In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juni 2021 uitspraak gedaan in een bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De veroordeelde, die op 14 september 2009 was veroordeeld voor het medeplegen van brandstichting, openlijke geweldpleging tegen goederen en diefstal in vereniging, maakte bezwaar tegen de afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek. Hij stelde dat hij ten tijde van de feiten minderjarig was en dat er geen gevaar voor recidive bestond. De rechtbank heeft de procedure op 1 juni 2021 behandeld en kennisgenomen van het strafdossier. De officier van justitie stelde dat het bezwaarschrift ongegrond moest worden verklaard, omdat de Wet DNA verplicht tot afname van DNA bij veroordeelden, tenzij er sprake is van uitzonderingen.
De rechtbank oordeelde dat de enkele omstandigheid dat de veroordeelde ten tijde van het feit 13 jaar oud was, onvoldoende was om een uitzondering te maken. De aard van de misdrijven en het strafblad van de veroordeelde gaven geen aanleiding om te concluderen dat er sprake was van een gering recidivegevaar. De rechtbank benadrukte dat de Wet DNA geen onderscheid maakt tussen meerderjarige en minderjarige veroordeelden en dat de wettelijke regeling het mogelijk maakt om DNA af te nemen, ook na een tijdsverloop tussen de veroordeling en het bevel tot afname. De rechtbank verwierp het beroep van de veroordeelde op de uitzonderingsgrond van de Wet DNA en verklaarde het beklag ongegrond.