ECLI:NL:RBOVE:2018:3634

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
3 oktober 2018
Publicatiedatum
3 oktober 2018
Zaaknummer
ak_zwo_18 _ 597
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering uitkering Participatiewet en inlichtingenplicht van eisers met betrekking tot vermogen

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 3 oktober 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, een echtpaar, en het college van burgemeester en wethouders van Borne. De zaak betreft de terugvordering van een uitkering op grond van de Participatiewet over de periode van 3 augustus 2012 tot en met 30 april 2017, ten bedrage van € 74.075,87. De gemeente had de uitkering ingetrokken omdat eisers in die periode vermogen hadden dat boven de voor hen geldende vermogensgrens lag. Dit vermogen bestond uit de inhoud van een bankkluis en een woning in Turkije, waarvan eisers verzuimd hadden melding te maken bij de gemeente.

Eisers hebben tegen het besluit van de gemeente bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Hierop hebben zij beroep ingesteld bij de rechtbank. Tijdens de zitting op 21 juni 2018 is vastgesteld dat eisers een bankkluis huurden en dat er contanten en goud in de kluis aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat eisers niet adequaat hadden aangetoond dat zij niet over de inhoud van de kluis konden beschikken, en dat zij hun inlichtingenplicht hadden geschonden door de gemeente niet te informeren over hun vermogen.

De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de bijstandsuitkering over de gehele periode niet deugdelijk was gemotiveerd en dat niet was komen vast te staan dat eisers over de hele periode in geding vermogen hadden boven de voor hen geldende vermogensgrens. Het bestreden besluit werd vernietigd en verweerder werd opgedragen een nieuw besluit te nemen op bezwaar, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/597

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser, en [eiseres] , eiseres, te [woonplaats] , samen te noemen: eisers,

gemachtigde: mr. F.M. Schmitz,
en

Het college van burgemeester en wethouders van Borne, verweerder,

gemachtigde: M.L.C. Visser.

