3.2.Betrokkenen 2 en 3 hebben in hoger beroep betoogd dat het CEDAW het oordeel van de Hoge Raad in zijn arrest van 1 april 2011 wel degelijk gemotiveerd heeft weerlegd. Tevens is verwezen naar aangevallen uitspraak 1 van de rechtbank Midden-Nederland.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Aan de orde is de vraag, of de werkingssfeer van artikel 11, lid 2, sub b, van het
VN-Vrouwenverdrag zich mede uitstrekt tot vrouwelijke zelfstandigen, zo ja, of deze bepaling zich leent voor een rechtstreekse toepassing door de rechter in de context van de onderhavige procedures en of in dat geval de afwezigheid van een wettelijke regeling voor zwangerschaps- en bevallingsuitkering voor vrouwelijke zelfstandigen in de periode in geding in strijd is met deze bepaling, en tot welk gevolg dit dan moet leiden.
4.1.2.Artikel 11, lid 2, sub b, van het VN-Vrouwenverdrag luidt als volgt:
“Ten einde discriminatie van vrouwen op grond van huwelijk of moederschap te voorkomen en het daadwerkelijke recht van vrouwen op arbeid te verzekeren, nemen de Staten die partij zijn bij dit Verdrag passende maatregelen om:
a. (…)
b. verlof wegens bevalling in te voeren met behoud van loon of met vergelijkbare sociale voorzieningen, zonder dat dit leidt tot verlies van de vroegere werkkring, de behaalde anciënniteit of de hun toekomende sociale uitkeringen.”
Toepasselijkheid op vrouwelijke zelfstandigen
4.2.1.Met betrekking tot de vraag of artikel 11, lid 2, sub b, van het VN-Vrouwenverdrag mede van toepassing is op vrouwelijke zelfstandigen, wordt als volgt overwogen.
4.2.2.Tijdens de procedure bij het CEDAW heeft de Staat beargumenteerd dat genoemde bepaling naar zijn aard slechts betrekking kan hebben op vrouwen werkzaam in loondienst. Vrouwelijke zelfstandigen verkeren volgens de Staat niet in een relatie van afhankelijkheid, en kunnen op een door hen zelf te bepalen tijdstip stoppen met werken en weer terugkeren na hun bevalling. De betreffende periode van verlof kunnen zij financieel overbruggen door besparingen of een particuliere verzekering.
4.2.3.Het CEDAW heeft als zijn oordeel uitgesproken dat niets in de tekst van de bepaling een zo enge interpretatie ondersteunt als voorgestaan door de Staat. Het CEDAW herinnert eraan dat in onderhandelingen met de Nederlandse regering altijd is uitgegaan van de toepasselijkheid van een aantal subonderdelen van artikel 11, waaronder artikel 11, lid 2, sub b, van het VN-Vrouwenverdrag, op zelfstandigen. Verder verwijst het CEDAW naar zijn
concluding observationsen naar zijn oordeel in de zaak Nguyen (Communication No. 3/2004), waarin is uitgegaan van toepasselijkheid van artikel 11, lid 2, sub b, van het
VN-Vrouwenverdrag op vrouwelijke zelfstandigen.
4.2.4.Het Uwv ziet geen reden om het CEDAW te volgen in zijn standpunt over de toepasselijkheid van artikel 11, lid 2, sub b, van het VN-Vrouwenverdrag op zelfstandigen. Het Uwv voert aan dat de discriminatie en het verlies van werk die deze bepaling beoogt te voorkomen, slechts kan plaatsvinden door een werkgever. Volgens het Uwv heeft de vrouwelijke zelfstandige over deze aspecten volledig zelf de zeggenschap. Zij loopt niet het risico van de vrouw in loondienst waar de werkgever wegens huwelijk of moederschap de voorkeur kan geven aan een mannelijke of een ongehuwde, kinderloze vrouwelijke werknemer.
4.2.5.De Raad verwerpt dit standpunt van het Uwv. Inzichten van een internationaal comité op het gebied van de mensenrechten waarin een inhoudelijke interpretatie van een bepaling van het betreffende mensenrechtenverdrag tot uitdrukking wordt gebracht moeten, hoewel niet juridisch bindend, in het algemeen als een gezaghebbend oordeel worden aangemerkt, waaraan in procedures als de onderhavige bijzondere betekenis toekomt. Hieraan doet niet af de omstandigheid dat in het VN-Vrouwenverdrag aan het CEDAW geen expliciet mandaat is toegekend tot interpretatie van de verdragsbepalingen. In de taken die wél aan het CEDAW zijn toegekend (toezicht en de behandeling van individuele klachten) ligt immers noodzakelijkerwijs een zekere bevoegdheid tot interpretatie besloten. Voorts wordt verwezen naar de reactie van de Staat aan het CEDAW van 19 september 2014, waarin de Staat tot uitdrukking heeft gebracht dat hij zich bewust is van het belang van het individuele klachtrecht en van een uniforme interpretatie van mensenrechten in zijn algemeenheid. Hieruit wordt afgeleid dat ook de Staat aan comités als het onderhavige een uniformerende en dus interpreterende taak toekent.
