ECLI:NL:RBOVE:2020:1694

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
8 mei 2020
Publicatiedatum
8 mei 2020
Zaaknummer
19/767
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klachtprocedure inzake inbeslagname van documenten door het Openbaar Ministerie in verband met seksueel misbruik binnen de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen

Op 8 mei 2020 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een klachtprocedure die was aangespannen door de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen in Nederland en vijf ouderlingen. De zaak betrof de inbeslagname van documenten in het kader van strafrechtelijke onderzoeken naar seksueel misbruik binnen de gemeenschap. De rechtbank oordeelde dat er geen verschoningsrecht bestaat voor de ouderlingen die deel uitmaken van een rechterlijk comité, omdat zij op dat moment geen geestelijk hulpverlener zijn. De rechtbank stelde vast dat de doorzoekingen en inbeslagnames op 19 november 2018 rechtmatig waren, en dat de klagers niet als geheimhouders konden worden aangemerkt in de zin van artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank verklaarde het klaagschrift ongegrond en oordeelde dat de inbeslagname van de documenten niet in strijd was met de rechten van de klagers onder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank benadrukte dat de ouderlingen in hun rol binnen het rechterlijk comité geen vertrouwelijke informatie ontvangen in de hoedanigheid van geestelijk hulpverlener, maar als leden van het comité, waardoor het verschoningsrecht niet van toepassing is. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd in de zaak van één van de klagers en verwees deze naar de Rechtbank Rotterdam.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige raadkamer
Zittingsplaats Zwolle
Klaagschriftnummer: 19/767
Beschikking van de meervoudige raadkamer op het klaagschrift op grond van
artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigenin Nederland,
gevestigd aan de [adres 1] ,
en
[klager 1] ,
wonende aan [adres 2] ,
en
[klager 2] ,
wonende aan de [adres 3] ,
en
[klager 3] ,
wonende aan de [adres 4] ,
en
[klager 4] ,
wonende aan de [adres 5] ,
en
[klager 5] ,
wonende aan de [adres 6] ,
verder te noemen: ‘klagers’.

1.Het verloop van de procedure

1.1
De ingediende schriftelijke stukken
Het klaagschrift van klagers is op 10 december 2019 op de griffie van de rechtbank ontvangen. Het klaagschrift is ingediend door raadsman mr. O.M.B.J. Volgenant en raadsvrouw mr. J.E. Van Til, beiden kantoorhoudende in Amsterdam, verder te noemen:
‘de raadslieden’.
Aanvankelijk was het klaagschrift gepland om te worden behandeld op de openbare zitting van de raadkamer van 29 januari 2020. Een dag eerder, op 28 januari 2020, heeft de griffie van de rechtbank een reactie van de officier van justitie, mr. W.E.M. van Erp, ontvangen op het klaagschrift van klagers. Nog diezelfde dag hebben de raadslieden van klagers gevraagd de behandeling van het klaagschrift aan te houden. Als reden hiervoor werd aangevoerd dat klagers, gelet op het moment van indiening van de reactie van het Openbaar Ministerie, onvoldoende voorbereidingstijd hadden voor de behandeling van de zaak. De raadslieden hebben tevens verzocht schriftelijke rondes te gelasten, met het voorstel dat zij binnen twee weken, uiterlijk op 11 februari 2020, schriftelijk zouden reageren op het standpunt van het Openbaar Ministerie. Het Openbaar Ministerie zou vervolgens desgewenst binnen twee weken, uiterlijk op 25 februari 2020 schriftelijk kunnen reageren op het standpunt van klagers. De rechtbank heeft het aanhoudingsverzoek van de raadslieden gehonoreerd en de door hen voorgestelde schriftelijke rondes gelast.
De griffie van de rechtbank heeft op 16 maart 2020 een aanvullend klaagschrift en op
26 maart 2020 een reactie op het verweerschrift van het Openbaar Ministerie ontvangen.
Beide stukken zijn namens klagers ingediend door de raadslieden.
De officier van justitie heeft per e-mail van 26 maart 2020 en – naar aanleiding van een reactie van de raadsman – van 27 maart 2020 gereageerd op het door de raadslieden ingediende aanvullend klaagschrift. De griffie van de rechtbank heeft op 7 april 2020 een reactie van het Openbaar Ministerie op de repliek van 26 maart 2020 ontvangen.
1.2
De behandeling door de raadkamer
De behandeling van het klaagschrift heeft plaatsgevonden op de openbare zitting van de raadkamer van 10 april 2020. In verband met de uitbraak van het COVID-19 virus (coronavirus) heeft de Raad voor de Rechtspraak besloten de gerechten te sluiten met ingang van 17 maart 2020. Gelet op die maatregel zijn de officier van justitie en de raadslieden van klagers bij de behandeling gehoord per videoconferentie, waarbij sprake is geweest van een directe beeld- en geluidsverbinding met de rechtbank. De rechtbank heeft klagers, journalisten en eventueel andere belanghebbenden eveneens in de gelegenheid gesteld deze videoconferentie bij te wonen.

2.De vaststaande feiten

Op 19 november 2018 hebben op diverse locaties in Nederland, waaronder bij klagers, doorzoekingen plaatsgevonden. Deze vonden plaats in het kader van strafrechtelijke onderzoeken naar seksueel misbruik binnen de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen in Nederland. De aanleiding van dat onderzoek zijn aangiftes tegen negen
(oud-)leden van de gemeenschap.
