ECLI:NL:RBOVE:2020:26

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
7 januari 2020
Publicatiedatum
7 januari 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 964
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstandsverlening en inlichtingenplicht in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 7 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Enschede over de afwijzing van zijn aanvragen voor bijstandsuitkeringen op grond van de Participatiewet. Eiser had in oktober 2018 een aanvraag ingediend voor bijstand, maar deze was afgewezen omdat verweerder van mening was dat eiser niet voldoende inzicht had gegeven in zijn financiële situatie. Eiser heeft echter betoogd dat hij niet over financiële middelen beschikt en dat hij in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag in een zwervend bestaan heeft geleefd, waarbij hij in ruil voor onderdak en voedsel klusjes heeft verricht. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser voldoende bewijs heeft geleverd van zijn financiële situatie en dat hij niet meer kon worden verwacht dan wat hij heeft aangetoond. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvragen en de terugvordering van het voorschot onterecht waren. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat verweerder aan eiser met terugwerkende kracht bijstand moet verlenen naar de voor hem geldende norm. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Almelo
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/964

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te Enschede, eiser,

gemachtigde: mr. D. Aygur,
en

het college van burgemeester en wethouders van Enschede, verweerder,

gemachtigde: M.A. Luttje.

Procesverloop

Bij besluit van 29 oktober 2018 (primair besluit I) heeft verweerder eisers aanvraag van
9 oktober 2018 om een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Bij besluit van 29 januari 2019 (primair besluit II) heeft verweerder eisers aanvraag van
11 december 2018 om een Pw-uitkering afgewezen.
Bij besluit van 31 januari 2019 (primair besluit III) heeft verweerder het aan eiser verstrekte voorschot van € 610,-- van hem teruggevorderd.
Eiser heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 2 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2019.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens zijn verschenen [naam 2] ,
[naam 1] en M. Hillen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De feiten
1. Eiser heeft zich eerder op 4 september 2018 bij verweerder gemeld voor het aanvragen van een bijstandsuitkering. Deze aanvraag is bij besluit van 2 oktober 2018 buiten behandeling gesteld, omdat eiser niet alle gevraagde gegevens had ingeleverd. Tegen dit besluit heeft eiser geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit in rechte vaststaat.
Vervolgens heeft eiser op 9 oktober 2018 opnieuw een aanvraag om een bijstandsuitkering ingediend. Bij besluit van 16 oktober 2018 heeft verweerder de beslissing op de aanvraag opgeschort, omdat eiser nog niet alle gevraagde gegevens had ingeleverd. Eiser is in de gelegenheid gesteld de betreffende gegevens alsnog in te leveren. Hierop zijn door eiser enkele gegevens ingeleverd. Volgens verweerder is eiser er met de aangeleverde gegevens niet in geslaagd om duidelijkheid te verschaffen over zijn financiële situatie (hoe hij vanaf
7 juli 2016 in zijn levensonderhoud heeft voorzien) en heeft hij daarmee in onvoldoende mate voldaan aan zijn inlichtingenplicht. Dit heeft geleid tot primair besluit I.
Op 11 december 2018 heeft eiser zich opnieuw bij verweerder gemeld voor het aanvragen van een bijstandsuitkering. Bij besluit van 19 december heeft verweerder de beslissing op de aanvraag opgeschort en is eiser uitgenodigd voor een gesprek op 3 januari 2019. Daarbij is eiser verzocht om tijdens het gesprek diverse gegevens aan te leveren. Omdat eiser tijdens het gesprek niet de verzochte gegevens had verstrekt, heeft verweerder bij besluit van
3 januari 2019 de beslissing op de aanvraag nogmaals opgeschort en eiser in de gelegenheid gesteld de verzochte stukken aan te leveren.
Op 8 januari 2019 is aan eiser over de periode van 11 december 2018 tot en met
8 januari 2019 een voorschot verstrekt van € 610,--.
Bij brief van 25 januari 2019 is eiser nogmaals verzocht de gevraagde stukken aan te leveren. Eiser heeft hierop enkele gegevens verstrekt. Omdat eiser volgens verweerder niet alle gevraagde gegevens had verstrekt, was volgens verweerder het recht op uitkering niet vast te stellen. Hierop heeft verweerder de aanvraag van 11 december 2018 bij primair besluit II afgewezen.
Vervolgens heeft verweerder bij primair besluit III het eerder verstrekte voorschot teruggevorderd.
De standpunten van partijen
2.1
Volgens eiser heeft hij voldoende aangetoond dat hij niet over financiële middelen beschikt. Hij heeft al ruim drie jaar geen gebruik gemaakt van zijn bankrekening. Na de zorg over en het overlijden van zijn ex-partner heeft hij een zwervend bestaan geleid. Uit de verifieerbare verklaringen van vrienden en familie blijkt dat hij in ruil voor een slaapplek, eten en sanitaire voorzieningen klusjes heeft verricht. Het is voor hem niet mogelijk deze manier van bestaan voort te zetten, met name omdat hij medisch afhankelijk is.
Bij verweerder is volgens eiser bekend dat hij gezondheidsproblemen heeft, geen inkomsten heeft en met grote schulden kampt. Vanwege zijn financiële situatie kan hij zijn noodzakelijke medische behandelingen niet doorzetten. Vlak voor de hoorzitting heeft eiser een beroerte gehad in verband met de stress vanwege zijn situatie.
2.2
Verweerder verwijst voor zijn standpunt naar de stukken. Verweerder heeft verder laten weten dat bij besluit van 21 juni 2019 (na bezwaar) is besloten aan eiser met ingang van 19 maart 2019 (op aanvraag) bijstand naar de norm voor een alleenstaande kostendeler toe te kennen.
De beoordeling door de rechtbank
3.1
Artikel 11, eerste lid, van de Pw bepaalt dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand heeft van overheidswege.
