ECLI:NL:RBDHA:2021:6939

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
6 juli 2021
Zaaknummer
21 - 225
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift DNA-onderzoek minderjarige ongegrond verklaard

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juni 2021 uitspraak gedaan in een bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De veroordeelde, die op 14 september 2009 was veroordeeld voor het medeplegen van brandstichting, openlijke geweldpleging tegen goederen en diefstal in vereniging, maakte bezwaar tegen de afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek. Hij stelde dat hij ten tijde van de feiten minderjarig was en dat er geen gevaar voor recidive bestond. De rechtbank heeft de procedure op 1 juni 2021 behandeld en kennisgenomen van het strafdossier. De officier van justitie stelde dat het bezwaarschrift ongegrond moest worden verklaard, omdat de Wet DNA verplicht tot afname van DNA bij veroordeelden, tenzij er sprake is van uitzonderingen.

De rechtbank oordeelde dat de enkele omstandigheid dat de veroordeelde ten tijde van het feit 13 jaar oud was, onvoldoende was om een uitzondering te maken. De aard van de misdrijven en het strafblad van de veroordeelde gaven geen aanleiding om te concluderen dat er sprake was van een gering recidivegevaar. De rechtbank benadrukte dat de Wet DNA geen onderscheid maakt tussen meerderjarige en minderjarige veroordeelden en dat de wettelijke regeling het mogelijk maakt om DNA af te nemen, ook na een tijdsverloop tussen de veroordeling en het bevel tot afname. De rechtbank verwierp het beroep van de veroordeelde op de uitzonderingsgrond van de Wet DNA en verklaarde het beklag ongegrond.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Parketnummer: 09/920209-09
Raadkamernummer: RK21/225
Beslissing van de rechtbank Den Haag, enkelvoudige raadkamer in strafzaken, op het bezwaar ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA) van:

[klager] ,

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
adres: [adres]

De procedure in raadkamer

De rechtbank heeft dit bezwaar op 1 juni 2021 in raadkamer behandeld en heeft kennis genomen van een deel van het strafdossier met bovengenoemd parketnummer.
De veroordeelde, bijgestaan door mr. Zandhuis, is in raadkamer gehoord.

Inleiding

Bij vonnis van 14 september 2009 is de veroordeelde door de meervoudige strafkamer in deze rechtbank veroordeeld voor het medeplegen van brandstichting, openlijke geweldpleging tegen goederen en diefstal in vereniging door middel van braak tot een werkstraf van 200 uren subsidiair 100 dagen jeugddetentie en 3 maanden jeugddetentie voorwaardelijk. Bij beslissing van 21 oktober 2020 heeft de officier van justitie de afname van celmateriaal bevolen ten behoeve van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel. Deze afname heeft plaatsgevonden op 7 januari 2021. De veroordeelde heeft op 20 januari 2021 het bezwaar ex artikel 7 van de Wet DNA ingediend bij de griffie van deze rechtbank.
Het bezwaar
De veroordeelde heeft bezwaar gemaakt tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel. Het doel van de afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek wordt in deze zaak niet gediend, onder meer omdat bij de veroordeelde geen gevaar voor recidive bestaat. De veroordeelde was destijds 13 jaar oud en een
first offender. Het betreft een jeugdzonde en klager heeft het contact met de daarbij betrokken vrienden inmiddels verbroken. De veroordeelde is na deze veroordeling, behoudens snelheidsovertredingen, niet meer in contact geweest met justitie. Klager stelt in cassatie te zijn gegaan tegen de recente veroordeling voor overtreding van artikel 9 WvW94. Er is geen gevaar voor recidive, gelet op zijn stabiele woon-, gezins- en werksituatie en het tijdsverloop tussen de veroordeling en het afnemen van DNA is onredelijk lang. Verwezen wordt naar een uitspraak van Rechtbank Overijssel waar sprake zou zijn van een soortgelijke situatie. [1]

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft het standpunt ingenomen dat het bezwaarschrift ongegrond moet worden verklaard. De officier van justitie is immers verplicht om DNA af te nemen bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid van de Wet, tenzij zich één van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet. Uit de inmiddels door de Hoge Raad gevormde jurisprudentie kan worden afgeleid dat de uitzonderingen zoals bedoeld in de Wet DNA zeer beperkt moeten worden uitgelegd en dat in het onderhavige geval geen uitzondering aan de orde is die maakt dat DNA-afname bij de veroordeelde achterwege had moeten blijven. Gelet op het strafblad van de veroordeelde en de aard en omvang van de veroordeling in 2009 wordt de kans op recidive niet zeer klein geacht. Ten aanzien van het tijdsverloop heeft de officier van justitie aangevoerd dat de veroordeelde daardoor niet in zijn belangen is geschaad.

