4.1Het is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:898) dat pas sprake is van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een beroepschrift met het beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. 4.2.1Eisers hebben in de eerste plaats betoogd dat een oordeel van de bestuursrechter van betekenis is voor de beslissingen die gedurende de OTS over de hulp aan [naam 1] worden genomen. Zij willen met het beroep bereiken dat de bestuursrechter bepaalt dat zij recht hebben op de voorziening Yes We Can. Als de bestuursrechter dat bepaalt, hebben zij in beginsel recht op deze voorziening en ligt het niet meer in verweerders macht anders te bepalen. Tijdens de OTS is het in eerste instantie aan de Stichting Jeugdbescherming Overijssel (JBO) en eventueel de kinderrechter om te bepalen of van het recht gebruik moet worden gemaakt. Indien het beroep gegrond wordt verklaard, weten JBO en de kinderrechter dat de stellingname van verweerder er niet meer toe doet en dat het inschakelen van YWCC bestuursrechtelijk gezien mogelijk is geworden. Daarbij komt volgens eisers dat JBO op grond van artikel 3.5 van de Jeugdwet moet overleggen met de gemeente. Eisers verwachten dat dit overleg wordt vergemakkelijkt als de bestuursrechter bepaalt dat de voorziening Yes We Can ten onrechte is afgewezen en zij daar in beginsel recht op hebben.
4.2.2Tussen partijen is niet in geschil dat [naam 1] op 9 januari 2020 onder toezicht is gesteld en dat deze OTS in rechte vaststaat. Een OTS is een kinderbeschermingsmaatregel die op grond van artikel 3.2, eerste lid, van de Jeugdwet wordt uitgevoerd door een gecertificeerde instelling. In het geval van [naam 1] is dat JBO. Op grond van artikel 3.5, eerste lid, van de Jeugdwet bepaalt JBO of en, zo ja, welke jeugdhulp is aangewezen bij de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel. JBO moet daarover weliswaar overleg voeren met verweerder maar bepaalt, onafhankelijk van de opvatting van verweerder welke hulp nodig is. Daarbij is JBO gebonden aan de door de gemeente ingekochte jeugdhulp. Verweerder is op grond van artikel 2.4, tweede lid, aanhef en onder b, van de Jeugdwet verplicht deze jeugdhulp te leveren. Tegen de beslissing van JBO kan (alleen) een geschil aanhangig worden gemaakt bij de kinderrechter.
4.2.3Hieruit volgt dat, zolang [naam 1] onder toezicht is gesteld, verweerder niet bevoegd is om te beslissen over de voor hem aangewezen jeugdhulp. Deze beslissingsbevoegdheid ligt bij JBO. De omstandigheid dat JBO overleg heeft met verweerder brengt geen verandering in de beslissingsbevoegdheid. Een uitspraak van de rechtbank, die ziet op de vraag of verweerder rechtmatig heeft besloten, kan daaraan niet afdoen, noch in voor eisers positieve noch in voor hen negatieve zin. Dit betekent dat eisers met dit beroep niet kunnen bereiken dat [naam 1] gedurende de periode dat hij onder toezicht is gesteld alsnog wordt behandeld bij YWCC. Daarom leidt het onder 4.2.1 beschreven betoog niet tot het aannemen van procesbelang.
4.2.4De rechtbank stelt verder vast dat de periode voorafgaand aan de OTS een reeds verstreken periode is. Dat betekent dat er in beginsel geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van die periode, tenzij aannemelijk is dat schade is geleden dan wel een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Op de vraag of aannemelijk is dat schade is geleden zal later worden ingegaan.
4.2.5De rechtbank is van oordeel dat een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit niet van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Indien eisers na het einde van de OTS opnieuw bij verweerder een voorziening aanvragen op grond van de Jeugdwet, zal deze aanvraag moeten worden beoordeeld op grond van de op dat moment geldende situatie. In dat geval zal moeten worden onderzocht wat op dat moment de hulpvraag, de problemen en de meest passende voorziening zijn.
