1.2De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding om verweerder op te dragen het door eiseres betaalde griffierecht aan haar te vergoeden.
Ten aanzien van het bestreden besluit III
2. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres heeft op 25 februari 2015 kinderopvangtoeslag aangevraagd met ingang van
2 maart 2015.
Bij beschikking van 4 mei 2016 heeft verweerder het voorschot op de kinderopvangtoeslag voor 2015 laatstelijk opnieuw berekend op € 14.852,-.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de kinderopvangtoeslag voor 2015 definitief berekend op € 10.755,- en een bedrag van € 4.207,- aan te veel uitbetaalde kinderopvangtoeslag van eiseres teruggevorderd.
Blijkens de door eiseres in bezwaar overgelegde jaaropgave van Gastouderbureau 4kids te Heino is in 2015 voor [naam 1] (hierna: [naam 1] ), geboren op 23 november 2011, 1.511,25 uren dagopvang afgenomen en voor [naam 2] (hierna: [naam 2] ), geboren op 11 oktober 2014, 1.695,75 uren dagopvang.
Blijkens de door eiseres in bezwaar overgelegde facturen van Landstede kinderopvang te Zwolle is voor [naam 1] per maand 66,24 uren aan buitenschoolse opvang, voorschoolse opvang en vakantieopvang afgenomen. Omdat [naam 1] op 23 november 2015 4 jaar oud is geworden, komt dit voor november 2015 voor wat betreft de uren naar rato neer op 7/30e deel. In december is voor voormelde opvang 66,24 uren in rekening gebracht.
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit III op het standpunt gesteld dat de herziene definitieve berekening kinderopvangtoeslag 2015 met dagtekening 10 januari 2018 (het bestreden besluit II) tot een onjuiste, te lage vaststelling heeft geleid.
Het door eiseres in 2015 gewerkte aantal uren bij Helloflex en Soza Xpert B.V. bedraagt 882. De arbeid voor Helloflex is per 21 september 2015 beëindigd. Op grond van artikel 1.6, zevende lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wkkp) behoudt eiseres in 2015 vanaf het moment van werkloos worden gedurende zes maanden aanspraak op kinderopvangtoeslag. Het aantal uren op basis waarvan de kinderopvangtoeslag gedurende zes maanden doorloopt wordt vastgesteld op basis van het aantal gewerkte uren in de maand voorafgaand aan de werkloosheid. Omdat eiseres in de maand voorafgaand aan de werkloosheid minder heeft gewerkt, is ervoor gekozen om het gemiddelde van de laatste drie maanden te nemen. Dit komt voor de periode van 6 maanden vanaf 21 september 2015 neer op 105,67 uren per maand. Voor 2015 komt het totaal aantal gewerkte uren uit op 1.086,75. Voor [naam 2] komen 1.521,45 uren voor kinderopvangtoeslag in aanmerking; voor [naam 1] zijn dit 1.429,03 uren. Met inachtneming van de maximum uurtarieven voor dagopvang en buitenschoolse opvang en van de toetsingsinkomens van eiseres en haar partner, bedraagt de kinderopvangtoeslag voor 2015 in totaal € 12.223,22.
4. Eiseres heeft zich beroepen op artikel 1.6, vijfde lid, van de Wkkp. Zij heeft in dit verband aangevoerd dat zij vanaf 28 juli 2014 tot 8 september 2014 (8 weken) een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) heeft ontvangen en vanaf 8 september 2014 tot en met 29 december 2014 in verband met haar zwangerschap en bevalling een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO). Omdat de uitloopperiode op grond van artikel 1.6, vijfde lid, van de Wkkp drie maanden bedraagt, resteren voor 2015 nog 5 weken
(13 weken -/- 8 weken). Omdat eiseres in 2014 gemiddeld 24 uren per week werkte, gaat het om 120 uren in totaal. Eiseres is vervolgens op 21 september 2015 opnieuw werkloos geworden. Uit de brief van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 23 september 2015, waarin haar vanaf 21 september 2015 een WW-uitkering wordt toegekend, volgt dat de WW-uitkering is gebaseerd op het aantal uren dat eiseres gemiddeld per week werkte, te weten 25 uren. Omgerekend naar een maand betreft dit 108,33 uren. Voor de maanden oktober, november en december 2015 moet van dit aantal uren per maand worden uitgegaan. Voor [naam 2] moet de kinderopvangtoeslag worden gebaseerd op 1.707,99 uren (882 + 337,99) en voor [naam 1] op 1.632,15 uren. De totale kinderopvangtoeslag voor 2015 bedraagt € 13.782,71.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Bij de beoordeling van dit beroep wordt uitgegaan van de tekst van de Wkkp, zoals deze op 1 januari 2015 luidde.
Op grond van artikel 1.6, vijfde lid, van de Wkkp behoudt een ouder of zijn partner die in een berekeningsjaar of in het daaraan voorafgaande berekeningsjaar arbeid heeft verricht als bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, onderdeel a of b, of derde lid, onderdeel a, gedurende drie kalendermaanden, gerekend vanaf de eerste dag na de dag waarop het verrichten van die arbeid is beëindigd, dezelfde aanspraak op een kinderopvangtoeslag als voor die beëindiging bestond.