Procesverloop

Bij besluit van 15 juni 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) over de periode van 3 augustus 2012 tot en met 30 april 2017 ingetrokken omdat eisers in de genoemde periode vermogen hadden boven het vrij te laten vermogen. De uitkering die over deze periode is betaald is tot een bedrag van in totaal
€ 74.075,87 van eisers teruggevorderd.
Bij besluit van 15 februari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard, onder aanvulling van de motivering.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2018.
Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eisers hebben vanaf 3 augustus 2012 een bijstandsuitkering ontvangen naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Pw. Bij een rechtmatigheidsonderzoek in 2017 heeft verweerder bij eisers bankafschriften opgevraagd. Omdat hieruit onder meer naar voren kwam dat eisers bij een bank een kluis/safeloket huren waartoe zij de exclusieve toegang hebben, zijn eisers uitgenodigd voor een gesprek op 29 mei 2017. Eisers verklaarden dat in de kluis goud (bruidsschat) van hun dochter zat en dat hun zoon hierin contant geld bewaarde. Met toestemming van eisers heeft een medewerkster van verweerder dezelfde dag in het bijzijn van eisers in de kluis gekeken en goud en geld aangetroffen. Na telling van het geld is geschat dat er een bedrag van ongeveer € 56.750,- en goud in de kluis lag.
1.2.
Op verzoek van verweerder heeft de sociale recherche nader onderzoek gedaan.
In dat kader is eiser in bijzijn van eiseres verhoord op 22 juni 2017, en zijn hun zoon en dochter als getuigen verhoord op 6 juli 2017 respectievelijk 26 juni 2017.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 juni 2017.
1.3.
Op 2 juni 2017 heeft de deurwaarder conservatoir beslag gelegd op de inhoud van de bankkluis, nadat deze rechtbank (locatie Almelo) hiervoor toestemming had verleend. Volgens de deurwaarder bevond zich in de kluis een bedrag van € 60.000, naast twee gouden armbanden, vijf kettingen, twee paar oorbellen en een sluiting.
1.4.
Op 7 mei 2018 heeft de zoon van eisers verweerder gedagvaard om, vertegenwoordigd door een advocaat, op 23 mei 2018 te verschijnen ter zitting van de rechtbank teneinde het conservatoir beslag op te laten heffen voor zover dat rust op de aan de zoon van eisers toebehorende zaken.
1.5.
De resultaten van het onderzoek door de sociale recherche zijn voor verweerder aanleiding geweest om met het primaire besluit de bijstand over de periode van
3 augustus 2012 tot en met 30 april 2017 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 74.075,87 van eisers terug te vorderen.
1.6.
In bezwaar heeft verweerder geconstateerd eveneens niet op de hoogte te zijn geweest van het feit dat eiser tot 15 augustus 2012 een woning in Turkije in zijn bezit had, die hij op die datum heeft overgedragen aan zijn zoon. Verweerder heeft vervolgens het bestreden besluit genomen.
2. Het bestreden besluit berust op de grond dat eisers in de hele periode in geding de beschikking hadden over vermogen boven de voor hen geldende vermogensgrens in de vorm van de inhoud van de bankkluis en een woning in Turkije. Door hiervan geen melding te maken bij verweerder hebben zij de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. De uitkering is herzien en hetgeen in de periode 3 augustus 2012 tot en met 30 april 2017 aan eisers is betaald is van hen teruggevorderd.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1.
Op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de Pw heeft de alleenstaande of het gezin slechts recht op algemene bijstand indien er geen in aanmerking te nemen vermogen is. Onder vermogen wordt verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden (artikel 34, eerste lid, aanhef en ander a, van de Pw).
Niet als vermogen wordt in aanmerking genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voor zover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, zoals vermeld in het derde lid van artikel 34 van de Pw. Dit volgt uit
artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b, van de Pw. Deze bepalingen regelen het vrij te laten bescheiden vermogen (vrij te laten vermogen). Dit vermogen staat niet aan bijstandsverlening in de weg. De voor eisers in 2012 geldende grens van het vrij te laten vermogen bedroeg € 11.370,-.
3.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor betrokkenen belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. De door de rechtbank te beoordelen periode is 3 augustus 2012 tot en met 30 april 2017.
3.3.
Niet in geschil is dat eisers al een bankkluis huurden toen zij in 2012 een aanvraag om bijstand deden. Dat zij verweerder op dat moment van de bankkluis op de hoogte hebben gebracht is de rechtbank niet gebleken. Pas bij de routinematige controle van bankafschriften in 2017 heeft verweerder geconstateerd dat hierop afschrijvingen plaatsvonden ten behoeve van de huur van een kluis. Bij het daarop volgende bezoek aan de bank samen met een medewerkster van verweerder op 29 mei 2017 zijn in de kluis contanten en gouden sieraden aangetroffen. Het geldbedrag werd ter plekke geschat op € 56.750,-. Eisers hebben verklaard dat dit niet van hen was.
3.4.
Indien een betrokkene in het bezit is van een bedrag aan contanten is volgens vaste rechtspraak de vooronderstelling gerechtvaardigd dat dit bedrag een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is (zie ECLI:NL:CRVB:2018:1511). Namens eisers is betoogd, dat de inhoud van de kluis hen niet toebehoorde maar hun zoon en dochter. Op grond van de in hun cultuur geldende gebruiken hebben eisers het geld van hun kinderen in bewaring gekregen. Het geld van hun zoon was bedoeld voor financiering van zijn bruiloft. Een bedrag van