Uit de overlegde documenten is voldoende vast komen te staan dat het Openbaar Ministerie deze doorzoekingen heeft verricht op basis van de wetenschap dat bij een beschuldiging van seksueel kindermisbruik binnen de gemeenschap een rechterlijk comité wordt gevormd door Gemeenteouderlingen. Dit rechterlijk comité beslist of het beschuldigde lid in de Gemeente kan blijven, wat afhangt van de vraag of het lid berouw toont. Door het rechterlijk comité wordt een samenvatting van de procedure opgemaakt en bewaard. Deze samenvatting bevat de relevante feiten en de uiteindelijke beslissing over de geestelijke status van iemand in de Gemeente. Omdat deze samenvattingen mogelijk zouden kunnen bijdragen aan het bewijs tegen de verdachten, is de uitlevering van de gegevens van de negen (oud-)leden verzocht. Klagers zijn in deze onderzoeken niet aangemerkt als verdachten, maar mogelijk als Gemeenteouderlingen die onderdeel uitmaakten van het rechterlijk comité dan wel die wisten waar de samenvattingen van deze procedures waren opgeslagen.
Aangezien geen brondocumenten werden uitgeleverd, is alsnog overgegaan tot het doorzoeken van het hoofdkantoor van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen in Nederland, de woningen van een aantal klagers en de Koninkrijkszalen in Assen en Dordrecht. Hierbij zijn diverse goederen in beslag genomen, over welke inbeslagname thans wordt geklaagd.

3.De standpunten van de partijen

3.1
De klaagschriften van de verdediging
Klagers maken in hun klaagschrift van 10 december 2019 bezwaar tegen de inbeslagneming van de in het dossier genoemde goederen. Hun primaire verzoek is dat de rechtbank de teruggave van een twintigtal in beslag genomen goederen gelast en het Openbaar Ministerie de opdracht geeft alle fysieke en digitale kopieën daarvan te vernietigen. Als de rechtbank dat verzoek afwijst, verzoeken klagers subsidiair de zaak in handen te stellen van de rechter-commissaris om alsnog de procedure van artikel 98 Sv te volgen.
Aan beide verzoeken wordt ten grondslag gelegd dat klagers van mening zijn dat zij geheimhouders zijn in de zin van artikel 218 Sv, en dat de inbeslagname van deze goederen zonder dat de rechten van geheimhouders in acht zijn genomen, onrechtmatig is.
Ook voeren klagers aan dat de doorzoekingen van het Bethelcomplex en twee Koninkrijkszalen zonder toestemming van de rechter-commissaris hebben plaatsgevonden. In alle gevallen hebben de officier van justitie en de rechter-commissaris ten onrechte niet acht geslagen op het toetsingskader van het verschoningsrecht, waardoor hun vorderingen, machtigingen en beschikkingen onvoldoende zijn gemotiveerd.
Er zijn stukken in beslag genomen waarop het verschoningsrecht van toepassing is en die geen betrekking hebben op de negen (oud-)leden van de geloofsgemeenschap, die verdacht worden van seksueel misbruik. Deze manier van doorzoeking en de inbeslagname levert een schending op van de artikelen 8, 9 en 10, ook in samenhang met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Klagers stellen in het aanvullende klaagschrift van 16 maart 2020 dat de tap bij ouderling [klager 4] niet voldoet aan de wettelijke vereisten en dat het Openbaar Ministerie tekort is geschoten in de uitvoering van de notificatieplicht. Klagers verzoeken de rechtbank vast te stellen dat met dit handelen artikelen 8, 9 en 10, ook in samenhang met artikel 14 EVRM zijn geschonden, mede om de redenen zoals toegelicht in het klaagschrift van 10 december 2019.
3.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank Overijssel onbevoegd is voor zover het klaagschrift betrekking heeft op zaken die bij andere rechtbanken vervolgd zijn of worden.
Het Openbaar Ministerie vordert dat het klaagschrift voor het overige ongegrond wordt verklaard. Bij het primaire standpunt wordt onderscheid gemaakt tussen de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen in Nederland en de Gemeenteouderlingen. Volgens het Openbaar Ministerie komt de Gemeente geen functioneel of afgeleid verschoningsrecht toe en kan, ondanks kritische kanttekeningen, met de nodige voorzichtigheid worden gesteld dat ouderlingen wél verschoningsgerechtigden zijn. De ouderlingen kunnen echter geen beroep doen op hun verschoningsrecht met betrekking tot de gezochte informatie over het rechterlijk comité, omdat de in het kader van die taak verkregen informatie hen niet ‘als zodanig’, in hun rol als verschoningsgerechtigde, is toevertrouwd.
Als de rechtbank van oordeel is dat aan de wettelijke eisen van artikel 218 Sv wordt voldaan, mag het verschoningsrecht in dit geval worden doorbroken. Er doen zich namelijk zeer uitzonderlijke omstandigheden voor die maken dat het belang van de waarheidsvinding moet prevaleren boven het verschoningsrecht. Deze uitzonderlijke omstandigheden zien op de ernst van de verdenkingen en het gegeven dat dat gevorderde stukken niet op een andere wijze kunnen worden verkregen.