4.3.1Eisers hebben ook betoogd dat zij procesbelang hebben omdat het beroep mede is gericht tegen de weigering om een dwangsom toe te kennen. Volgens eisers moet hun e-mailbericht van 15 april 2019 worden aangemerkt als een aanvraag voor een individuele voorziening en had verweerder daar uiterlijk op 28 mei 2019 op moeten beslissen. Eisers zijn van mening dat verweerder hen over de periode van 11 juni 2019 tot 22 juli 2019 een dwangsom van € 1.082,00 is verschuldigd.
4.3.2Eisers hebben verweerder op 18 juni 2019 in gebreke gesteld omdat zij van mening zijn dat verweerder niet tijdig heeft beslist op hun aanvraag van 15 april 2019. Bij brief van 8 juli 2019 is een beslissing genomen naar aanleiding van deze ingebrekestelling. In die brief is het standpunt ingenomen dat geen dwangsom is verschuldigd, omdat het e-mailbericht van 15 april 2019 geen aanvraag is. Eisers hebben geen bezwaar gemaakt tegen de brief van 8 juli 2019 en zij hebben het daarin neergelegde standpunt over de verschuldigdheid van een dwangsom voorafgaand aan het bestreden besluit ook niet op een andere manier betwist. Ook hebben zij verweerder niet (opnieuw) verzocht om een dwangsom vast te stellen.
4.3.3Hieruit volgt dat verweerder niet gehouden was om in het bestreden besluit een beslissing te nemen over de vraag of eisers aanspraak kunnen maken op een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op de (gestelde) aanvraag van 15 april 2019. Eisers kunnen met dit beroep dan ook niet bereiken dat verweerder hen een dwangsom moet betalen.
4.3.4Daarom is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat eisers in beroep wel hebben aangevoerd dat verweerder hen ten onrechte geen dwangsom heeft toegekend niet maakt dat zij procesbelang hebben bij de beoordeling van dit beroep.
4.4.1Verder hebben eisers zich op het standpunt gesteld dat zij procesbelang hebben, omdat zij vermogensschade hebben geleden als gevolg van de weigering om de voorziening Yes We Can toe te kennen. Deze schade bestaat uit het griffierecht dat zij hebben betaald voor deze beroepsprocedure en de eerder gevoerde procedure bij de voorzieningenrechter. Daarnaast bestaat deze schade uit de eigen bijdragen die zij hebben betaald voor de toevoegingen voor de procedures over de OTS. Volgens eisers hadden deze procedures niet gevoerd hoeven te worden, indien verweerder de voorziening Yes We Can zou hebben toegekend. Verweerder heeft de RvdK ingeschakeld, omdat eisers niet akkoord gingen met de voorziening TriASScare. De tussen eisers en het SWT ontstane impasse over de in te schakelen behandelaar was voor de RvdK aanleiding om een OTS aan te vragen. Indien verweerder de voorziening Yes We Can zou hebben toegekend, zou deze impasse niet zijn ontstaan.
4.4.2In het verkrijgen van een vergoeding van het griffierecht is naar vaste rechtspraak van de CRvB (bijvoorbeeld de uitspraak van 4 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4108) geen procesbelang gelegen. 4.4.3Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (bijvoorbeeld de uitspraak van 9 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1442) kan de omstandigheid dat schade is geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming tot het oordeel leiden dat er nog sprake is van procesbelang. Daarvoor is vereist dat de stelling dat schade is geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming niet op voorhand onaannemelijk is. 4.4.4De rechtbank is van oordeel dat er geen causaal verband bestaat tussen de door eisers opgevoerde kosten van de OTS en het bestreden besluit en dat daarom in het verkrijgen van een vergoeding van deze kosten geen procesbelang is gelegen. De RvdK heeft onderzoek gedaan naar de situatie van [naam 1] en heeft op basis daarvan verzocht om [naam 1] voor de duur van twaalf maanden onder toezicht te stellen. Daarop heeft de kinderrechter [naam 1] onder toezicht gesteld. De omstandigheid dat het SWT de RvdK heeft verzocht onderzoek te doen, maakt niet dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen het bestreden besluit en de OTS. De RvdK bepaalt zelf of hij een dergelijk onderzoek uitvoert en of hij op basis daarvan een verzoek tot OTS indient. Uit de beschikkingen van de rechtbank en het gerechtshof blijkt dat het uitblijven van de benodigde hulpverlening één van de factoren is die een rol hebben gespeeld bij de beslissing om [naam 1] onder toezicht te stellen. Daaruit kan niet worden afgeleid dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de weigering om de voorziening Yes We Can toe te kennen en de OTS.
