ECLI:NL:RBOVE:2018:4686

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
6 december 2018
Publicatiedatum
6 december 2018
Zaaknummer
AK_17_1886
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de kinderopvangtoeslag als sociale voorziening in het kader van het VN-Vrouwenverdrag

In deze uitspraak van de Rechtbank Overijssel, gedateerd 6 december 2018, staat de kinderopvangtoeslag centraal. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. M.H. Smit, heeft beroep ingesteld tegen besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen, die de kinderopvangtoeslag voor 2015 definitief heeft vastgesteld op € 10.755,- en een bedrag van € 4.207,- aan te veel uitgekeerde toeslag heeft teruggevorderd. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 12 februari 2018 en 13 september 2018 gehouden, waarbij eiseres en haar partner aanwezig waren, en de Belastingdienst werd vertegenwoordigd door A.A. Wubs en W.D. Carrière.

De rechtbank oordeelt dat de kinderopvangtoeslag kan worden aangemerkt als een sociale voorziening in de zin van artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b van het VN-Vrouwenverdrag. De rechtbank stelt vast dat de uitlooptermijn van de Wkkp, die eiseres toekwam na haar zwangerschaps- en bevallingsverlof, niet mag leiden tot een bekorting van haar recht op kinderopvangtoeslag. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit III van de Belastingdienst en herroept het primaire besluit, waarbij de kinderopvangtoeslag voor 2015 definitief wordt vastgesteld op € 13.713,71. Tevens wordt de Belastingdienst veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 1.252,50.

De rechtbank concludeert dat de uitlooptermijn van de Wkkp in dit geval is blijven doorlopen, en dat de kinderopvangtoeslag als een sociale voorziening moet worden beschouwd, wat een indirecte discriminatie van vrouwen zou voorkomen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van gelijke behandeling en de bescherming van sociale rechten van vrouwen in het kader van de wetgeving.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/1886

uitspraak van de meervoudige kamer in het geschil tussen

[eiseres] te [woonplaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. M.H. Smit,
en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 3 maart 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de kinderopvangtoeslag 2015 definitief berekend op € 10.755,- en een bedrag van € 4.207,- aan te veel uitgekeerde kinderopvangtoeslag van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 17 juli 2017 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 10 januari 2018 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bestreden besluit I ingetrokken en het bezwaar gegrond verklaard.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar partner en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.A. Wubs.
Bij brief van 6 april 2018 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de behandeling van het beroep verwezen naar een meervoudige kamer.
Bij besluit van 7 september 2018 (het bestreden besluit III) heeft verweerder de definitieve berekening van de kinderopvangtoeslag 2015 herzien en vastgesteld op
€ 12.223,22.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 13 september 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar partner en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door W.D. Carrière.
Overwegingen
Ten aanzien van de bestreden besluiten I en II
1.1
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft het beroep van eiseres van rechtswege mede betrekking op de bestreden besluiten II en III.
Nu niet is gebleken dat eiseres nog een belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep, voor zover dat is gericht tegen de bestreden besluiten I en II, zal de rechtbank het beroep in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
1.2
De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding om verweerder op te dragen het door eiseres betaalde griffierecht aan haar te vergoeden.
Ten aanzien van het bestreden besluit III
2. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres heeft op 25 februari 2015 kinderopvangtoeslag aangevraagd met ingang van
2 maart 2015.
Bij beschikking van 4 mei 2016 heeft verweerder het voorschot op de kinderopvangtoeslag voor 2015 laatstelijk opnieuw berekend op € 14.852,-.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de kinderopvangtoeslag voor 2015 definitief berekend op € 10.755,- en een bedrag van € 4.207,- aan te veel uitbetaalde kinderopvangtoeslag van eiseres teruggevorderd.
Blijkens de door eiseres in bezwaar overgelegde jaaropgave van Gastouderbureau 4kids te Heino is in 2015 voor [naam 1] (hierna: [naam 1] ), geboren op 23 november 2011, 1.511,25 uren dagopvang afgenomen en voor [naam 2] (hierna: [naam 2] ), geboren op 11 oktober 2014, 1.695,75 uren dagopvang.
Blijkens de door eiseres in bezwaar overgelegde facturen van Landstede kinderopvang te Zwolle is voor [naam 1] per maand 66,24 uren aan buitenschoolse opvang, voorschoolse opvang en vakantieopvang afgenomen. Omdat [naam 1] op 23 november 2015 4 jaar oud is geworden, komt dit voor november 2015 voor wat betreft de uren naar rato neer op 7/30e deel. In december is voor voormelde opvang 66,24 uren in rekening gebracht.
