ECLI:NL:CRVB:2014:2051

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2014
Publicatiedatum
18 juni 2014
Zaaknummer
13-1708 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand wegens onvoldoende informatie over woonsituatie en financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die in november 2011 voor het laatst als koerier heeft gewerkt, had op 8 maart 2012 een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht, omdat appellant onvolledige informatie had verstrekt over zijn woonsituatie en financiële situatie. Appellant had schulden en verklaarde dat hij contant huur betaalde voor een kamer, maar kon geen bewijsstukken overleggen.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, omdat hij onvoldoende duidelijkheid had verschaft over zijn woonsituatie en schuldenpositie. In hoger beroep voerde appellant aan dat er geen onduidelijkheid meer bestond over zijn situatie, maar de Raad oordeelde dat appellant niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting. De Raad benadrukte dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt en dat onduidelijkheid over de woonsituatie en financiële situatie kan leiden tot afwijzing van de aanvraag.

De Raad concludeerde dat appellant onvoldoende informatie had verstrekt en dat het college de aanvraag terecht had afgewezen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door J.F. Bandringa, met C.E.M. van Paddenburgh als griffier.

Uitspraak

13/1708 WWB
Datum uitspraak: 17 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
25 februari 2013, 12/3341 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Cornelis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2014. Namens appellant is
mr. Cornelis verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C. van der Voorn.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft in november 2011 voor het laatst gewerkt als koerier. Op 12 december 2011 is appellant in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Utrecht ingeschreven op het adres [adres]. Op 4 januari 2012 heeft appellant een Wajong-uitkering aangevraagd. De verzekeringsarts heeft appellant op
8 maart 2012 meegedeeld dat hij niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een Wajong-uitkering. Bij besluit van 20 maart 2012 is de aanvraag om een Wajong-uitkering afgewezen.
1.2.
Appellant heeft op 8 maart 2012 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met als gewenste ingangsdatum 4 januari 2012. Op het aanvraagformulier heeft appellant opgegeven dat hij schulden heeft bij verschillende instanties van in totaal € 3.000,- en een schuld van € 4.500,- bij “mensen”. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling, Werk en Inkomen van de gemeente Utrecht een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader heeft op 23 april 2012 een gesprek plaatsgevonden. Appellant heeft in dit gesprek verklaard dat hij een kamer huurt aan de[adres], dat er geen huurcontract is en hij de huur van € 250,- per maand contant betaalt. Verder heeft hij verklaard dat hij de afgelopen maanden voor zijn levensonderhoud geld heeft geleend van vrienden. Appellant is in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 7 mei 2012 nadere gegevens en bewijsstukken over te leggen.
1.3.
Bij besluit van 14 mei 2012 heeft het college de aanvraag afgewezen, omdat appellant onvolledige informatie heeft verstrekt.
1.4.
In bezwaar heeft appellant aangevoerd dat hij niet beschikt over bewijzen van huurbetaling, omdat hij geen huur kon betalen vanwege het sinds al geruime tijd ontbreken van inkomen. Appellant heeft nadere stukken overgelegd met betrekking tot schulden bij verschillende instanties. Verder heeft hij een verklaring overgelegd van zijn moeder dat zij sinds oktober 2011 in het levensonderhoud van appellant voorziet, waarbij gedacht moet worden aan voedsel en de was, en een verklaring van zijn zus van 13 augustus 2012 dat zij
€ 2.000,- aan appellant heeft geleend.
1.5.
Bij besluit van 23 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 mei 2012 ongegrond verklaard. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Appellant heeft geen bewijsstukken overgelegd van de door hem gestelde schulden bij vrienden. Aan de verklaring van de zus van appellant dat zij hem
€ 2.000,- heeft geleend, wordt niet de waarde gehecht die appellant daaraan toekent. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat hij geen bewijzen van huurbetalingen kan overleggen omdat hij de huur niet kan betalen, is dat tegenstrijdig met zijn eerdere verklaring dat hij de huur van € 250,- per maand contant betaalt.
1.6.
In beroep heeft appellant een ongedateerde schriftelijke verklaring van zichzelf overgelegd waarin hij verklaart dat hij eind 2011/begin 2012 twee maal een huurbedrag van