Op grond van het zevende lid van dit artikel behoudt een ouder of zijn partner, indien hij of zijn partner in het berekeningsjaar 2015 of 2016 werkloos wordt, in afwijking van het vijfde lid gedurende zes kalendermaanden dezelfde aanspraak op een kinderopvangtoeslag indien sprake is van omstandigheden als bedoeld in het vijfde lid.
Op grond van artikel 1.7, derde lid, van de Wkkp kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de redelijke verhouding tussen het aantal uren dat de ouder en zijn partner arbeid verrichten, gebruik maken van een voorziening die gericht is op arbeidsinschakeling, of scholing, een opleiding of een cursus volgen, alsmede de in verband daarmee benodigde reistijd, en het aantal uren kinderopvang waarvoor kinderopvangtoeslag kan worden aangevraagd.
Op grond van het vierde lid van dit artikel gaat het aantal uren kinderopvang dat in aanmerking wordt genomen bij de hoogte van de kinderopvangtoeslag, bedoeld in het eerste lid, een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen maximum, dat per soort kinderopvang of per leeftijdsgroep verschillend kan worden vastgesteld, niet te boven.
De in artikel 1.7 van de Wkkp bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit kinderopvangtoeslag (hierna: het Besluit). Op grond van artikel 8a, eerste lid, van het Besluit bedraagt het aantal uren kinderopvang dat voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komt, voor ieder kind niet meer dan
230 uren per kalendermaand;
per berekeningsjaar:
1°. 140 procent van het aantal gewerkte uren, waarbij reistijd niet wordt aangemerkt als gewerkte uren, voor dagopvang en gastouderopvang aan een kind in de leeftijd, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, gezamenlijk;
2°. 70 procent van het aantal gewerkte uren, waarbij reistijd niet wordt aangemerkt als gewerkte uren, voor buitenschoolse opvang en gastouderopvang aan een kind in de leeftijd, bedoeld in artikel 1, onderdeel c, gezamenlijk;
3°. de duur van een voorziening die gericht is op arbeidsinschakeling of scholing, een opleiding of een cursus als bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, onderdelen c tot en met j, van de wet uitgedrukt in kalendermaanden, vermenigvuldigd met 230 uren per kalendermaand.
Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt voor het aantal uren dat voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komt, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, uitgegaan van het aantal uren van de ouder of partner die in dat berekeningsjaar het minste uren heeft gewerkt, gebruik heeft gemaakt van een voorziening die gericht is op arbeidsinschakeling of scholing, een opleiding of een cursus heeft gevolgd.
7. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres in 2015 882 uren heeft gewerkt. Wel houdt partijen verdeeld het antwoord op de vraag of de resterende vijf weken van de uitlooptermijn als bedoeld in artikel 1.6, vijfde lid, van de Wkkp in 2015 mogen doorlopen en wat het aantal gewerkte uren in de uitlooptermijn van artikel 1.6, zevende lid, van de Wkkp, is in verband met de werkloosheid van eiseres met ingang van 21 september 2015.
Uitlooptermijn artikel 1.6, vijfde lid, van de Wkkp
8. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar standpunt ter zitting gewezen op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2461), waarin is geoordeeld over de rechtstreekse verbindendheid van artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (VN-Vrouwenverdrag). Vrouwen mogen niet worden gediscrimineerd door wetgeving waarbij hen “social benefits” worden ontnomen. Het recht op kinderopvang-toeslag is volgens eiseres een dergelijk “social benefit”. Alleen vrouwen hebben te maken met zwangerschap- en bevallingsverlof, in welke periode het loon voor 100 % doorloopt en recht op een uitkering op grond van de WAZO bestaat. De WW-uitkering herleeft weer na afloop van het zwangerschaps- en bevallingsverlof. Dit heeft naar de mening van eiseres evenzeer te gelden voor de resterende uitloopperiode als bedoeld in artikel 1.6, vijfde lid, van de Wkkp. 9. De rechtbank overweegt in dit verband dat deze uitspraak betrekking heeft op de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd vrouwelijke zelfstandigen in aanmerking te brengen voor een zwangerschaps- en bevallingsuitkering. De CRVB heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de intrekking van artikel 3:19 (oud) van de WAZO zonder overgangsregeling en zonder vervangende regeling of compensatie, in strijd is met artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van het VN-Vrouwenverdrag. In artikel 3:19 van de WAZO was voorzien in een recht op uitkering in verband met zwangerschap en bevalling voor vrouwelijke zelfstandigen. De CRVB heeft het Uwv een termijn van zestien weken gegund om aan de verdragsverplichting jegens betrokkenen te voldoen.
10. Artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van het VN-Vrouwenverdrag luidt als volgt:
“Ten einde discriminatie van vrouwen op grond van huwelijk of moederschap te voorkomen en het daadwerkelijke recht van vrouwen op arbeid te verzekeren, nemen de Staten die partij zijn bij dit Verdrag passende maatregelen om:
a. (…)
b. verlof wegens bevalling in te voeren met behoud van loon of met vergelijkbare sociale voorzieningen, zonder dat dit leidt tot verlies van de vroegere werkkring, de behaalde anciënniteit of de hun toekomende sociale uitkeringen.”