Verder is de procedure in de visie van het Openbaar Ministerie zorgvuldig verlopen. Het Openbaar Ministerie onderschrijft de door de klagers beschreven feitelijke gang van zaken niet. Van de daaraan ten grondslag gelegde schendingen van het EVRM is dan ook geen sprake. Indien de rechtbank van oordeel is dat er wettelijke voorschriften zijn geschonden, zal een hernieuwde beoordeling moeten plaatsvinden. Een enkel vormverzuim of schending van de gevolgde procedure leidt niet onmiddellijk tot een gegrondverklaring van het klaagschrift.
Tenslotte is het Openbaar Ministerie van mening dat het aanvullend klaagschrift, waarin het gaat over de toepassing van andere bevoegdheden dan de inbeslagname, buiten behandeling dienen te blijven, omdat dit buiten de reikwijdte valt van de onderhavige procedure.
3.3
De repliek van de verdediging
In hun reactie van 26 maart 2020 stellen klagers zich op het standpunt dat de Rechtbank Overijssel bevoegd is over het gehele klaagschrift te oordelen. Het is niet proceseconomisch om de zaken af te splitsen. Bovendien kunnen klagers niet weten bij welk gerecht de verdachten, die in relatie staan tot hun zaken, worden vervolgd.
Omdat ook het Openbaar Ministerie vindt dat de ouderlingen verschoningsgerechtigden zijn, dient de rechtbank dat als uitgangspunt te nemen in haar beoordeling. Verder wordt betoogd dat de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen in Nederland als rechtspersoon weliswaar geen zelfstandig, maar wel een van de ouderling afgeleid verschoningsrecht heeft. Omdat het primaire doel van een rechterlijk comité is om een beschuldigd lid ‘te helpen geestelijk gezond te worden’, valt de daaruit verkregen informatie wel degelijk onder het verschoningsrecht. Er zijn volgens klagers geen zeer uitzonderlijke omstandigheden die maken dat het verschoningsrecht terzijde moet worden geschoven. Het Openbaar Ministerie heeft bijvoorbeeld niet uitgelegd waarom de gegevens niet op een andere wijze konden worden verkregen.
3.4
De dupliek van het Openbaar Ministerie
Met betrekking tot de bevoegdheidsvraag stelt het Openbaar Ministerie dat klagers uit de machtigingen doorzoeking konden opmaken welke politie eenheden ten aanzien van de verschillende verdachten waren belast met de doorzoekingen. Van tevoren was het voor klagers dus duidelijk welk gerecht bevoegd is te oordelen over hun klaagschrift.
Klagers gaan voorbij aan de nuance dat het Openbaar Ministerie
met de nodige voorzichtigheidstelt dat ouderlingen verschoningsgerechtigden zijn. Afgezien daarvan is het aan de rechtbank om een zelfstandige beoordeling te maken over het leerstuk van het verschoningsrecht. Het Openbaar Ministerie herhaalt dat de wetenschap van de ouderlingen hen niet als zodanig, in de rol als verschoningsgerechtigde, is toevertrouwd. Het feitelijke doel van een rechterlijk comité heeft immers meer weg van een tuchtrechtelijke procedure dan van een hulpverleningstraject. Voor de afweging of zich zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een inbreuk op het verschoningsrecht rechtvaardigen, is volgens de Hoge Raad de positie van het slachtoffer een belangrijke factor. Daarvoor is van belang dat in een rapport van de Universiteit van Utrecht de geloofsgemeenschap wordt aanbevolen beter zorg te dragen voor de ondersteuning en erkenning van (vermeende) slachtoffers.

4.De bevoegdheid van de rechtbank

De rechtbank stelt vast dat in het klaagschrift van 10 december 2019 is opgenomen dat de aanklacht de rechtmatigheid van de zeven simultane doorzoekingen aanvecht die op
19 november 2018 plaatsvonden en gecoördineerd werden door rechter-commissaris in de Rechtbank Overijssel en het Openbaar Ministerie.
De rechtbank overweegt dat de rechter-commissaris in de Rechtbank Overijssel op
19 november 2018 de vorderingen tot doorzoeking en inbeslagneming heeft toegewezen in het onderzoek ‘Zwarte Bes’ tegen verdachte [verdachte 1] . Hoewel verdachte [verdachte 1] woonachtig is in Assen en het strafbare feit in de zaak met het parketnummer 08/952753-18 daar zou zijn gepleegd, is de vervolging vanwege het feit dat hij werkzaam was bij het Arrondissementsparket in Noord-Nederland, overgedragen aan de Rechtbank Overijssel.
De rechtbank acht zichzelf dan ook bevoegd om te oordelen over de in het kader van dat onderzoek gedane doorzoekingen en inbeslagnames. Het betreft de woningen van [klager 2] , [klager 5] , [klager 4] en [klager 3] . [1] De door de officier van justitie afgegeven machtiging doorzoeking ter inbeslagneming van het hoofdkantoor van de Jehovah’s Getuigen, valt eveneens onder het bereik van dit onderzoek. [2]
Er zijn echter aanwijzingen dat de doorzoeking van het Openbaar Ministerie in de Koninkrijkszaal in Dordrecht, waarop het klaagschrift van [klager 1] betrekking heeft, plaatsvond in het onderzoek ‘Paard’, tegen verdachte [verdachte 2] . De rechtbank leidt dit af uit beschikking van de rechter-commissaris in de Rechtbank Rotterdam van 13 juli 2018. [3] Op grond daarvan verklaart de rechtbank zichzelf onbevoegd tot afdoening van het klaagschrift van [klager 1] .

