ECLI:NL:RBROT:2025:6401

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
28 mei 2025
Zaaknummer
10-041465-98 en 25-002203
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift DNA-afname na lange periode na veroordeling

Op 28 mei 2025 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende een bezwaar tegen een bevel tot DNA-afname op grond van artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De bezwaarde, die in 1998 op 16-jarige leeftijd was veroordeeld tot een PIJ-maatregel voor diefstal met geweld, had bezwaar aangetekend tegen het bevel tot DNA-afname dat 26 jaar na zijn veroordeling werd gegeven. De rechtbank oordeelde dat het tijdsverloop en het functioneren van de veroordeelde na zijn veroordeling doorslaggevend waren voor de beoordeling van het bezwaar. De rechtbank concludeerde dat de veroordeling, gezien de lange tijd die verstreken was en de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van de misdaad, niet langer gerechtvaardigd was voor het bevel tot DNA-afname. De rechtbank verklaarde het bezwaar gegrond en beval de officier van justitie om het afgenomen celmateriaal te vernietigen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de belangen van de veroordeelde in relatie tot de wetgeving omtrent DNA-onderzoek.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Strafrecht team 2
parketnummer : 10-041465-98
raadkamernummer : [nummer]
Beslissingvan de enkelvoudige raadkamer op het bezwaar op grond van artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA) van:

[naam veroordeelde] , veroordeelde,

geboren op [geboortedatum] 1982 te [geboorteplaats] , [geboorteland] ,
voor deze zaak domicilie kiezende te Rotterdam, ten kantore van zijn advocaat
mr. E.R. Weening.

Procedure

Bij vonnis van de meervoudige kamer in deze rechtbank van 15 december 1998 is onder bovenvermeld parketnummer aan de veroordeelde ter zake van poging tot diefstal met geweld tegen personen, in vereniging gepleegd, de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen opgelegd. Bij beschikking van 30 januari 2001 en van 4 december 2001 is deze maatregel door de rechtbank tweemaal met een jaar verlengd.
Op 22 november 2024 heeft de officier van justitie op grond van artikel 8 juncto artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna ook: de Wet) bevolen dat van de veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van het bepalen van een DNA-profiel en de verwerking daarvan in de landelijke DNA-databank.
Op 6 januari 2025 heeft de afname van celmateriaal bij de veroordeelde plaatsgevonden.
Het bezwaarschrift is op 17 januari 2025 door de raadkamer achter gesloten deuren behandeld. De officier van justitie mr. D.D.B. Reuter en de veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsman, zijn gehoord.

Bezwaar

De veroordeelde is van mening dat de periode tussen voornoemde veroordeling en het bevel tot DNA-afname dermate lang is, dat opname voor een inmiddels resterende periode van minder dan vier jaar in de databank zinloos is. Het bevel is ook onevenredig bezwarend voor de veroordeelde, omdat het zijn leven na al die jaren weer op zijn kop zet en gevoelens van machteloosheid en onbehagen met zich meebrengt. De raadsman heeft in dit verband ter zitting verwezen naar een uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 4 december 2008 (S. en Marper tegen het Verenigd Koninkrijk, 30562/04 en 30566/04) en heeft daarnaast ter onderbouwing van zijn standpunt een uitspraak overgelegd van 2 december 2020 van de rechtbank Overijssel (ECLI:NL:RBOVE:2020:4150).

Standpunt officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard. Ten aanzien van het tijdsverloop heeft hij aangevoerd dat het openbaar ministerie bezig is om opgelopen achterstanden met betrekking tot het vullen van de DNA-databank weg te werken. De officier van justitie is wettelijk verplicht om dit bevel te geven, zodat dit voor de veroordeelde voorzienbaar was. De bij het bevel tot DNA-afname in acht te nemen spoed dient volgens de Hoge Raad de belangen van de opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten, en is geen instructie in het belang van de veroordeelde. De officier van justitie heeft in dit verband verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 13 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2073) en naar uitspraken van verschillende rechtbanken in vergelijkbare zaken als de onderhavige. De bewaartermijn van het DNA-materiaal begint te lopen vanaf het moment van de einduitspraak, zodat de veroordeelde door het tijdsverloop niet wordt geschaad in zijn belangen. Door de verdediging zijn geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan wettelijk ruimte bestaat om in dit geval een uitzondering te maken.