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit III op het standpunt gesteld dat de herziene definitieve berekening kinderopvangtoeslag 2015 met dagtekening 10 januari 2018 (het bestreden besluit II) tot een onjuiste, te lage vaststelling heeft geleid.
Het door eiseres in 2015 gewerkte aantal uren bij Helloflex en Soza Xpert B.V. bedraagt 882. De arbeid voor Helloflex is per 21 september 2015 beëindigd. Op grond van artikel 1.6, zevende lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wkkp) behoudt eiseres in 2015 vanaf het moment van werkloos worden gedurende zes maanden aanspraak op kinderopvangtoeslag. Het aantal uren op basis waarvan de kinderopvangtoeslag gedurende zes maanden doorloopt wordt vastgesteld op basis van het aantal gewerkte uren in de maand voorafgaand aan de werkloosheid. Omdat eiseres in de maand voorafgaand aan de werkloosheid minder heeft gewerkt, is ervoor gekozen om het gemiddelde van de laatste drie maanden te nemen. Dit komt voor de periode van 6 maanden vanaf 21 september 2015 neer op 105,67 uren per maand. Voor 2015 komt het totaal aantal gewerkte uren uit op 1.086,75. Voor [naam 2] komen 1.521,45 uren voor kinderopvangtoeslag in aanmerking; voor [naam 1] zijn dit 1.429,03 uren. Met inachtneming van de maximum uurtarieven voor dagopvang en buitenschoolse opvang en van de toetsingsinkomens van eiseres en haar partner, bedraagt de kinderopvangtoeslag voor 2015 in totaal € 12.223,22.
4. Eiseres heeft zich beroepen op artikel 1.6, vijfde lid, van de Wkkp. Zij heeft in dit verband aangevoerd dat zij vanaf 28 juli 2014 tot 8 september 2014 (8 weken) een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) heeft ontvangen en vanaf 8 september 2014 tot en met 29 december 2014 in verband met haar zwangerschap en bevalling een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO). Omdat de uitloopperiode op grond van artikel 1.6, vijfde lid, van de Wkkp drie maanden bedraagt, resteren voor 2015 nog 5 weken
(13 weken -/- 8 weken). Omdat eiseres in 2014 gemiddeld 24 uren per week werkte, gaat het om 120 uren in totaal. Eiseres is vervolgens op 21 september 2015 opnieuw werkloos geworden. Uit de brief van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 23 september 2015, waarin haar vanaf 21 september 2015 een WW-uitkering wordt toegekend, volgt dat de WW-uitkering is gebaseerd op het aantal uren dat eiseres gemiddeld per week werkte, te weten 25 uren. Omgerekend naar een maand betreft dit 108,33 uren. Voor de maanden oktober, november en december 2015 moet van dit aantal uren per maand worden uitgegaan. Voor [naam 2] moet de kinderopvangtoeslag worden gebaseerd op 1.707,99 uren (882 + 337,99) en voor [naam 1] op 1.632,15 uren. De totale kinderopvangtoeslag voor 2015 bedraagt € 13.782,71.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Bij de beoordeling van dit beroep wordt uitgegaan van de tekst van de Wkkp, zoals deze op 1 januari 2015 luidde.
Op grond van artikel 1.6, vijfde lid, van de Wkkp behoudt een ouder of zijn partner die in een berekeningsjaar of in het daaraan voorafgaande berekeningsjaar arbeid heeft verricht als bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, onderdeel a of b, of derde lid, onderdeel a, gedurende drie kalendermaanden, gerekend vanaf de eerste dag na de dag waarop het verrichten van die arbeid is beëindigd, dezelfde aanspraak op een kinderopvangtoeslag als voor die beëindiging bestond.
Op grond van het zevende lid van dit artikel behoudt een ouder of zijn partner, indien hij of zijn partner in het berekeningsjaar 2015 of 2016 werkloos wordt, in afwijking van het vijfde lid gedurende zes kalendermaanden dezelfde aanspraak op een kinderopvangtoeslag indien sprake is van omstandigheden als bedoeld in het vijfde lid.
Op grond van artikel 1.7, derde lid, van de Wkkp kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de redelijke verhouding tussen het aantal uren dat de ouder en zijn partner arbeid verrichten, gebruik maken van een voorziening die gericht is op arbeidsinschakeling, of scholing, een opleiding of een cursus volgen, alsmede de in verband daarmee benodigde reistijd, en het aantal uren kinderopvang waarvoor kinderopvangtoeslag kan worden aangevraagd.