€ 34.000,- en de sieraden zijn van de dochter van eisers. Tijdens haar bruiloft heeft zij dit geld en de sieraden ontvangen en vanwege haar scheiding in 2004 aan eisers verzocht dit voor haar te bewaren.
3.5.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet adequaat en met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd dat eisers niet over de inhoud van de kluis konden beschikken. Uit de verklaringen van de bruiloftsgasten van 20 oktober 2017 blijkt enkel dat de dochter van eisers in vertrouwen heeft verteld dat zij het goud en geld dat zij in 2004 op haar bruiloft ontving op enig moment aan haar ouders heeft afgegeven. Wat betreft de verklaringen van de zoon en dochter is de rechtbank opgevallen, dat deze een onderbouwing bieden voor het geschatte bedrag dat de medewerker van verweerder in het bijzijn van eisers op 29 mei 2017 heeft genoemd (€ 56.750,-), maar niet voor het bedrag dat volgens de deurwaarder daadwerkelijk in de kluis aanwezig was (€ 60.000,-). Deze discrepantie hebben eisers niet kunnen verklaren. Ook het feit dat het geld en het goud afzonderlijk en op verschillende manieren verpakt in de kluis lagen, zoals naar voren is gebracht, is onvoldoende om aan te nemen dat al het geld van de zoon en dochter was en eisers er niet over konden beschikken. Voorts acht de rechtbank van belang dat blijkens de gegevens van de bank alleen eisers gerechtigd waren de kluis te openen, en niet hun zoon of dochter, en volgens de bezoekhistorie (loketgegevens) eisers ook degene waren die dit feitelijk hebben gedaan. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat verweerder terecht heeft aangenomen dat eisers vrijelijk over de inhoud van de kluis hebben kunnen beschikken. Door verweerder niet van de inhoud van de kluis op de hoogte te brengen, hebben zij de op hen rustende inlichtingenplicht geschonden (zie ECLI:NL:CRVB:2014:258).
3.6.
De inhoud van de kluis moet dan ook tot het vermogen van eisers worden gerekend. Verweerder heeft het goud buiten beschouwing gelaten. Het bedrag aan contanten overschrijdt de voor eisers geldende grens van het vrij te laten vermogen. De vraag is aan welke periode dit bedrag moet worden toegerekend, nu duidelijk is dat de hoogte van het bedrag uit de kluis geen basis biedt voor terugvordering over de hele periode van bijstandsverlening. Naar het oordeel van de rechtbank dient verweerder een berekening te maken, waarbij de bijstand wordt ingetrokken over een periode waarin bijstand is verleend, terug te rekenen vanaf de datum van intrekking, gerelateerd aan het vermogen van € 60.000,- minus het op die datum nog geldende vrij te laten vermogen (zie ECLI:NL:CRVB:2014:3897). Deze berekening heeft verweerder niet gemaakt. Ter zitting heeft verweerder toegelicht voor een precieze toerekening geen aanleiding te hebben gezien, omdat de waarde van de woning die eiser bij aanvang van de bijstandsverlening in eigendom had, in combinatie met de waarde van de inhoud van de kluis voldoende basis zou bieden voor de volledige terugvordering. Dit standpunt van verweerder wordt door de rechtbank niet gevolgd. Weliswaar was eiser op 3 augustus 2012, de datum met ingang waarvan hij aanspraak op bijstand heeft gemaakt, eigenaar van een woning, deze woning heeft eiser op 15 augustus 2012 om niet aan zijn zoon overgedragen. Enkel over de periode van 3 augustus tot 15 augustus 2012 was dan ook sprake van eigendom van een woning in het kader van de geldende vermogensgrens. Aan de overdracht van de woning op 15 augustus 2012 heeft verweerder in zijn besluit geen gevolgen verbonden. De huidige gedingstukken bieden op dit moment onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat eisers ook na de overdracht beschikten over een vermogen dat hoger was dan het vrij te laten vermogen. Verweerder heeft ter zitting toegelicht, dat onderzoek door het IBF naar de waarde van de woning nog gaande is. Mogelijk is volgens verweerder aan de zijde van eisers sprake geweest van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, door de woning om niet over te dragen. Op grond van de geldende gemeentelijke verordening zou dit volgens verweerder kunnen leiden tot afstemming van de bijstand. Een dergelijke maatregel is echter aan het bestreden besluit niet ten grondslag gelegd.
3.7.
Gelet op het voorgaande is niet komen vast te staan, dat eisers over de hele periode in geding vermogen hadden boven de voor hen geldende vermogensgrens. De intrekking van de bijstand over de gehele periode in geding berust op een ondeugdelijke feitelijke grondslag en is tevens niet deugdelijk gemotiveerd. Het bestreden besluit kan geen stand houden. Daarmee is tevens de grondslag aan de terugvordering (die als ondeelbaar wordt beschouwd) komen te ontvallen.
4. Het beroep tegen het bestreden besluit is gegrond en dat besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Nu het hier nog slechts gaat om een uitwerking van wat in 3.7. is overwogen, ziet de rechtbank geen aanleiding een bestuurlijke lus toe te passen. Ter voorlichting van eisers merkt de rechtbank op dat het nieuw te nemen besluit onveranderd een intrekking en terugvordering kan inhouden, zij het op andere gronden.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). Ook de door eisers gemaakte reiskosten van € 43,08 komen voor vergoeding in aanmerking.
6. Ook dient verweerder het griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.045,08.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.R.H. Lutjes, voorzitter, en mr. W.F. Bijloo en
mr. M. van Loenen, leden, in aanwezigheid van mr. F. Ernens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.