Het oordeel van de rechtbank

Op basis van de Wet DNA bij veroordeelden (hierna: de Wet DNA) kan de officier van justitie bevelen dat celmateriaal wordt afgenomen bij een veroordeelde wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Bij vonnis van 14 september 2009 is de veroordeelde door de meervoudige strafkamer veroordeeld tot een werkstraf van 200 uren subsidiair 100 dagen jeugddetentie en 3 maanden jeugddetentie voorwaardelijk voor het medeplegen van brandstichting, openlijke geweldpleging tegen goederen en diefstal in vereniging door middel van braak. Dit zijn misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafvordering, zodat bij de veroordeelde op basis van deze wet celmateriaal kon worden afgenomen. Het bevel en de afname voldoen ook verder aan de daartoe (in de wet) gestelde vormvoorschriften.
Uitzonderingsbepaling
De rechtbank stelt voorop dat tekst, doel en strekking van de Wet DNA als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet, celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij sprake is van een uitzonderingsgeval (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234, herhaald in Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626)
De Wet DNA kent de uitzonderingsbepaling dat geen DNA-onderzoek zal plaatsvinden indien het redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Over de reikwijdte van deze uitzonderingsgrond heeft de Hoge Raad in voormelde arresten bepaald dat geen plaats is voor een verdere belangenafweging dan toetsing aan de twee, beperkt uit te leggen, uitzonderingen die artikel 2, eerste lid, van de wet, behelst.
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd.
Voorts heeft de Hoge Raad overwogen dat op basis van de Wet DNA bij de belangenafweging geen onderscheid tussen meerderjarige en minderjarige veroordeelden kan worden gemaakt. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een dergelijk generieke uitzondering ook niet aan het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het Kind (IVRK) kan worden ontleend. De rechter moet bij zijn oordeel of sprake is van ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ de omstandigheid dat de veroordeelde ten tijde van het plegen van het feit minderjarig was, wel betrekken. Of, en in welke mate bijzondere omstandigheden aan de orde zijn, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Een relevante factor in dit verband kan allereerst zijn of de gevolgen van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn, gelet op de omstandigheid dat het feit is begaan toen de veroordeelde minderjarig was. Daarnaast kan de rechter betrekken of, mede gelet op de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd en de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het misdrijf, sprake is van een gering recidivegevaar.
Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval geen sprake van een uitzonderingsgrond in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA.
De enkele omstandigheid dat de veroordeelde ten tijde van het feit slechts 13 jaar was, is hiertoe - gelet op voormelde jurisprudentie - onvoldoende. In dit geval gaat het om een veroordeling voor brandstichting, openlijk geweldpleging tegen goederen en diefstal in vereniging door middel van braak, die niet kunnen worden bestempeld als een eenmalige jeugdzonde van geringe ernst. Voorts kan gelet op het strafblad van de veroordeelde d.d. 1 februari 2021 evenmin worden gezegd dat het recidive gevaar gering is, nu de veroordeelde zowel vóór als na de veroordeling uit 2009 voor meerdere feiten onherroepelijk is veroordeeld.
Tot slot staat de wettelijke regeling - i.h.b. art. 2, eerste lid, van de Wet DNA - er niet aan in de weg dat bij een veroordeelde celmateriaal wordt afgenomen en het DNA-profiel wordt bepaald en verwerkt na een lang tijdsverloop tussen de veroordeling en het bevel tot afname van celmateriaal. Weliswaar blijkt uit de wetsgeschiedenis dat het in verband met de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van belang is dat het bevel tot afname van celmateriaal door de officier van justitie zo spoedig mogelijk na de veroordeling wordt gegeven, maar in gevallen dat daaraan niet wordt voldaan kan niet worden gezegd dat de veroordeelde daardoor in enig rechtens te respecteren belang is geschaad (Hoge Raad 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2073).
Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het beroep van veroordeelde op de uitzonderingsgrond van de Wet DNA.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beklag ongegrond.
Aldus gedaan te Den Haag door mr. L. Kelkensberg, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. Ö. Aydin, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 15 juni 2021.
Deze beslissing is ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Voetnoten

1.Rb. Overijssel 2 december 2020, ECLI: NL:RBOVE:2020:4150.