5.De ontvankelijkheid van de klaagschriften

De klaagschriften zijn op tijd, binnen twee jaren na de inbeslagneming van voornoemde stukken, ingediend en ontvankelijk.
6. De beoordeling van het klaagschrift
6.1
De omvang van het geding
Het klaagschrift van 10 december 2019 wordt door de rechtbank beschouwd als een klaagschrift tegen inbeslagneming als bedoeld in artikel 552a, eerste lid, Sv, dat ertoe strekt dat de inbeslagneming onrechtmatig is, omdat klagers als geheimhouders de bevoegdheid tot verschoning kunnen uitoefenen. De rechtbank overweegt dat het aanvullend klaagschrift van 26 maart 2020, waarin wordt geklaagd over de onrechtmatige toepassing van een bijzondere opsporingsbevoegdheid en een schending van de notificatieplicht ten aanzien van één van de klagers, buiten de reikwijdte van dit artikel valt. Om die reden zal de rechtbank het aanvullend klaagschrift ten aanzien van deze aspecten buiten beschouwing laten.
6.2
Het wettelijk kader
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang bij de beoordeling van het klaagschrift.
Artikel 96c Sv:
1 “
In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de officier van justitie ter inbeslagneming elke plaats, met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner en een kantoor van een persoon met bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in de artikelen 218 en 218a, doorzoeken.
2
Bij dringende noodzakelijkheid en indien het optreden van de officier van justitie niet kan worden afgewacht, kan een hulpofficier deze bevoegdheid uitoefenen. Hij behoeft daartoe de machtiging van de officier van justitie. Indien vanwege de vereiste spoed of de onbereikbaarheid van de officier van justitie de machtiging niet tijdig kan worden gevraagd, kan de machtiging binnen drie dagen na de doorzoeking door de officier van justitie worden verleend. Weigert de officier van justitie de machtiging, dan draagt hij zorg dat de gevolgen van de doorzoeking zoveel mogelijk ongedaan worden gemaakt.
3
Het doorzoeken van plaatsen overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid geschiedt onder leiding van de officier van justitie of, in geval van toepassing van het tweede lid, onder leiding van de hulpofficier.
4
Artikel 96, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 98 Sv:
1 “
Bij personen met bevoegdheid tot verschooning, als bedoeld bij artikel 218, worden,
tenzij met hunne toestemming, niet in beslag genomen brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt. De rechter-commissaris is bevoegd ter zake te beslissen.
2
Indien de persoon met bevoegdheid tot verschoning bezwaar maakt tegen de inbeslagneming van brieven of andere geschriften omdat zijn plicht tot geheimhouding zich daartoe uitstrekt, wordt niet tot kennisneming overgegaan dan nadat de rechter-commissaris daarover heeft bepaald.
3
De rechter-commissaris die beslist dat inbeslagneming is toegestaan, deelt de persoon met bevoegdheid tot verschoning mede dat tegen zijn beslissing beklag open staat bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd en tevens dat niet tot kennisneming wordt overgegaan dan nadat onherroepelijk over het beklag is beslist.
4
Tegen de beschikking van de rechter-commissaris kan de persoon met bevoegdheid tot verschoning binnen veertien dagen na de betekening daarvan een klaagschrift indienen bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd. Artikel 552a is van toepassing.
5
Een doorzoeking vindt bij zodanige personen, tenzij met hun toestemming, alleen plaats voor zover het zonder schending van het stands-, beroeps- of ambtsgeheim kan geschieden, en strekt zich niet uit tot andere brieven of geschriften dan die welke het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben.
Artikel 110 Sv:
1 “
De rechter-commissaris kan, op vordering van de officier van justitie en indien hij uit hoofde van de artikelen 181 tot en met 183 onderzoekshandelingen verricht tevens ambtshalve, ter inbeslagneming elke plaats doorzoeken. Hij kan zich daarbij doen vergezellen van bepaalde door hem aangewezen personen. De vordering vermeldt het strafbare feit en indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van de verdachte, alsmede de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de wettelijke voorwaarden voor uitoefening van de bevoegdheid zijn vervuld.
2
Het doorzoeken van plaatsen overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid geschiedt onder leiding van de rechter-commissaris in tegenwoordigheid van de officier van justitie of, in geval van diens verhindering, van een hulpofficier van justitie.
3
De artikelen 98, 99 en 99a zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 218 Sv:

Van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen zich ook verschoonen zij die uit hoofde van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toevertrouwd.
6.3
Het professionele verschoningsrecht
De rechtsvraag die de rechtbank moet beantwoorden is of klagers in deze situatie, waarin naar aanleiding van een verdenking van seksueel misbruik een rechterlijk comité is gevormd, een beroep op het professionele verschoningsrecht toekomt als bedoeld in artikel 218 Sv.
Bij de beantwoording van die vraag moet eerst worden beoordeeld of een ouderling bij de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen verschoningsgerechtigd is en of de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen een van die ouderling afgeleid verschoningsrecht heeft. Indien klagers verschoningsgerechtigd zijn, zal de rechtbank vervolgens toetsen of de inbeslaggenomen stukken onder het object van het verschoningsrecht vallen. Als dat het geval is, ligt de vraag voor of zich zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap de verschoningsgerechtigde als zodanig is toevertrouwd - moet prevaleren boven de eerbiediging van het verschoningsrecht.