Beoordeling

De veroordeelde stelt zich, samengevat, op het standpunt dat in het kader van artikel 2, eerste lid onder b van de genoemde Wet, redelijkerwijs niet aannemelijk is dat zijn DNA-profiel na ruim 25 jaar nog van betekenis kan zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Hoewel het bezwaarschrift summier is onderbouwd, leest de rechtbank hierin met name een beroep op de als tweede genoemde uitzonderingsgrond in deze wettelijke bepaling: bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd. Blijkens de wetsgeschiedenis gaat het daarbij om factoren samenhangend met de persoon van de veroordeelde, op basis waarvan in de gegeven omstandigheden DNA-afname ondanks de veroordeling niet kan worden gerechtvaardigd. Niet ter discussie staat dat de eerste uitzonderingsgrond (aard van het misdrijf) zich in deze zaak niet voordoet. Met betrekking tot het bezwaar overweegt de rechtbank als volgt.
In de Wet is geen termijn opgenomen voor het geven van het bevel tot het afnemen van celmateriaal. Uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel (Kamerstukken II 2002-2003, 28 685, nr. 3 p. 32) blijkt echter dat de wetgever wel heeft beoogd dat het bevel zo spoedig mogelijk na de veroordeling wordt gegeven. Kennelijk heeft de wetgever voor ogen gehad de tijd voor het geven van het bevel tot afname na de veroordeling te begrenzen, zonder hieraan expliciet een termijn te verbinden. De Memorie van Toelichting vermeldt bij artikel 2 van het wetvoorstel:
Het eerste lid verplicht de officier van justitie in beginsel een bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek te geven. Het is van belang dat hij dit zo spoedig mogelijk na de veroordeling doet, zodat het belang van de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde direct kan worden gediend.
De stelling van de officier van justitie dat de te betrachten spoed is gelegen in belangen van opsporing, vervolging en berechting vindt hierin en in het door hem aangehaalde arrest zonder meer steun. Ook wanneer sprake is van onnodig lang tijdsverloop tussen een veroordeling en het bevel tot DNA-afname, kan volgens de Hoge Raad niet worden gezegd dat de veroordeelde daardoor in enig rechtens te respecteren belang is geschaad. De officier van justitie heeft in dit verband gewezen op het feit dat de bewaartermijn loopt vanaf het moment van de veroordeling, en dus feitelijk ten voordele van de veroordeelde wordt bekort indien pas op een later moment een bevel tot DNA-afname wordt gegeven. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dienen de in artikel 2 van de Wet genoemde uitzonderingsmogelijkheden beperkt te worden uitgelegd en bestaat daarbuiten voor een verdere belangenafweging geen ruimte.
Het voorgaande laat naar het oordeel van de rechtbank onverlet dat tijdsverloop bij de beoordeling van de vraag of zich een van de wettelijke uitzonderingssituaties voordoet, wel een rol kan spelen en dat de officier van justitie ook na langere tijd bevoegd is om een bevel tot DNA-afname achterwege te laten wanneer daartoe wettelijk gronden worden gezien. De officier van justitie heeft ter zitting verklaard dat bij het reduceren van de door hem genoemde werkvoorraad, geen nadere (op de zaak toegespitste) beoordeling heeft plaatsgevonden. De rechtbank overweegt dat er in de onderhavige zaak sinds de veroordeling inmiddels zeer geruime tijd is verstreken en dat de veroordeelde destijds 16 jaar oud was. Hoewel niet gesproken kan worden van een eenmalig incident en aan de veroordeelde ook in 2004 door de politierechter een kortdurende gevangenisstraf is opgelegd, vermeldt zijn justitiële documentatie over de periode daarna geen nieuwe veroordelingen. Dit alles in aanmerking genomen, is de rechtbank van oordeel dat de veroordeling die aanleiding vormt tot het bevel tot DNA-afname - ondanks de ernst van het onderliggende misdrijf - in retrospectief kennelijk ook moet worden gezien binnen de toenmalige levensfase van de veroordeelde. Op basis van zijn functioneren in de jaren daarna moet naar het oordeel van de rechtbank het recidiverisico zodanig beperkt worden geacht dat daarmee sprake is van een uitzonderingsgrond in bovenstaande zin. De rechtbank zal het bezwaar daarom gegrond verklaren.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het bezwaar gegrond;
- beveelt de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het afgenomen celmateriaal van de veroordeelde in de zaak met parketnummer 10-041465-98 terstond wordt vernietigd.
Deze beslissing is gegeven door
mr. J.M.L. van Mulbregt, rechter,
in tegenwoordigheid van L.C. Bouter, griffier,
en uitgesproken op 28 mei 2025.