De CRVB heeft in voormelde uitspraak het volgende overwogen:
“4.3.3. De Hoge Raad heeft bij arrest van 1 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP3044) geoordeeld dat aan artikel 11, lid 2, sub b, van het VN-Vrouwenverdrag geen rechtstreekse werking toekomt. 4.3.4.Zoals de rechtbank Midden-Nederland heeft overwogen, heeft het leerstuk van de rechtstreekse werking sindsdien een ontwikkeling doorgemaakt. Deze rechtbank heeft de vraag naar de mogelijke rechtstreekse werking van artikel 11, lid 2, sub b, van het VN-Vrouwenverdrag terecht beoordeeld aan de hand van de overwegingen van de Hoge Raad in zijn arrest van 10 oktober 2014, (ECLI:NL:HR:2014:2928, Rookverbodarrest), waarin als volgt wordt overwogen. Indien noch uit de tekst, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis volgt dat geen rechtstreekse werking van de verdragsbepaling is beoogd, is de inhoud van die bepaling beslissend. Het gaat erom of deze onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is om in de nationale rechtsorde zonder meer als objectief recht te worden toegepast. Indien het op grond van een verdragsbepaling in de nationale rechtsorde te bewerkstelligen resultaat onvoorwaardelijk is en voldoende nauwkeurig is omschreven, belet de enkele omstandigheid dat de wetgever of de overheid keuze- of beleidsvrijheid toekomt wat betreft de te nemen maatregelen ter verwezenlijking van dat resultaat, niet dat de bepaling rechtstreekse werking heeft. Of van die werking sprake is, hangt af van het antwoord op de vraag of de bepaling in de context waarin zij wordt ingeroepen, als objectief recht kan functioneren. 4.3.5.Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 1 april 2011, volgt noch uit de tekst, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 11, lid 2, sub b, van het VN-Vrouwenverdrag dat geen rechtstreekse werking van deze bepaling is beoogd. Verder laat deze bepaling aan de wetgever of de overheid een ruime keuze- of beleidsvrijheid. Duidelijk is echter het met deze bepaling nagestreefde minimumresultaat, te weten dat voor iedere vrouw die − al dan niet in loondienst − inkomensvormende arbeid verricht, enige vorm van bevallingsverlof met behoud van (een zeker) inkomen open moet staan. Geoordeeld wordt dat de bepaling
in zoverregeschikt is voor rechterlijke toepassing. Het feit dat het verdrag geen tijdpad noemt waarbinnen genoemd resultaat moet worden bereikt, doet hieraan in de omstandigheden van deze gedingen niet af. De Nederlandse regelgeving bevatte immers jaren vóór het tijdvak in geding reeds een regeling voor uitkeringen bij zwangerschap en bevalling voor zelfstandigen. In die situatie kan onduidelijkheid over de implementatietermijn niet in de weg staan aan rechtstreekse werking.”
11. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het recht op kinderopvangtoeslag kan worden aangemerkt als een sociale voorziening zoals bedoeld in artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van het VN-Vrouwenverdrag. De rechtbank ziet aanleiding om voor de vraag wat een sociale voorziening is ook acht te slaan op de materiële werkingssfeer van de Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidstelsels.
Uit artikel 1, aanhef en onder z, van deze verordening volgt dat onder “gezinsbijslagen” worden verstaan alle verstrekkingen en uitkeringen ter tegemoetkoming van de gezinslasten, met uitzondering van voorschotten op onderhoudsbijdragen, en de in bijlage I vermelde bijzondere uitkeringen bij geboorte of adoptie.
Nu de kinderopvang is bedoeld als een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang, welke kosten onder de gezinslasten kunnen worden geschaard, is de rechtbank van oordeel dat kinderopvangtoeslag als een sociale voorziening als hiervoor bedoeld is aan te merken. Onderbreking van de periode van de WW-uitkering vanwege het zwangerschaps- en bevallingsverlof van eiseres kan naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot een bekorting van het recht op het ongewijzigd handhaven van het recht op kinderopvangtoeslag, omdat dit een indirecte discriminatie naar geslacht zou opleveren.
12. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de uitlooptermijn van artikel 1.6, vijfde lid, van de Wkkp van drie maanden is aangevangen op 28 juli 2014, door het zwangerschaps- en bevallingsverlof van 8 september 2014 tot en met 29 december 2014 is onderbroken, en vanaf 30 december 2014 is hervat. Dit betekent dat de uitlooptermijn van artikel 1.6, vijfde lid, van de Wkkp in 2015 voor een aantal weken is blijven doorlopen. Het bestreden besluit III komt reeds om deze reden voor vernietiging in aanmerking.
Berekening aantal gewerkte uren in de uitlooptermijn als bedoeld in artikel 1.6, zevende lid, van de Wkkp in verband met werkloosheid vanaf 21 september 2015