Artikel 17, eerste lid, van de Pw bepaalt, voor zover van belang, dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten of omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
3.2
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon- en leefsituatie en zijn financiële situatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate, de aanvrager recht heeft op bijstand. De rechtbank wijst in dit verband bijvoorbeeld op de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 24 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:511) en 17 juni 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2051).
3.3
Voor de beoordeling of eiser gedurende de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, is zijn financiële situatie een essentieel gegeven. Eiser was gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen.
3.4
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4915) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie in de periode die voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. Dit geldt ook voor gegevens over een periode die verder in het verleden ligt (bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 10 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1158).
3.5
Eiser staat sinds 2009 ingeschreven op het adres [adres] in Enschede bij mevrouw [naam 1] . Met ingang van 7 juli 2016 is zijn Pw-uitkering beëindigd, vanwege een niet gemelde gezamenlijke huishouding. Volgens eiser heeft hij in de periode van augustus 2016 tot september 2017 bij zijn ex-partner gewoond op een camping. In die periode heeft hij van haar inkomen geleefd. Nadat zijn ex-partner overleed, is hij gaan zwerven. Ter onderbouwing van zijn verklaringen heeft eiser diverse schriftelijke verklaringen overgelegd van vrienden/kennissen en van zijn dochter. Ook hebben zijn dochter, mevrouw [naam 1] en mevrouw [naam 2] ter zitting een verklaring afgelegd. Deze verklaringen houden samengevat in dat eiser in de periode na het overlijden van zijn ex-vrouw geregeld bij een ieder van hen heeft verbleven en/of gegeten.
Daarnaast heeft eiser bankafschriften overgelegd. Hierop zijn geen transacties te zien. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd aangegeven geen aanwijzingen te hebben dat eiser een alternatieve bron van inkomsten heeft. Verder heeft verweerder aangegeven dat uit coulance is besloten om aan eiser met ingang van 19 maart 2019 een uitkering te verstrekken; verweerder beschikte ten tijde van het inwilligende besluit niet over méér of andere informatie dan ten tijde van de besluitvorming hier in geding.
3.6
De rechtbank is van oordeel dat het feit dat op basis van hetgeen eiser heeft verklaard en overgelegd niet exact kan worden bepaald wanneer hij bij wie verbleef en wanneer hij van wie eten en drinken kreeg, in dit geval op zichzelf onvoldoende is voor de conclusie dat eiser onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze hij in de periode in geding in zijn levensonderhoud heeft voorzien. In aanmerking genomen dat eiser in deze periode geen bijstand ontving, kan van hem immers niet worden verlangd dat hij aan verweerder volledige verantwoording aflegt over de wijze waarop hij in die periode in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Aangenomen moet worden dat eiser voor het bieden van inzicht in de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien, volledig is aangewezen op verklaringen van derden. Ter vergelijking wijst de rechtbank in dit verband op de uitspraak van de CRvB van 16 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3239.
De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan eisers verhaal. De beschikbare gegevens bevatten geen aanwijzingen dat eiser in de van belang zijnde periode beschikte over middelen die hij voor verweerder heeft verzwegen. Uit de stukken blijkt dat eiser schulden heeft opgebouwd met betrekking tot de betaling van zijn zorgverzekering. De rechtbank acht dit verklaarbaar en passend bij eisers verhaal. Uit de beschikbare gegevens valt niet af te leiden dat eiser in de periode in geding voor andere kosten van levensonderhoud dan woonkosten en de kosten van eten en drinken, zoals de kosten van bijvoorbeeld kleding en verzorgingsproducten, leningen heeft afgesloten. Eiser heeft hierover zelf verklaard dat hij in de betreffende periode geen kleding en schoenen heeft gekocht. De rechtbank acht dit eveneens een plausibele verklaring.
3.7
Anders dan verweerder is de rechtbank dan ook van oordeel dat eiser voldoende inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze hij vanaf 7 juli 2016 heeft voorzien in de kosten van zijn levensonderhoud en dat van hem op dit punt niet méér kon worden verwacht. De grondslag van het bestreden besluit - inhoudende dat eiser zijn wettelijke inlichtingenplicht niet of niet geheel is nagekomen - kan dan ook geen stand houden. Dit leidt tot de conclusie dat de aanvraag van 9 oktober 2018 ten onrechte is afgewezen. Hierdoor ontbreekt ook de grondslag voor de afwijzing van de aanvraag van 11 december 2018. Dit geldt eveneens voor de terugvordering van het verstrekte voorschot.
Conclusie
4. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door de primaire besluiten te herroepen en te bepalen dat verweerder aan eiser met ingang van 9 oktober 2018 bijstand verleent naar de voor hem geldende norm.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.100,-- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 525,-- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept de primaire besluiten, bepaalt dat verweerder aan eiser met ingang van
9 oktober 2018 bijstand verleent naar de voor hem geldende norm en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,-- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.100,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Hoekstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.D. Moeke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.