6.3.1
De verschoningsgerechtigden
Volgens de Hoge Raad heeft artikel 218 Sv betrekking op personen die zijn belast met de taak om anderen hulp te verlenen, maar die deze taak alleen dan naar behoren kunnen vervullen als zij zich kunnen verschonen ten aanzien van geheimen die hun zijn toevertrouwd door hulpzoekenden die zonder de zekerheid van geheimhouding tegenover justitie aan deze beroepsbeoefenaren geen hulp zouden vragen. [4] Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden. [5] Daarmee vormt het professionele verschoningsrecht, dat waarborgt dat de essentiële hulpverleningstaak in onze rechtsstaat kan worden uitgevoerd, een belangrijk onderdeel van ons rechtsstelsel.
Artikel 218 Sv geeft aan dat het verschoningsrecht beperkt is tot hen, die op grond van
hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn,maar geeft geen verdere opsomming van de categorieën van personen aan wie een beroep op het in die bepaling bedoelde verschoningsrecht toekomt. Hierdoor heeft de wetgever dus de nodige ruimte gelaten voor het al dan niet erkennen van dat recht in concrete situaties. De rechter moet er bij de afweging aan de ene kant voor waken dat een te ruime erkenning de waarheidsvinding in strafzaken ernstig zou kunnen frustreren. Aan de andere kant zijn bepaalde vormen van hulpverlening, waarop mensen die in moeilijke situaties verkeren vertrouwen, zo belangrijk dat het belang van de waarheidsvinding in strafzaken daarvoor moet wijken.
In de loop der jaren is algemeen erkend dat de advocaat, geneeskundige, geestelijke en notaris, in de literatuur ook wel ‘het klassieke kwartet’ genoemd, in elk geval verschoningsgerechtigd zijn. [6] De Hoge Raad is terughoudend met het toekennen van een verschoningsrecht aan anderen dan de leden van het kwartet van verschoningsgerechtigden. [7]
Verder blijkt uit rechtspraak van de Hoge Raad dat een rechtspersoon geen zelfstandig verschoningsrecht toekomt, maar onder omstandigheden mogelijk wel een beroep kan doen op een (van een verschoningsgerechtigde) afgeleid verschoningsrecht. [8]
De rechtspositie van de geestelijke stand
Omdat in deze zaak de geestelijke stand als verschoningsgerechtigde centraal staat, zal de rechtbank nader ingaan op de invulling van dat begrip.
Hoewel het Wetboek van Strafvordering van 1838 al een professioneel verschoningsrecht kende, werd de geestelijke daarin niet genoemd. [9] Wel werd verwezen naar het ontwerp van de Staatscommissie van 1814, dat een soortgelijke bepaling bevatte over het verschoningsrecht. Volgens die bepaling werden kerkelijke personen aan wie, ter voldoening aan de stellige verplichtingen, bij een Godsdienstig genootschap erkend, de wetenschap van enige zaken is toevertrouwd, vrijgesteld van de verplichting tot het geven van getuigenis. [10] Volgens Sackers, die relatief recent een bijdrage schreef over het verschoningsrecht van de geestelijke, kan uit de schaars beschikbare bronnen worden afgeleid dat de toenmalige wetgever het oog uitsluitend lijkt te hebben gericht op de katholiek geestelijke, die immers de verplichting heeft het biechtgeheim te respecteren. [11] Zijn opvatting zou steun kunnen vinden in het feit dat de wetgever in het ontwerp van het Wetboek van Strafvordering van 1913 expliciet heeft benoemd dat bij de geestelijke geen schriftelijke mededelingen van de biechteling in beslag mogen worden genomen. [12] Harteveld merkt in zijn conclusie op dat bij invoering van het huidige Wetboek van Strafvordering in 1926, anders dan nu het geval is, overzichtelijk was welke godsdienstige stromingen in Nederland werden aangehangen. [13] Sindsdien zette in Nederland de ontkerkelijking in, groeide andere religies door migratie en dienden zich nieuwe religieuze bewegingen aan. Daarmee groeit ook het aantal personen dat zich erop kan beroepen een ‘geestelijk ambt’ te vervullen. De rechter zal per geval een afweging moeten maken of een persoon al dan niet onder die categorie valt. Verburg schreef in 1985 dat de rechter hiermee een delicaat probleem op zijn bord heeft gekregen. [14] Enerzijds is voor religiositeit een zeker respect verschuldigd. Anderzijds betekent dit niet dat iedereen die zich als geestelijk leider in het strafproces opwerpt daaraan een positie als verschoningsgerechtigde kan ontlenen.
