ECLI:NL:CRVB:2014:258

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2014
Publicatiedatum
30 januari 2014
Zaaknummer
11-7243 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Almelo. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante, die sinds 12 mei 1995 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Hengelo had de bijstand beëindigd en teruggevorderd na een onderzoek dat had aangetoond dat appellante niet had gemeld dat zij in het bezit was van een bankkluis met contant geld. Dit onderzoek omvatte dossieronderzoek, observaties en een huisbezoek, waarbij een aanzienlijk bedrag aan contanten werd aangetroffen in haar woning.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij met haar inkomen, bestaande uit bijstandsuitkering, kinderbijslag en vergoedingen uit vrijwilligerswerk, had kunnen sparen. De Raad oordeelde echter dat appellante niet had aangetoond dat het geld in de bankkluis en het aangetroffen contante bedrag afkomstig was van haar gespaarde inkomen. De Raad concludeerde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door het college niet te informeren over het bezit van de bankkluis en het contante geld. Dit leidde tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de beroepsgronden van appellante geen doel troffen. De beslissing werd openbaar uitgesproken, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11.7243 WWB

Datum uitspraak: 28 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van
2 november 2011, 11/10 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.Th.M. Demmer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. P.F. Wolbers, advocaat, zich als gemachtigde van appellante gesteld. Vervolgens heeft mr. Mercanoğlu zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Mercanoğlu. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Roemers.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 12 mei 1995 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van het bij het college gerezen vermoeden dat sprake is van een onjuiste bewoning van het adres van appellante aan de[uitkeringsadres] te[woonplaats] (uitkeringsadres), heeft een sociaal-rechercheur van de gemeente Hengelo een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, is de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) geraadpleegd, zijn observaties verricht nabij het uitkeringsadres en bij de GBA-adressen van de zoon en de dochter van appellante, is een huisbezoek afgelegd, is appellante op 5 juli 2010 en op 27 juli 2010 gehoord, zijn gegevens betreffende het gebruik van energie en water op het uitkeringsadres opgevraagd, zijn bankgegevens ingezien en is een overzicht opgesteld van de gemiddelde inkomsten en uitgaven van appellante per maand over de periode van 6 oktober 2007 tot en met 6 juni 2010. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 29 juli 2010. Daarin is onder andere melding gemaakt van het feit dat appellante in het bezit is geweest van een bankkluisje waarin zij geld heeft bewaard en van een aanhouding van een zoon van appellante in haar woning op het uitkeringsadres bij welke gelegenheid een geldbedrag van € 11.800,- (in biljetten van € 200,-) is aangetroffen.
1.3.
De uitkomst van het onderzoek is voor het college aanleiding geweest om, bij besluit van 28 juli 2010, de bijstand van appellante vanaf 27 juli 2010 te beëindigen en om, bij besluit van 29 juli 2010, de bijstand van appellante over de periode van 3 augustus 1998 tot en met
30 juni 2010 in te trekken en de over de periode van 1 januari 2003 tot en met 30 juni 2010 gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen tot een bedrag van
€ 113.104,54. Over de maand juli 2010 is aan appellante geen bijstand uitbetaald.
1.4.
Bij besluit van 23 november 2010 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 28 juli 2010 en 29 juli 2010 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd - samengevat - dat appellante vanaf 3 augustus 1998 beschikte over een bankkluis, waarin zij geld heeft bewaard, dat in haar woning een groot bedrag in contanten is aangetroffen, dat appellante gedurende de looptijd van de verlening van de bijstand een groot aantal zaken heeft aangeschaft, waarvan de betaling niet is terug te vinden in haar bankafschriften en dat haar inkomsten- en uitgavenpatroon wijzen op een andere, niet bekende, inkomstenbron. De conclusie van het college is dat daardoor het recht van appellante op bijstand over de periode vanaf 3 augustus 1998 niet kan worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij met haar inkomen, bestaande uit de bijstandsuitkering, kinderbijslag en vergoedingen uit vrijwilligerswerk, heeft kunnen sparen, in ieder geval ter hoogte van het in haar woning aangetroffen geldbedrag. Verder heeft zij naar voren gebracht dat de goederen die in haar woning zijn aangetroffen grotendeels zijn betaald door haar ex-vriend. Gelet hierop stelt appellante zich op het standpunt dat geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft de Raad verzocht om te bepalen dat de zitting met gesloten deuren zal plaatsvinden en de sociaal rechercheurs te verzoeken de zittingzaal te verlaten. Aangevoerd is dat appellante slechte herinneringen en nachtmerries heeft overgehouden aan het onderzoek door de sociale recherche.
