9.3.Ten aanzien van de vraag of er in deze zaak sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor verweerder niet in redelijkheid van de bevoegdheid tot invordering gebruik heeft kunnen maken, overweegt de rechtbank het volgende.
Een last onder dwangsom is geen bestraffende beschikking maar fungeert als prikkel om een overtreding met wettelijke bepalingen ongedaan te maken. Daartoe dient de aan de last verbonden dwangsom afdoende hoog te zijn.
Last 2 ziet op het van rechtswege verbeuren van € 50.000,- ineens indien uiterlijk op 7 april 2017 een chalet en een (kleine) berging niet van perceel 4289 zijn verwijderd. Gelet op de weigerachtige houding van eerst de holding (waarvan eiseres bestuurder en enig aandeelhouder is) en daarna van eiseres als privépersoon om de overtredingen ongedaan te maken, acht de rechtbank de hoogte van deze dwangsom in overeenstemming met het doel waarvoor deze is opgelegd.
Uit de stukken volgt dat binnen de begunstigingstermijn van last 2 een omgevingsvergunning is verleend voor het ombouwen van het chalet tot stacaravan en dat de werkzaamheden aan het chalet (grotendeels) waren voltooid. De op 8 april 2017 van rechtswege verbeurde dwangsom van € 50.000,- ziet daarom alleen op het niet verwijderen van een kleine berging van perceel 4289. Uit de stukken volgt verder dat (ver) na het verstrijken van de begunstigingstermijn, hangende de bezwaarfase betreffende de invorderingsbeschikking, op 14 augustus 2017 door eiseres een aanvraag om omgevingsvergunning is ingediend ter legalisatie achteraf van de berging op perceel 4289. Deze omgevingsvergunning is op
20 september 2017 verleend. Eerst op dat moment was geheel voldaan aan last 2.
De rechtbank constateert dat, alhoewel eiseres weinig voortvarend heeft gehandeld, last 2 uiteindelijk heeft gefungeerd als afdoende prikkel om de overtredingen op perceel 4289 ongedaan te maken. Gelet hierop en gelet op de hiervoor beschreven acties van eiseres hangende de begunstigingstermijn van last 2, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de gehele van rechtswege verbeurde dwangsom van € 50.000,- in te vorderen. De rechtbank onderschrijft het advies van de bezwarencommissie en haar overwegingen (neergelegd op pagina 5 van haar advies) om in deze zaak het invorderingsbedrag te matigen tot € 10.000,-. Verder onderschrijft de rechtbank het advies van de bezwarencommissie (eveneens neergelegd op pagina 5) en de hiervoor gebruikte overwegingen, dat voor verdere matiging van het invorderingsbedrag geen plaats is. De rechtbank voegt hieraan toe dat zij het feit dat eiseres pas op 14 augustus 2017 een omgevingsvergunning heeft aangevraagd voor de legalisatie achteraf van de berging op perceel 4289, zwaar heeft laten meewegen bij haar oordeel. Zelfs indien verweerder aan eiseres zou hebben meegedeeld dat het aanvragen van een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een stacaravan en een berging op perceel 4289 in één aanvraag niet tot de mogelijkheden behoort, hetgeen verweerder overigens betwist, vermag de rechtbank niet in te zien waarom eiseres zo lang heeft gewacht met het indienen van de aanvraag voor het legaliseren van de berging. Ook ter zitting heeft eiseres op een vraag van de rechtbank hierover geen plausibel antwoord gegeven.
Ten slotte oordeelt de rechtbank dat de gestelde financiële draagkracht van eiseres geen bijzondere omstandigheid is om het in te vorderen bedrag (verder) te matigen, gelet op de vaste jurisprudentie hierover. Eiseres kan verweerder verzoeken om een betalingsregeling.
10. Samenvattend oordeelt de rechtbank dat verweerder weliswaar bevoegd is om de van rechtswege verbeurde dwangsom van € 50.000,- in te vorderen maar dat verweerder, gelet op de omstandigheden in deze zaak (die in onderlinge samenhang zijn te duiden als bijzondere omstandigheden), in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid om het gehele bedrag in te vorderen. De rechtbank zal daarom het bestreden besluit vernietigen en, zelf in de zaak voorziend, bepalen dat het in te vorderen bedrag € 10.000,- bedraagt.
11. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
12. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat de rechtbank het in te vorderen bedrag vaststelt op € 10.000,-.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).
Omdat aan eiseres een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.