€ 200,- contant aan de huiseigenaar heeft betaald en voorts dat hij in februari 2012 € 2.000,- van zijn zus heeft geleend. Verder heeft hij twee verklaringen overgelegd van vrienden die verklaren elk aan appellant een bedrag van € 1.200,- te hebben geleend in november 2011 en december 2011.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant, gelet op zijn tegenstrijdige verklaringen over de betaling van huur voor zijn woning, de onduidelijkheid over zijn woonsituatie in bezwaar noch in beroep heeft weggenomen en onvoldoende inzicht heeft verschaft in zijn schuldenpositie.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat geen onduidelijkheid meer bestaat over zijn woonsituatie en schuldenpositie ten tijde van de aanvraag. Het college heeft appellant na zijn latere aanvraag van 14 augustus 2012 bij besluit van 28 september 2012 bijstand verleend. In de beslissing op bezwaar van
27 maart 2013 heeft het college overwogen dat in verband met de behandeling van de aanvraag van 14 augustus 2012 nogmaals is geconstateerd dat appellant gedurende acht maanden zijn huur niet heeft betaald en dat de verhuurder een vriend is van de ouders van appellant en hij daarom gebruik mag maken van de kamer op het adres [adres]
. Volgens appellant blijkt hieruit dat het college na de aanvraag van 14 augustus 2012, en dus hangende bezwaar dan wel beroep, op de hoogte was van de woonsituatie van appellant ten tijde van de aanvraag van 8 maart 2012. Verder kan uit de toekenning van bijstand met ingang van 14 augustus 2012 worden opgemaakt dat de schuldenpositie van appellant kennelijk voldoende duidelijk was. Niet is gebleken dat de schuldenpositie van appellant op 8 maart 2012 wezenlijk anders was.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De door de bestuursrechter te beoordelen periode loopt in dit geval van 8 maart 2012 tot en met 14 mei 2012.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 17 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2846) rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid bij aanvragen om bijstand in beginsel op de aanvrager zelf. Daarbij dient de betrokkene duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn woonsituatie en zijn financiële situatie. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, de aanvrager recht op bijstand heeft.
4.3.
Appellant heeft over de betaling van de huur van zijn woonruimte in eerste instantie verklaard dat hij € 250,- per maand contant betaalde. In bezwaar heeft hij verklaard de huur niet te kunnen betalen, terwijl hij in beroep heeft verklaard voor twee maanden een huur van
€ 200,- contant te hebben betaald. Gelet op deze tegenstrijdige verklaringen heeft appellant onvoldoende duidelijkheid verstrekt over betaling van huur voor woonruimte en daarmee over zijn woonsituatie ten tijde van de aanvraag. De stelling van appellant in hoger beroep slaagt niet, nu in het door hem genoemde besluit van 27 maart 2013 weliswaar wordt opgemerkt dat appellant gedurende acht maanden zijn huur niet heeft betaald, maar over deze periode van acht maanden geen standpunt door het college over bijstandbehoevendheid wordt ingenomen. In dit besluit wordt voorts opgemerkt dat er ten tijde van de aanvraag van 8 maart 2012 over de woonsituatie nog onduidelijkheid bestond, maar dit bij de aanvraag van 14 augustus 2012 geen reden meer was om de aanvraag af te wijzen. Ook daaruit blijkt geen gewijzigd standpunt van het college met betrekking tot de woonsituatie ten tijde van de aanvraag van
8 maart 2012.
4.4.
Voor wat betreft de financiële situatie van appellant geldt dat hij aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk dient te maken op welke wijze hij in de maanden voorafgaand aan de aanvraag en in de periode van de aanvraag tot het besluit van
14 mei 2012 in de noodzakelijke kosten van het bestaan heeft voorzien.
4.5.
Appellant heeft zijn stelling dat hij van leningen van familie en vrienden heeft geleefd, niet met verifieerbare stukken onderbouwd. De verklaring van zijn zus is onvoldoende concreet, nu zij niet heeft aangegeven wanneer zij het bedrag van € 2.000,- aan hem heeft geleend en evenmin of dat in één contant bedrag dan wel in meerdere porties is gedaan. Verder zijn de verklaringen van de vrienden van appellant niet gedateerd en niet ondertekend en zijn deze evenals de verklaring van de zus onvoldoende concreet. Bovendien blijkt uit de verklaringen niet dat sprake was van een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting. De stelling van appellant in hoger beroep slaagt niet, nu de vraag waarvan appellant in zijn levensonderhoud heeft voorzien voorafgaand aan de aanvraag van 8 maart 2012 en in de periode tot 14 mei 2012 op een andere periode ziet dan bij de aanvraag van 14 augustus 2012 aan de orde was, zodat geen sprake is van gelijke situaties.
4.6.
Gelet op hetgeen in 4.3 tot en met 4.5 is overwogen, moet worden geconcludeerd dat appellant onvoldoende informatie heeft verstrekt over zijn woonsituatie en zijn financiële situatie voorafgaand aan de aanvraag en gedurende de hier te beoordelen periode. Hiermee heeft hij niet voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting. Als gevolg daarvan is niet vast te stellen of, en zo ja in welke mate, appellant verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Het college heeft de aanvraag van appellant om bijstand dan ook terecht afgewezen.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van
C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
17 juni 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

HD