4.2.6.Ook overigens zijn geen zwaarwegende redenen aan te wijzen die afwijking van het onderhavige oordeel van het CEDAW kunnen rechtvaardigen. Aan het Uwv kan worden toegegeven dat het CEDAW niet alle door de Staat aangevoerde argumenten kenbaar in zijn afweging heeft betrokken. Daar staat tegenover dat het CEDAW zijn oordeel plaatst in de context van het doel van het verdrag en het integrale artikel 11. Het oordeel is in overeenstemming met eerdere jurisprudentie van het CEDAW en meer in het bijzonder met een uitspraak van het CEDAW in een eerdere individuele klachtprocedure ten opzichte van Nederland. Specifiek met betrekking tot de interpretatie van artikel 11, lid 2, sub b, van het VN-Vrouwenverdrag is verder van belang dat er diverse arbeidsverhoudingen anders dan in loondienst denkbaar zijn waarin, anders dan het Uwv betoogt, zwangerschap en bevalling wel degelijk tot discriminatie of uitsluiting van werk kunnen leiden. Te denken valt aan maatschaps- en andere samenwerkingsverbanden.
4.2.7.Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.2.1 tot en met 4.2.6 wordt artikel 11, lid 2, sub b, van het VN-Vrouwenverdrag mede van toepassing geacht op vrouwelijke zelfstandigen.
Rechtstreekse werking? Strijd met artikel 11, lid 2, sub b, van het VN-Vrouwenverdrag?
4.3.1.Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of artikel 11, lid 2, sub b, van het
VN-Vrouwenverdrag zich leent voor een rechtstreekse toepassing door de rechter in de context van de onderhavige procedures.
4.3.2.Zoals ook door het CEDAW wordt erkend (par. 8.6 van het Oordeel), is het antwoord op de vraag of een verdragsbepaling direct toepasselijk is in een nationale rechtsorde, mede afhankelijk van de positie van verdragen binnen die rechtsorde. Daarmee is tevens gegeven dat het uiteindelijk de nationale rechter is die hierover oordeelt. Wel kan aan het oordeel van een internationaal comité op het gebied van de mensenrechten gezag toekomen bij de beantwoording van de vraag of een verdragsbepaling aan de verdragspartijen een inspanningsverplichting dan wel een resultaatsverplichting oplegt. In de visie van het CEDAW is artikel 11, lid 2, sub b, van het VN-Vrouwenverdrag direct toepasselijk.
4.3.3.De Hoge Raad heeft bij arrest van 1 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP3044) geoordeeld dat aan artikel 11, lid 2, sub b, van het VN-Vrouwenverdrag geen rechtstreekse werking toekomt. 4.3.4.Zoals de rechtbank Midden-Nederland heeft overwogen, heeft het leerstuk van de rechtstreekse werking sindsdien een ontwikkeling doorgemaakt. Deze rechtbank heeft de vraag naar de mogelijke rechtstreekse werking van artikel 11, lid 2, sub b, van het
VN-Vrouwenverdrag terecht beoordeeld aan de hand van de overwegingen van de Hoge Raad in zijn arrest van 10 oktober 2014, (ECLI:NL:HR:2014:2928, Rookverbodarrest), waarin als volgt wordt overwogen. Indien noch uit de tekst, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis volgt dat geen rechtstreekse werking van de verdragsbepaling is beoogd, is de inhoud van die bepaling beslissend. Het gaat erom of deze onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is om in de nationale rechtsorde zonder meer als objectief recht te worden toegepast. Indien het op grond van een verdragsbepaling in de nationale rechtsorde te bewerkstelligen resultaat onvoorwaardelijk is en voldoende nauwkeurig is omschreven, belet de enkele omstandigheid dat de wetgever of de overheid keuze- of beleidsvrijheid toekomt wat betreft de te nemen maatregelen ter verwezenlijking van dat resultaat, niet dat de bepaling rechtstreekse werking heeft. Of van die werking sprake is, hangt af van het antwoord op de vraag of de bepaling in de context waarin zij wordt ingeroepen, als objectief recht kan functioneren. 4.3.5.Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 1 april 2011, volgt noch uit de tekst, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 11, lid 2, sub b, van het
VN-Vrouwenverdrag dat geen rechtstreekse werking van deze bepaling is beoogd. Verder laat deze bepaling aan de wetgever of de overheid een ruime keuze- of beleidsvrijheid. Duidelijk is echter het met deze bepaling nagestreefde minimumresultaat, te weten dat voor iedere vrouw die − al dan niet in loondienst − inkomensvormende arbeid verricht, enige vorm van bevallingsverlof met behoud van (een zeker) inkomen open moet staan. Geoordeeld wordt dat de bepaling
in zoverregeschikt is voor rechterlijke toepassing. Het feit dat het verdrag geen tijdpad noemt waarbinnen genoemd resultaat moet worden bereikt, doet hieraan in de omstandigheden van deze gedingen niet af. De Nederlandse regelgeving bevatte immers jaren vóór het tijdvak in geding reeds een regeling voor uitkeringen bij zwangerschap en bevalling voor zelfstandigen. In die situatie kan onduidelijkheid over de implementatietermijn niet in de weg staan aan rechtstreekse werking.