Op grond van het vierde lid van dit artikel gaat het aantal uren kinderopvang dat in aanmerking wordt genomen bij de hoogte van de kinderopvangtoeslag, bedoeld in het eerste lid, een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen maximum, dat per soort kinderopvang of per leeftijdsgroep verschillend kan worden vastgesteld, niet te boven.
De in artikel 1.7 van de Wkkp bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit kinderopvangtoeslag (hierna: het Besluit). Op grond van artikel 8a, eerste lid, van het Besluit bedraagt het aantal uren kinderopvang dat voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komt, voor ieder kind niet meer dan
230 uren per kalendermaand;
per berekeningsjaar:
1°. 140 procent van het aantal gewerkte uren, waarbij reistijd niet wordt aangemerkt als gewerkte uren, voor dagopvang en gastouderopvang aan een kind in de leeftijd, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, gezamenlijk;
2°. 70 procent van het aantal gewerkte uren, waarbij reistijd niet wordt aangemerkt als gewerkte uren, voor buitenschoolse opvang en gastouderopvang aan een kind in de leeftijd, bedoeld in artikel 1, onderdeel c, gezamenlijk;
3°. de duur van een voorziening die gericht is op arbeidsinschakeling of scholing, een opleiding of een cursus als bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, onderdelen c tot en met j, van de wet uitgedrukt in kalendermaanden, vermenigvuldigd met 230 uren per kalendermaand.
Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt voor het aantal uren dat voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komt, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, uitgegaan van het aantal uren van de ouder of partner die in dat berekeningsjaar het minste uren heeft gewerkt, gebruik heeft gemaakt van een voorziening die gericht is op arbeidsinschakeling of scholing, een opleiding of een cursus heeft gevolgd.
7. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres in 2015 882 uren heeft gewerkt. Wel houdt partijen verdeeld het antwoord op de vraag of de resterende vijf weken van de uitlooptermijn als bedoeld in artikel 1.6, vijfde lid, van de Wkkp in 2015 mogen doorlopen en wat het aantal gewerkte uren in de uitlooptermijn van artikel 1.6, zevende lid, van de Wkkp, is in verband met de werkloosheid van eiseres met ingang van 21 september 2015.
Uitlooptermijn artikel 1.6, vijfde lid, van de Wkkp
8. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar standpunt ter zitting gewezen op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2461), waarin is geoordeeld over de rechtstreekse verbindendheid van artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (VN-Vrouwenverdrag). Vrouwen mogen niet worden gediscrimineerd door wetgeving waarbij hen “social benefits” worden ontnomen. Het recht op kinderopvang-toeslag is volgens eiseres een dergelijk “social benefit”. Alleen vrouwen hebben te maken met zwangerschap- en bevallingsverlof, in welke periode het loon voor 100 % doorloopt en recht op een uitkering op grond van de WAZO bestaat. De WW-uitkering herleeft weer na afloop van het zwangerschaps- en bevallingsverlof. Dit heeft naar de mening van eiseres evenzeer te gelden voor de resterende uitloopperiode als bedoeld in artikel 1.6, vijfde lid, van de Wkkp.
9. De rechtbank overweegt in dit verband dat deze uitspraak betrekking heeft op de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd vrouwelijke zelfstandigen in aanmerking te brengen voor een zwangerschaps- en bevallingsuitkering. De CRVB heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de intrekking van artikel 3:19 (oud) van de WAZO zonder overgangsregeling en zonder vervangende regeling of compensatie, in strijd is met artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van het VN-Vrouwenverdrag. In artikel 3:19 van de WAZO was voorzien in een recht op uitkering in verband met zwangerschap en bevalling voor vrouwelijke zelfstandigen. De CRVB heeft het Uwv een termijn van zestien weken gegund om aan de verdragsverplichting jegens betrokkenen te voldoen.
10. Artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van het VN-Vrouwenverdrag luidt als volgt:
“Ten einde discriminatie van vrouwen op grond van huwelijk of moederschap te voorkomen en het daadwerkelijke recht van vrouwen op arbeid te verzekeren, nemen de Staten die partij zijn bij dit Verdrag passende maatregelen om:
a. (…)
b. verlof wegens bevalling in te voeren met behoud van loon of met vergelijkbare sociale voorzieningen, zonder dat dit leidt tot verlies van de vroegere werkkring, de behaalde anciënniteit of de hun toekomende sociale uitkeringen.”
