de Wet gestelde eisen en bestond voor de officier van justitie de plicht het bevel te geven.
Het bezwaar van de veroordeelde tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel dient beoordeeld te worden in het licht van de in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet geregelde uitzonderingen op die plicht. De vraag die de raadkamer moet beantwoorden is of redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Bespreking en beoordeling aangevoerde feiten en omstandigheden
De wetsgeschiedenis van de Wet leert het volgende. Het afnemen van DNA-materiaal is een dwangmaatregel die inbreuk maakt op het door artikel 8, eerste lid, EVRM beschermde grondrecht. Met het oog daarop is de uitzonderingsmogelijkheid van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet aangebracht en is de bezwaarschriftprocedure ingesteld als waarborg voor proportionele toepassing van het DNA-onderzoek bij veroordeelden.
De raadkamer overweegt dat uit de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2002-2003, 28 685, nr. 3) blijkt dat de uitzondering genoemd in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet slechts een zeer beperkte reikwijdte heeft. Tekst, alsmede doel en strekking van de Wet, zoals blijkend uit de wetsgeschiedenis, hebben als uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in art. 2, eerste lid, van de Wet celmateriaal wordt afgenomen.
De Hoge Raad stelt in zijn arresten van 13 mei 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234) voorop dat de Wet ertoe strekt gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen, alsmede veroordeelden te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. De Hoge Raad stelt daarnaast dat de officier van justitie verplicht is een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich één van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet en dat voor een verdere belangenafweging in het systeem van de Wet geen plaats is.
De raadkamer dient te beoordelen of zich de in art. 2, eerste lid onder b, van de Wet genoemde uitzondering voordoet, te weten of redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De raadkamer overweegt dat gelet op het feit waarvoor de veroordeelde is veroordeeld, het niet zonder meer aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel niet van betekenis zal kunnen zijn voor de in artikel 2, eerste lid onder b van de Wet genoemde doeleinden. De raadkamer overweegt dat dat onvoldoende grond is om aan te nemen dat sprake is van bovenbedoelde uitzonderingssituatie.
De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ uit artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet hangt blijkens de wetsgeschiedenis samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens een misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Hierbij valt te denken aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij of zij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang zou kunnen zijn en van een veroordeelde die dat in de toekomst ook nooit meer zal kúnnen doen. Deze situatie doet zich in het onderhavige geval evenmin voor.
De raadkamer overweegt ten aanzien van het tijdsverloop dat uit de Memorie van Toelichting blijkt dat het bevel ‘zo spoedig mogelijk’ dient te geschieden na de veroordeling. In de Memorie van Toelichting wordt niet gesproken over een persoonlijk belang van de veroordeelde bij een snelle afdoening. De raadkamer heeft echter in aanmerking genomen dat de veroordeelde sinds 21 september 2005 (en ook daarvóór anders dan voor het feit waarvoor hij veroordeeld is) niet in aanraking is geweest met politie en justitie.
Dit in aanmerking genomen is de raadkamer van oordeel dat - ook al is zoals door de officier van justitie is gesteld, aan alle formele vereisten voor het verwerken van het DNA-profiel in het geval van veroordeelde voldaan - met het verwerken van het DNA-profiel in dit specifieke geval gelet op het grote tijdsverloop sinds het vonnis op 21 september 2005 en de afname van lichaamsmateriaal op 29 september 2020 in samenhang met de blanco documentatie van veroordeelde sinds 21 september 2005, geen redelijk belang als waarop de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden het oog heeft, wordt gediend.
Conclusie
De raadkamer is op grond van het voorgaande van oordeel dat het bezwaarschrift gegrond moet worden verklaard en dat het celmateriaal van de veroordeelde moet worden vernietigd.

5.De beslissing

De raadkamer:
- verklaart het bezwaarschrift
gegrond;
- beveelt de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het
celmateriaalvan de veroordeelde terstond wordt
vernietigd.
Deze beschikking is gegeven door mr. B.W.M. Hendriks, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Jentzsch, griffier, ondertekend door de rechter en de griffier op 2 december 2020.