4.5.1Ten slotte hebben eisers betoogd dat zij procesbelang hebben, omdat zijzelf en [naam 1] immateriële schade hebben geleden door het bestreden besluit. In dit kader hebben eisers gesteld dat zij niet alleen namens zichzelf, maar ook (als wettelijk vertegenwoordigers) namens [naam 1] beroep hebben ingesteld. Volgens eisers heeft het bestreden besluit een ernstige inbreuk gemaakt op hun persoonlijke levenssfeer en bestaat de immateriële schade uit gederfde levensvreugde. De aanpak en opstelling van het SWT - culminerend in het bestreden besluit - hebben een herhaald onderzoek door de RvdK en een veelheid van bestuurs- en familierechtelijke procedures tot gevolg gehad. Eisers en [naam 1] wachten inmiddels, gerekend vanaf het MDO van 28 mei 2019, al bijna anderhalf jaar op het starten van een passende behandeling voor [naam 1] . Dit heeft bij hen tot veel spanningen en stress geleid. De problematiek van [naam 1] heeft geleid tot een ernstig communicatieprobleem en een voortdurend gespannen sfeer binnen het gezin, waarbij boosheid, onbegrip, teleurstelling, verdriet, onmacht en frustratie elkaar afwisselen. Daarnaast bestaat de immateriële schade van [naam 1] volgens eisers uit het uitblijven van een passende behandeling, waardoor hij vastloopt op alle terreinen van zijn leven. Hij is blijven zitten, is zijn bijbaan verloren en heeft zijn verkering beëindigd.
4.5.2.Het is vaste rechtspraak van de CRvB (uitspraak 24 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:616) dat bij het beantwoorden van de vraag of voldoende aanleiding bestaat om immateriële schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting moet worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding als de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is aangetast of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. In het licht hiervan is voor vergoeding van immateriële schade onvoldoende dat sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van zich gekwetst voelen door het onrechtmatig genomen besluit. 4.5.3De rechtbank is van oordeel dat eisers onvoldoende hebben onderbouwd dat ten gevolge van de weigering om de voorziening Yes We Can toe te kennen sprake is geweest van als aantasting van de persoon aan te merken geestelijk letsel waaraan zij aanspraak op vergoeding van immateriële schade kunnen ontlenen.
4.5.4Ten aanzien van het betoog dat [naam 1] immateriële schade heeft geleden door de weigering om de voorziening Yes We Can toe te kennen, overweegt de rechtbank het volgende. Op grond van artikel 7.3.5, eerste lid, van de Jeugdwet is een minderjarige die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, bekwaam tot het verlenen van toestemming voor de verlening van jeugdhulp ten behoeve van zichzelf, alsmede tot het verrichten van rechtshandelingen die daarmee onmiddellijk verband houden. Op grond van het derde lid is de minderjarige in op die verlening van jeugdhulp betrekking hebbende aangelegenheden bekwaam in en buiten rechte op te treden. In artikel 8:21, eerste lid, van de Awb is bepaald dat natuurlijke personen die onbekwaam zijn om in rechte te staan, worden vertegenwoordigd door hun vertegenwoordigers naar burgerlijk recht.
[naam 1] was op het moment dat verweerder het bestreden besluit nam zestien jaar oud en dus bekwaam om in rechte te staan. Gelet op artikel 8:21, eerste lid, van de Awb waren zijn wettelijk vertegenwoordigers dat niet meer. [naam 1] heeft geen beroep ingesteld. Eiseres kunnen dus uitsluitend beroep hebben ingesteld in de hoedanigheid van ouders van [naam 1] , ingevolge artikel 1:247 van het Burgerlijk Wetboek belast met de verplichting [naam 1] te verzorgen en op te voeden. Daarom kan de stelling dat [naam 1] immateriële schade heeft geleden door het bestreden besluit - wat daar verder ook van zij - er niet toe leiden dat eisers procesbelang hebben.