De CRVB heeft in voormelde uitspraak het volgende overwogen:
“4.3.3. De Hoge Raad heeft bij arrest van 1 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP3044) geoordeeld dat aan artikel 11, lid 2, sub b, van het VN-Vrouwenverdrag geen rechtstreekse werking toekomt.
4.3.4.
Zoals de rechtbank Midden-Nederland heeft overwogen, heeft het leerstuk van de rechtstreekse werking sindsdien een ontwikkeling doorgemaakt. Deze rechtbank heeft de vraag naar de mogelijke rechtstreekse werking van artikel 11, lid 2, sub b, van het VN-Vrouwenverdrag terecht beoordeeld aan de hand van de overwegingen van de Hoge Raad in zijn arrest van 10 oktober 2014, (ECLI:NL:HR:2014:2928, Rookverbodarrest), waarin als volgt wordt overwogen. Indien noch uit de tekst, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis volgt dat geen rechtstreekse werking van de verdragsbepaling is beoogd, is de inhoud van die bepaling beslissend. Het gaat erom of deze onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is om in de nationale rechtsorde zonder meer als objectief recht te worden toegepast. Indien het op grond van een verdragsbepaling in de nationale rechtsorde te bewerkstelligen resultaat onvoorwaardelijk is en voldoende nauwkeurig is omschreven, belet de enkele omstandigheid dat de wetgever of de overheid keuze- of beleidsvrijheid toekomt wat betreft de te nemen maatregelen ter verwezenlijking van dat resultaat, niet dat de bepaling rechtstreekse werking heeft. Of van die werking sprake is, hangt af van het antwoord op de vraag of de bepaling in de context waarin zij wordt ingeroepen, als objectief recht kan functioneren.
4.3.5.
Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 1 april 2011, volgt noch uit de tekst, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 11, lid 2, sub b, van het VN-Vrouwenverdrag dat geen rechtstreekse werking van deze bepaling is beoogd. Verder laat deze bepaling aan de wetgever of de overheid een ruime keuze- of beleidsvrijheid. Duidelijk is echter het met deze bepaling nagestreefde minimumresultaat, te weten dat voor iedere vrouw die − al dan niet in loondienst − inkomensvormende arbeid verricht, enige vorm van bevallingsverlof met behoud van (een zeker) inkomen open moet staan. Geoordeeld wordt dat de bepaling
in zoverregeschikt is voor rechterlijke toepassing. Het feit dat het verdrag geen tijdpad noemt waarbinnen genoemd resultaat moet worden bereikt, doet hieraan in de omstandigheden van deze gedingen niet af. De Nederlandse regelgeving bevatte immers jaren vóór het tijdvak in geding reeds een regeling voor uitkeringen bij zwangerschap en bevalling voor zelfstandigen. In die situatie kan onduidelijkheid over de implementatietermijn niet in de weg staan aan rechtstreekse werking.”
11. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het recht op kinderopvangtoeslag kan worden aangemerkt als een sociale voorziening zoals bedoeld in artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van het VN-Vrouwenverdrag. De rechtbank ziet aanleiding om voor de vraag wat een sociale voorziening is ook acht te slaan op de materiële werkingssfeer van de Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidstelsels.
Uit artikel 1, aanhef en onder z, van deze verordening volgt dat onder “gezinsbijslagen” worden verstaan alle verstrekkingen en uitkeringen ter tegemoetkoming van de gezinslasten, met uitzondering van voorschotten op onderhoudsbijdragen, en de in bijlage I vermelde bijzondere uitkeringen bij geboorte of adoptie.
Nu de kinderopvang is bedoeld als een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang, welke kosten onder de gezinslasten kunnen worden geschaard, is de rechtbank van oordeel dat kinderopvangtoeslag als een sociale voorziening als hiervoor bedoeld is aan te merken. Onderbreking van de periode van de WW-uitkering vanwege het zwangerschaps- en bevallingsverlof van eiseres kan naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot een bekorting van het recht op het ongewijzigd handhaven van het recht op kinderopvangtoeslag, omdat dit een indirecte discriminatie naar geslacht zou opleveren.
12. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de uitlooptermijn van artikel 1.6, vijfde lid, van de Wkkp van drie maanden is aangevangen op 28 juli 2014, door het zwangerschaps- en bevallingsverlof van 8 september 2014 tot en met 29 december 2014 is onderbroken, en vanaf 30 december 2014 is hervat. Dit betekent dat de uitlooptermijn van artikel 1.6, vijfde lid, van de Wkkp in 2015 voor een aantal weken is blijven doorlopen. Het bestreden besluit III komt reeds om deze reden voor vernietiging in aanmerking.