De rechtbank stelt voorop dat rechtspraak over de geestelijke als verschoningsgerechtigde beperkt is. Wel heeft het Hof ’s-Gravenhage in 1949 overwogen dat aan een ouderling van een Gereformeerde Kerk in Nederland, die tot taak heeft het oefenen van de Kerkelijke discipline en het doen van huisbezoek, verschoningsrecht toekomt als getuige omtrent hetgeen hij als zodanig heeft gehoord. [15] Ook heeft de Hoge Raad dit jaar bepaald dat aan boeddhistische en humanistische geestelijke verzorgers van de penitentiaire inrichting het verschoningsrecht toekomt. [16] In de bijbehorende conclusie merkt Harteveld op dat hij gelet op de schaarse jurisprudentie geen eenduidige definitie van ‘geestelijke’ heeft kunnen vinden. [17] Wel valt het hem op dat sommige auteurs in hun definitie een kwaliteitswaarborg hebben willen opnemen. Verburg hanteert, uitgaande van de voor een ambtsbediening noodzakelijke aanstelling vanwege het bevoegde gezag, bijvoorbeeld de volgende definitie: “Aangesteld vanwege enig bevoegd gezag zijn alleen die geestelijken, die door opleiding en ervaring in staat kunnen worden geacht onder toezicht van dat gezag de geestelijke behoeften van een enigszins omvangrijk deel van de bevolking duurzaam te voeden en richting te geven”. [18] Volgens Meijers kan uit de rechtspraak worden afgeleid dat een rechter niet toetst of een geestelijk zorg- of hulpverlener vanuit een bepaald genootschap werkzaam is, maar worden geestelijke hulpverlening, vertrouwensrelatie en geheimhoudingsplicht gehanteerd als criteria voor het toekennen van het verschoningsrecht. [19] Minister Dekker acht van belang of de betreffende persoon een opleiding tot geestelijke heeft afgerond, of hij leiding geeft aan een geloofsgemeenschap, of hij door een geloofsgemeenschap als geestelijke wordt aangemerkt, of hij geestelijke werkzaamheden verricht en of die werkzaamheden een duurzaam karakter dragen. [20]
Het ambt van een ouderling van de Jehovah’s Getuigen
Om te kunnen bepalen of een ouderling bij de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen in deze concrete situatie verschoningsgerechtigd is, is van belang wat het ambt van een ouderling van de Gemeente inhoudt en hoe iemand daarvoor in aanmerking kan komen.
De rechtbank overweegt dat in hoofdstuk 6 van de Statuten van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen aandacht wordt besteed aan de geestelijke ambten. [21] Zo bepaalt artikel 48 dat een ouderling een geestelijk ambt is dat kan worden bekleed. Artikel 49 luidt onder meer dat geestelijke ambten slechts in het leven zijn geroepen ten behoeve van het verlenen van geestelijke hulp. Volgens artikel 50 dienen personen die een geestelijk ambt bekleden vertrouwelijke informatie, die met hen is gedeeld in het kader van hun ambt, te behandelen conform de wetgeving en in overeenstemming met Bijbelse principes. Ingevolge artikel 51 worden de vereisten voor benoeming in of ontheffing uit het geestelijk ambt van ouderling bepaald door het interne recht van het kerkgenootschap. Artikel 52 voegt daaraan toe dat alleen personen die meerderjarig zijn en anderszins aan de geestelijke vereisten van het interne recht van het kerkgenootschap voldoen, kunnen worden benoemd in een geestelijk ambt. Volgens het bepaalde in artikel 62 kan een man in een specifieke gemeente in het geestelijk ambt van ouderling worden benoemd, wanneer hij voldoet aan de noodzakelijke geestelijke kwalificaties conform het interne recht van het kerkgenootschap. Uit de daaropvolgende bepalingen blijkt dat het lichaam van ouderlingen wordt gevormd door alle mannen die in een specifieke gemeente in het geestelijk ambt van ouderling zijn benoemd. Dit lichaam van ouderlingen heeft de leiding over de gemeente en voorziet in geestelijk toezicht, waarbij het zorg draagt voor de geestelijke behoeften van de lidmaten in de gemeente, in overeenstemming met het interne recht van het kerkgenootschap.
In het klaagschrift is ook de rol van de ouderling binnen de organisatie van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen weergegeven. [22] De rechtbank vat deze rol samen als een zorg voor de geestelijke behoeften van de Gemeente als geheel en van elk Gemeentelid. In het klaagschrift wordt besproken dat Gemeenteleden vanuit de Bijbel wordt aangemoedigd om ouderlingen in vertrouwen te stellen voor geestelijke genezing. De Bijbel gebiedt de ouderlingen niet te onthullen wat ze in vertrouwen is verteld. In beginsel blijft vertrouwelijke informatie strikt vertrouwelijk ten opzichte van anderen dan (andere) ouderlingen of leidinggevenden binnen de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen. Volgens klagers is eerlijke, open, vertrouwelijke communicatie tussen ouderlingen en Gemeenteleden essentieel om hen in staat te stellen effectieve pastorale zorg te verlenen en om de Gemeente te beschermen. Als ouderlingen deze vertrouwelijkheid zouden doorbreken, dan zal het de Gemeenteleden afschrikken om geestelijke steun te zoeken als ze dit het meest nodig zouden hebben. Daar staat tegenover dat artikel 57 van de Statuten bepaalt dat voormalig ambtsbekleders op verzoek kunnen worden verplicht informatie te verstrekken over activiteiten die tijdens de ambtsperiode zijn verricht en alle documenten en alle materialen, die eigendom zijn van het kerkgenootschap en die ten behoeve van het geestelijk ambt ter beschikking zijn gesteld, te retourneren.