4.3.6.Geoordeeld wordt voorts dat de Staat zich, door afschaffing van de bestaande regeling zonder overgangsregeling en zonder vervangende regeling, niet heeft gehouden aan zijn verplichting om dit minimumresultaat te bereiken en te behouden. Uit de argumentatie van de Staat tijdens de procedure bij het CEDAW wordt afgeleid dat de Staat in 2004 in het gebrek aan draagvlak onder (belangenorganisaties van) zelfstandigen een klemmende reden heeft gezien voor intrekking van de WAZ en artikel 3:19 van de Wazo. Daarbij is ervan uitgegaan dat betrokkenen zichzelf hetzij door te sparen, hetzij door middel van een particuliere verzekering van inkomen konden voorzien bij zwangerschap en bevalling. Uit de memorie van toelichting bij het ontwerp van Wet einde toegang verzekering WAZ blijkt echter dat reeds ten tijde van de indiening van het wetsontwerp bij de Tweede Kamer duidelijk was dat particuliere verzekeraars als regel een wachttijd van twee jaar hanteerden voor uitkeringen bij zwangerschap en bevalling. De wetgever heeft het gelaten bij die constatering en geen overgangsregeling in het leven geroepen om aan deze lacune tegemoet te komen. Betrokkenen zijn allen binnen deze termijn van twee jaar na intrekking van artikel 3:19 van de Wazo bevallen. In de praktijk is gebleken dat het redelijkerwijs niet mogelijk was om (tegen een enigszins betaalbare premie) het risico van inkomensverlies bij zwangerschap en bevalling particulier af te dekken.
4.3.7.Meer in het algemeen valt niet in te zien waarom de afschaffing van de WAZ noodzakelijkerwijs gepaard moest gaan met de afschaffing van artikel 3:19 van de Wazo. In dit verband wordt opgemerkt dat voor enkele categorieën van vrouwen die anders dan in loondienst werkten, zoals alphahulpen, het recht op een zwangerschaps- en bevallingsuitkering is gehandhaafd.
4.3.8.Geconstateerd wordt dat de intrekking van artikel 3:19 (oud) van de Wazo zonder overgangsregeling en zonder vervangende regeling of compensatie, in strijd is met artikel 11, lid 2, sub b, van het VN-Vrouwenverdrag.
Gevolgen van deze strijdigheid
4.4.1.Artikel 11, lid 2, sub b, van het VN-Vrouwenverdrag dwingt slechts tot enige vorm van bevallingsverlof met behoud van (een zeker) inkomen, maar laat de modaliteiten daarvan volledig aan de verdragsstaten. De bestreden besluiten, gelezen in onderlinge samenhang met de brief van de Minister aan betrokkenen van 5 november 2014, leiden ertoe dat aan betrokkenen geen enkele vorm van bevallingsverlof met behoud van inkomen toekomt. Om die reden zijn deze besluiten in strijd met het recht.
4.4.2.Op grond van artikel 94 van de Grondwet moeten bepalingen waarvan de toepassing in strijd is met rechtstreeks werkende verdragsbepalingen, buiten toepassing worden gelaten. Gelet echter op de mate van beleidsruimte die artikel 11, lid 2, sub b, van het
VN-Vrouwenverdrag aan de staten laat, wordt het momenteel nog prematuur geacht, hetzij de intrekking van artikel 3:19 (oud) van de Wazo, hetzij artikel VI van de Wet ZEZ onverbindend te achten en het Uwv opdracht te geven aan betrokkenen een uitkering toe te kennen op de voet van artikel 3:19 (oud) van de Wazo dan wel artikel 3:18 van de Wazo. Niet uit te sluiten is immers dat de Staat op een andere wijze aan haar verdragsverplichting jegens betrokkenen zal willen voldoen.
4.4.3.Aan het Uwv zal een termijn van zestien weken worden gegund om het ertoe te leiden dat aan de verdragsverplichting jegens betrokkenen wordt voldaan. Bij gebreke daarvan zal worden besloten zoals beschreven onder 4.4.2.