Berekening aantal gewerkte uren in de uitlooptermijn als bedoeld in artikel 1.6, zevende lid, van de Wkkp in verband met werkloosheid vanaf 21 september 2015
13.1
Op grond van artikel 8a, vierde lid, van het Besluit wordt, indien een ouder of zijn partner aanspraak op een kinderopvangtoeslag behoudt op grond van artikel 1.6, vijfde of zevende lid, van de wet, bij de toepassing van het eerste lid uitgegaan van het aantal uren dat een ouder of zijn partner voorafgaand aan de beëindiging van de arbeid als bedoeld in dat artikel verrichtte.
13.2
Verweerder heeft in dit verband ter zitting verklaard dat de interne werkwijze zo is dat gekeken wordt naar het aantal gewerkte uren in de maand voorafgaand aan de werkloosheid. In het geval van eiseres is echter gekeken naar de laatste drie maanden voorafgaand aan de werkloosheid, omdat dit voor eiseres gunstiger uitpakte. Dit is gedaan in overeenstemming met het beleid van verweerder.
13.3
Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Werkloosheidswet wordt werkloos de werknemer die in een kalenderweek ten minste vijf arbeidsuren minder heeft dan zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek of een aantal arbeidsuren heeft dat ten hoogste gelijk is aan de helft van zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek.
Op grond van het tweede lid van dit artikel – voor zover hier van belang - wordt onder het in het eerste lid bedoelde gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek verstaan het gemiddeld aantal arbeidsuren in de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan de kalenderweek, bedoeld in het eerste lid.
14. Eiseres heeft bij haar beroepschrift het besluit van het Uwv van 23 september 2015 overgelegd, in welk besluit aan haar met ingang van 21 september 2015 een WW-uitkering wordt toegekend tot en met 20 januari 2017. Deze WW-uitkering is gebaseerd op het aantal uren dat eiseres gemiddeld per week werkte, te weten 25 uren.
15. Uit artikel 1.6, zevende lid, gelezen in samenhang met het vijfde lid, van de Wkkp volgt dat, gerekend vanaf de eerste dag van werkloosheid, de aanspraak op kinderopvangtoeslag gedurende zes maanden ongewijzigd in stand blijft. Voor de berekening van het totaal aantal gewerkte uren per jaar mag de werkloosheid gedurende deze zes maanden geen negatieve gevolgen hebben. Blijkens het bestreden besluit III is verweerder bij de berekening van het aantal gewerkte uren voor de periode vanaf 21 september 2015 tot en met 31 december 2015 uitgegaan van het gemiddelde aantal gewerkte uren over de periode van 20 juli 2015 tot en met 20 september 2015. Dit heeft geresulteerd in 317 uren, wat neerkomt op 105,67 uren per maand.
Naar het oordeel van de rechtbank valt echter niet in te zien waarom voor het aantal gewerkte uren moet worden uitgegaan van een ander aantal dan waarvan het Uwv in het besluit van 23 september 2015 is uitgegaan. Verweerder heeft daarvoor ter zitting geen onderbouwing kunnen geven. Het Uwv heeft de WW-uitkering gebaseerd op een gemiddeld aantal gewerkte uren van 25 per week. Dit komt neer op een gewerkt aantal uren per maand van 108,33.
Ook op grond van het vorenstaande zal de rechtbank het bestreden besluit III vernietigen.
16. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit III vernietigen en zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen en het recht op kinderopvangtoeslag voor 2015 vast te stellen op € 13.713,71. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met het feit dat blijkens de jaaropgaaf het aantal voor [naam 2] afgenomen uren dagopvang (afgerond 1.696) kleiner is dan het maximaal te vergoeden aantal van 1.708 uren.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.252,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting van 12 februari 2018, 0,5 punt voor het verschijnen op de zitting van 13 september 2018, waarde per punt
€ 501,-, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover dit is gericht tegen het bestreden besluit I, niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep, voor zover dit is gericht tegen het bestreden besluit II, niet-ontvankelijk,
  • verklaart het beroep, voor zover dit is gericht tegen het bestreden besluit III, gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit III;
  • herroept het primaire besluit en stelt de kinderopvangtoeslag voor 2015 definitief vast op € 13.713,71;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit III;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.252,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Banda, voorzitter, en mrs. W.F. Bijloo en
L.Y. Gramsbergen, rechters, in aanwezigheid van H. Blekkenhorst, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.