De procedure bij seksueel kindermisbruik binnen de Gemeente
Tot slot wordt in het klaagschrift de religieuze procedure bij een beschuldiging van seksueel kindermisbruik aan de orde gesteld. [23] In een dergelijk geval wordt allereerst het slachtoffer, de ouders of ieder ander die kindermisbruik bij de ouderlingen meldt er door de ouderlingen op gewezen dat ze het recht hebben aangifte te doen. Vervolgens zullen de ouderlingen verdere stappen ondernemen om te kunnen bepalen of de overtreder, als hij een Jehovah’s Getuige is, moet worden uitgesloten van de Gemeente. Dit oordeel is aan de ouderlingen die onderdeel uitmaken van het religieus rechterlijk comité. Volgens klagers is het primaire doel van het religieus rechterlijk comité om de overtreder te helpen geestelijk gezond te worden. Als wordt vastgesteld dat een overtreder geen berouw heeft, wordt hij uitgesloten en zal een mededeling aan de Gemeente worden gedaan dat diegene niet langer een Jehovah’s Getuige is. Als de overtreder naar het oordeel van het rechterlijk comité wel berouw toont, kan hij deel van de Gemeente blijven, maar zal hij geen verantwoordelijkheden, voorrechten of taken krijgen toebedeeld. In dat geval zullen de ouderlingen ouders met minderjarige kinderen in de Gemeente waarschuwen dat zij hun kinderen nooit alleen moeten laten met de overtreder. Er zal ook een mededeling worden gedaan aan de Gemeente dat de overtreder is terechtgewezen.
De overwegingen en conclusies
De rechtbank zal allereerst, in het licht van al hetgeen hiervoor is overwogen, beoordelen of een ouderling van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen in deze situatie, waarin naar aanleiding van een verdenking van seksueel misbruik een rechterlijk comité is gevormd, onder de geestelijke stand valt dan wel anderszins verschoningsgerechtigd is als bedoeld in artikel 218 Sv.
Bij deze afweging moet worden gekeken of een ouderling uit hoofde van zijn stand, beroep of ambt tot geheimhouding verplicht is. Inmiddels is vaste rechtspraak dat leden van ‘het klassieke kwartet’, waaronder de geestelijke stand, een algemeen erkend verschoningsrecht hebben. Er is echter geen eenduidige opvatting van het begrip ‘geestelijke’. Het is aan de rechter gelaten om per geval een afweging te maken. De jurisprudentie hierover is schaars.
In de literatuur bestaan verschillende opvattingen over de vraag wanneer iemand onder de geestelijke stand kan worden geschaard. Zo bestaat bijvoorbeeld tussen verschillende auteurs verdeeldheid over de vraag of een opleiding en ervaring vereisten zijn om een geestelijk ambt te bekleden. Als die eisen inderdaad zouden gelden, zouden ouderlingen van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen niet verschoningsgerechtigd zijn. Aan hun aanstellingen zijn immers geen opleidingseisen verbonden.
Uit de jurisprudentie en literatuur is echter niet expliciet op te maken of de vraag naar het vereiste van een relevante en specifieke opleiding van doorslaggevende aard is bij de beoordeling van de vraag of de ouderling het verschoningsrecht zou moeten toekomen.
Relevante aspecten zijn voorts of hij leiding geeft aan een geloofsgemeenschap, of hij door een geloofsgemeenschap als geestelijke wordt aangemerkt, of hij geestelijke werkzaamheden verricht en of die werkzaamheden een duurzaam karakter dragen. [24]
De rechtbank acht in dit geval in de eerste plaats de op de vertrouwensrelaties rustende geheimhoudingsplicht, die de geestelijke ambtsdragers als geestelijke zorg- en hulpverleners bindt en op grond waarvan zij het verschoningsrecht genieten, bepalend.
De rechtbank overweegt dat een ouderling grofweg op twee manieren op de hoogte kan worden gebracht van een verdenking van seksueel misbruik binnen de Gemeente. In de eerste situatie stelt het verdachte Gemeentelid zelf een ouderling in vertrouwen en in de tweede situatie maakt iemand anders dan het beschuldigde lid melding van het strafbare feit. Als de eerste situatie zich voordoet, waarin een verdacht lid zich uit eigen beweging meldt bij een ouderling, begrijpt de rechtbank uit het beschreven systeem dat de vraag of de vertrouwelijkheid van het besprokene beperkt blijft tot de beslotenheid van het gesprek niet afhangt van de wens van de hulpvrager, maar van het systeem van normhandhaving binnen de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen. De rechtbank merkt daarbij op dat de communicatie met de religieuze leiding in een aantal gevallen, waaronder een geval als dit, voorgeschreven is. Hierdoor wordt de door hulpvrager gewenste vertrouwelijkheid (mogelijk tegen diens wil in) geschonden. De kans dat andere ouderlingen ervan op de hoogte worden gesteld en de kans dat het besprokene onderwerp gaat uitmaken van een eventuele bespreking in het rechterlijk comité is dermate groot dat de rechtbank van mening is dat er geen sprake is van een vertrouwelijke communicatie waarop een geheimhoudingsplicht als bedoeld in artikel 218 Sv rust. Dat geldt ook voor de tweede situatie, waarin een ander dan het beschuldigde lid een ouderling in kennis stelt van het seksuele misbruik. Immers wordt dan, als de beschuldiging door minstens twee personen wordt geuit, ook een rechterlijk comité ingesteld. De rechtbank oordeelt dat het in dat geval niet gaat om hulpverlening, maar dat in een dergelijke procedure informatievergaring voorop staat.