4.2.
Artikel 8:62, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat de zitting openbaar is. Blijkens het tweede lid van dat artikel kan de bestuursrechter beslissen dat het onderzoek ter zitting geheel of gedeeltelijk met gesloten deuren zal plaatsvinden indien - voor zover thans van belang - de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van partijen dit vereist. In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad geen grond om af te wijken van het uitgangspunt dat het onderzoek ter zitting in het openbaar zal plaatsvinden.
4.3.
Het standpunt van appellante dat het destijds in de bankkluis aanwezige geld en het in haar woning aangetroffen bedrag in contanten op grond van artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB, buiten beschouwing moeten blijven omdat het hierbij gaat om geld dat is gespaard gedurende de periode waarin zij bijstand heeft ontvangen, wordt niet gevolgd. Spaargelden blijven slechts dan buiten beschouwing indien de betrokkene aannemelijk maakt dat het gaat om besparingen die uit het beschikbare inkomen, verkregen tijdens de bijstandsverlening, zijn gerealiseerd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellante daarin niet is geslaagd. Uit de bankafschriften kunnen de vorming van een bepaald spaarsaldo en de mutaties van dat saldo niet worden afgeleid. De feitelijke bestemming van de in de loop van de jaren contant opgenomen bedragen is niet bekend geworden. Er kan dan ook geen aanwijsbaar verband worden gelegd tussen de gestelde besparingen en de stortingen op de bankrekeningen van appellante, de contante opnamen daarvan en de bestemming van de gelden.
4.4.
Appellante heeft aan het college geen mededeling gedaan van het bezit van een bankkluis of de inhoud daarvan, waartoe in ieder geval contant geld behoorde. Evenmin heeft zij aan het college gemeld dat zij beschikte over het geldbedrag van € 11.800,- dat op 26 juli 2010 in haar woning is aangetroffen. Het gaat hier om gegevens waarvan het haar redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze van invloed kunnen zijn op haar recht op bijstand. Appellante heeft, door over de bankkluis en het bezit van een aanzienlijk bedrag aan contant geld geen mededeling te doen aan het college, het college de mogelijkheid ontnomen hiernaar onderzoek te doen, in welk kader ook had kunnen worden bezien of sprake was van uit het inkomen gespaard geld. De conclusie is dat appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert of heeft verkeerd in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante daarin niet is geslaagd.
4.5.1.
Gelet op 4.1 en mede tegen de achtergrond van het door het college opgestelde overzicht van inkomsten en uitgaven van appellante, heeft appellante geen afdoende verklaring gegeven voor de aanwezigheid van een grote som geld in haar woning en omtrent de financiering van de aankopen die moeten zijn gedaan voor woninginrichting en voor andere in de woning aanwezige gebruiksgoederen. Haar stelling dat deze goederen grotendeels door haar ex-vriend zijn betaald is daarvoor niet toereikend. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat appellante zelf ook een groot aantal goederen/diensten moet hebben betaald. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om keukenapparatuur, een tuinhuisje en bestrating van de tuin. Daarnaast is de herkomst van de middelen voor het doen van andere grotere uitgaven, zoals voor vliegreizen naar Turkije, rijlessen en de aankoop van een of meer auto’s, niet opgehelderd.
4.6.
Het college heeft daarom niet ten onrechte aangenomen dat appellante, nu zij geen nadere mededelingen heeft gedaan over de herkomst van de middelen die haar ter beschikking stonden en nu voorts uit de door appellante overgelegde bankafschriften slechts weinig uitgaven voor levensonderhoud blijken, moet hebben beschikt over een andere, bij het college niet bekende, bron van inkomsten waarvan de omvang onduidelijk is. De hiervoor vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting heeft dan ook tot gevolg dat het recht van appellante over de hier van belang zijnde periode niet meer kan worden vastgesteld.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de beroepsgronden van appellante geen doel treffen. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.M. Overbeeke en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) A.C. Oomkens

HD