ECLI:NL:CRVB:2016:4915

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2016
Publicatiedatum
21 december 2016
Zaaknummer
16/1818 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag en beoordeling financiële situatie van appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die in detentie heeft verbleven van 28 december 2013 tot 9 juli 2014, heeft op 11 november 2014 een aanvraag om bijstand ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze aanvraag afgewezen op 19 december 2014, omdat appellant niet de noodzakelijke informatie over zijn financiële situatie heeft verstrekt. Appellant heeft in bezwaar aanvullende gegevens overgelegd, maar het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de financiële situatie van appellant onduidelijk is gebleven. Appellant heeft niet voldoende objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd om aan te tonen dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om de gevraagde gegevens op te vragen en dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt waar hij van heeft geleefd in de maanden voorafgaand aan zijn bijstandsaanvraag. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16/1818 PW
Datum uitspraak: 20 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 februari 2016, 15/4664 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Maduro. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. Plaisier.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant verbleef in detentie gedurende de periode van 28 december 2013 tot 9 juli 2014. Vanaf 14 mei 2014 nam hij deel aan een extramuraal penitentiair programma. Appellant heeft zich op 6 november 2014 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op 11 november 2014 heeft appellant de aanvraag om bijstand ingediend.
1.2.
Om vast te kunnen stellen of appellant ten tijde van de aanvraag in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, heeft het college appellant bij brieven van 13 en 25 november 2014 verzocht objectieve en verifieerbare bewijsstukken, waaronder bewijzen van huurbetaling, bankafschriften van alle betaal- en spaarrekeningen over de maanden juni 2014 tot en met oktober 2014 en een overzicht van schulden van de laatste drie maanden, over te leggen waaruit blijkt hoe appellant in de periode voorafgaande aan de aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Appellant heeft gedeeltelijk aan deze verzoeken voldaan.
1.3.
Bij besluit van 19 december 2014 heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat appellant niet de noodzakelijke gevraagde inlichtingen over zijn inkomenssituatie in de periode voorafgaande aan de bijstandsaanvraag heeft verstrekt, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
In bezwaar heeft appellant nog een aantal van de door het college opgevraagde gegevens verstrekt.
1.5.
Bij brief van 12 mei 2015 heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld de op dat moment nog ontbrekende stukken over te leggen, waaronder een lijst met namen, adressen en telefoonnummers van personen en instanties die appellant na afloop van zijn detentie geholpen hebben met de kosten van het levensonderhoud. Appellant heeft op 1 juni 2015 aanvullende gegevens overgelegd.
1.6.
Bij besluit van 10 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 december 2014 ongegrond verklaard. Het college heeft zich daarbij op het standpunt dat gesteld dat appellant met de in bezwaar overgelegde gegevens en verklaringen nog steeds niet aannemelijk heeft gemaakt waar hij van heeft geleefd in de maanden voorafgaand aan zijn bijstandsaanvraag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de WWB ingetrokken en vervangen door de Participatiewet (PW). Uit het ontbreken van nadere bepalingen van overgangsrecht voor de situatie dat op of na 1 januari 2015 een bezwaarschrift wordt ingediend tegen een besluit dat is genomen op grond van de WWB volgt dat wordt beslist met toepassing van de PW.
4.2.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 6 november 2014 tot en met 19 december 2014.
4.3.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak
(zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie in de periode die voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij met de door hem overgelegde (ongedateerde) verklaring van [naam 1] en de verklaring van [naam 2]
van 16 januari 2015 voldoende duidelijk heeft gemaakt waarvan hij in de maanden voorafgaande aan de aanvraag heeft geleefd. [naam 1] heeft verklaard dat zij appellant contant geld heeft gegeven en dat zij twee keer € 50,- heeft gestort op zijn bankrekening. De bedragen die hij contant heeft ontvangen waren zeer minimaal. Uit de verklaring van [naam 2] blijkt dat hij stond ingeschreven op haar adres, dat hij geen huur hoefde te betalen en dat zij gezamenlijk boodschappen deden. Ten slotte heeft appellant betoogd dat hij in de te beoordelen periode nauwelijks uitgaven heeft gedaan.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant onvoldoende, aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk heeft gemaakt waarvan hij in de periode voorafgaande aan zijn aanvraag heeft geleefd. Uit de beschikbare stukken blijkt dat appellant op 2 juni 2014 en 7 juli 2014 via de Western Union een bedrag van in totaal € 100,-, van familie heeft ontvangen. Daarnaast heeft de Belastingdienst op 15 december 2014 een bedrag van € 432,- gestort op de bankrekening van appellant. Verder zijn geen inkomensgegevens bekend van appellant. De in 4.4 genoemde verklaringen zijn achteraf opgesteld, zodat aan deze verklaringen niet de waarde kan worden gehecht die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Bovendien blijkt uit de door appellant overgelegde bankafschriften dat [naam 1] eerst op
23 februari 2015, zijnde een datum gelegen na de hier te beoordelen periode, een bedrag van
€ 100,- heeft gestort op de bankrekening van appellant. Appellant heeft verder niet met stukken onderbouwd hoeveel contant geld hij heeft ontvangen, wanneer hij dit geld heeft ontvangen en waaraan hij die gelden heeft besteed. Voor zover al kan worden aangenomen dat appellant de contant ontvangen bedragen heeft aangewend om te voorzien in de kosten van levensonderhoud, dan zijn die bedragen niet toereikend, nu de verkregen bedragen volgens appellant slechts minimaal waren. Verder is niet gebleken dat appellant, behoudens de schuld bij ZilverenKruis Achmea van € 481,25, schulden heeft moeten maken om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2016.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) J.L. Meijer

HD