Daar komt bij dat in artikel 57 van de Statuten van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen is bepaald dat de situatie zich kan voordoen dat voormalig ambtsbekleders verplicht kunnen worden informatie te verstrekken over activiteiten die tijdens de ambtsperiode zijn verricht en alle documenten en alle materialen, die eigendom zijn van het kerkgenootschap en die ten behoeve van het geestelijk ambt ter beschikking zijn gesteld, te retourneren. De geheimhoudingsplicht van een Gemeenteouderling is kennelijk dus niet absoluut.
De rechtbank sluit niet uit dat er zich wellicht situaties kunnen voordoen waarin een ouderling wél verschoningsgerechtigd is, maar is in deze situatie van oordeel dat ouderlingen van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen, deel uitmakend van een rechterlijk comité, zich niet kunnen beroepen op het verschoningsrecht. De informatie die binnen het rechterlijk comité wordt gedeeld, wordt ouderlingen niet toevertrouwd in hun rol als hulpverlener, maar in hun rol als lid van het rechterlijk comité. Bij het melden van seksueel misbruik binnen de Gemeente zijn ouderlingen, onafhankelijk van de vraag wie die melding maakt, dus geen geestelijk verzorgers die aan anderen hulp verlenen. Bovendien kan niet worden gezegd dat aan de ouderlingen geheimen worden toevertrouwd door hulpzoekenden zonder dat het risico aanwezig is dat deze geheimen met anderen worden gedeeld.
Kortom, ouderlingen die deel uitmaken van het rechterlijk comité zijn kerkelijke functionarissen binnen het systeem van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuige.
De rechtbank overweegt dat de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen een rechtspersoon is aan wie geen zelfstandig verschoningsrecht toekomt. De in artikel 218 Sv gebruikte bewoordingen “
hun stand, hun beroep of hun ambt”wijzen namelijk op een persoonlijke vertrouwensrelatie. Naar het oordeel van de rechtbank druist het uitbreiden van de categorie van verschoningsgerechtigden tegen die persoonlijke vertrouwensrelatie in.
Aangezien de rechtbank van oordeel is dat ouderlingen van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen in deze concrete situatie niet verschoningsgerechtigd zijn, brengt dat met zich dat de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen zich evenmin kan beroepen op een van die ouderling afgeleid verschoningsrecht.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat zowel ouderlingen van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen, deel uitmakend van een rechterlijk college, als voor de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen niet sprake is van een wettelijke dan wel buitenwettelijke functionele geheimhoudingsplicht of een daaruit af te leiden verschoningsrecht.
Dit betekent dat artikel 98, eerste lid, Sv niet in de weg staat aan (de wijze van) inbeslagname van de onderhavige stukken. De beschikkingen van de rechter-commissaris en de vorderingen en machtigingen van de officier van justitie zijn dan ook voldoende gemotiveerd. De rechtbank overweegt op basis van het samenstel van bepalingen, zoals hierboven weergegeven in het wettelijk kader, dat de gemaakte inbreuken bij wet zijn voorzien en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Gelet daarop is geen sprake van schendingen van grondrechten van het EVRM.
De rechtbank stelt verder vast dat de door de raadslieden aangehaalde versnelde beklagprocedure als bedoeld in artikel 552a, zevende lid, Sv voor de behandeling van een klaagschrift alleen geldt als dat is ingediend door een persoon met bevoegdheid tot verschoning. Aangezien de rechtbank van oordeel is dat een verschoningsrecht voor klagers ontbreekt, houdt dat in dat er tijdig op het klaagschrift is beslist.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat het klaagschrift ongegrond moet worden verklaard in de zaak van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen in Nederland, [klager 2] , [klager 3] , [klager 4] en [klager 5] .

7.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart zich in de zaak van [klager 1]
onbevoegden stelt de stukken in handen van de griffier om het klaagschrift ter afdoening aan de Rechtbank Rotterdam te verzenden.
- verklaart het klaagschrift in de zaak van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen in Nederland, [klager 2] , [klager 3] , [klager 4] en [klager 5]
ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.H. Meijer, voorzitter, mr. R. ter Haar en mr. D. ten Boer, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.H. Doldersum, griffier, ondertekend door de voorzitter en de griffier en in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2020.
De oudste rechter is niet in de gelegenheid deze beschikking mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Het klaagschrift van 10 december 2019, bijlagen 26, 29, 31 en 33.
2.Het klaagschrift van 10 december 2019, bijlage 20.
3.Het klaagschrift van 10 december 2019, bijlage 16.
4.HR 25 oktober 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4685,
5.HR 1 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9066,
6.6 G.J.M. Corstens,
7.7 HR 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9470,
8.HR 29 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5070,
9.H.J.B. Sackers, ‘Het verschoningsrecht van de geestelijke’,
10.F.J. Fernhout,
11.H.J.B. Sackers, ‘Het verschoningsrecht van de geestelijke’,
12.
13.PHR 12 november 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1144.
14.J.J.I. Verburg,
15.Hof ’s-Gravenhage 7 april 1949, ECLI:NL:GHSGR:1949:10,
16.HR 7 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:6,
17.PHR 12 november 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1144.
18.J.J.I. Verburg,
19.A.P.H. Meijers, De Geestelijke, in F.A.W. Bannier (red.),
20.
21.Het klaagschrift van 10 december 2019, bijlage 6.
22.Het klaagschrift van 10 december 2019, hoofdstuk 2, punt 18 en volgende.
23.Het klaagschrift van 10 december 2019, hoofdstuk 2, punt 32 en volgende.
24.