201603137/1/A3.
Datum uitspraak: 21 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 maart 2016 in zaken nrs. 15/7684 en 15/7694 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
15/7684
Bij besluit van 24 februari 2015 heeft het college [appellant], onder oplegging van een dwangsom van € 5.000,00, gelast om de onzelfstandige bewoning van de woning aan de [locatie] te Den Haag voor 30 maart 2015 te beëindigen.
Bij besluit van 21 september 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
15/7694
Bij besluit van 27 mei 2015 heeft het college besloten tot invordering van de door [appellant] verbeurde dwangsom van € 5.000,00 wegens het niet tijdig uitvoeren van de bij besluit van 24 februari 2015 aan hem opgelegde last onder dwangsom.
Bij besluit van 21 september 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
15/7684 en 15/7694
Bij uitspraak van 18 maart 2016 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de te onderscheiden besluiten van 21 september 2015 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2016, waar het college, vertegenwoordigd door mr. G. Tjon-Man-Tsoi, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. Het college heeft aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd, omdat een inspecteur van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling (hierna: de DSO) op 27 januari 2015 heeft geconstateerd dat de woning aan de [locatie] werd gebruikt voor onzelfstandige bewoning, omdat er meer dan twee personen woonden die geen huishouden vormden, terwijl een vergunning daarvoor ontbrak. Het gebruik van de woning was derhalve in strijd met artikel 21, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet 2014, in samenhang gelezen met artikel 45 van de Regionale Huisvestingsverordening stadsgewest Haaglanden 2012.
Op 7 april 2015 heeft een inspecteur van de DSO geconstateerd dat [appellant] niet aan de last heeft voldaan, omdat er nog steeds meer dan twee personen in de woning woonden die geen huishouden vormden. Het college heeft daarop besloten over te gaan tot invordering van de dwangsom.
Het college heeft het besluit tot oplegging van de dwangsom en het besluit tot invordering daarvan in bezwaar gehandhaafd. De rechtbank heeft de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. [appellant] kan zich daarmee niet verenigen en komt daar thans tegen in hoger beroep.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat de gestelde onzelfstandige bewoning van de woning inmiddels is gelegaliseerd. Hij voert daartoe aan dat de gemeenteraad op 1 oktober 2015 de Huisvestingsverordening Den Haag 2015-2019 heeft vastgesteld. In deze verordening is de vergunningplicht voor het omzetten van zelfstandige naar onzelfstandige woonruimte afgeschaft voor situaties waarbij maximaal drie personen in de woning wonen. Handhaving was dan ook niet meer noodzakelijk, aldus [appellant].
2.1. Niet in geschil is dat [appellant] artikel 21, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet 2014, in samenhang gelezen met artikel 45 van de Regionale Huisvestingsverordening stadsgewest Haaglanden 2012, heeft overtreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
De op 1 oktober 2015 bekendgemaakte en op 1 november 2015 in werking getreden Huisvestingsverordening Den Haag 2015-2019 maakt een uitzondering op de vergunningplicht voor het omzetten van zelfstandige naar onzelfstandige woonruimte. Uit artikel 35, aanhef en onder c, van deze verordening volgt dat deze uitzondering alleen geldt voor de situatie waarin de woning wordt bewoond door niet meer dan drie personen.
In het geval van [appellant] heeft het college vastgesteld dat in de woning in totaal vier personen stonden ingeschreven. De rechtbank is in haar oordeel hiervan uitgegaan. Tegen dit oordeel is [appellant] niet opgekomen. Gelet hierop is de in de Huisvestingsverordening Den Haag 2015-2019 opgenomen uitzondering op de vergunningplicht in dit geval niet aan de orde. Reeds hierom bestond geen concreet zicht op legalisatie.
Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn financiële omstandigheden. In dat verband verwijst hij naar de stukken van de
Raad voor Rechtsbijstand die hij heeft overgelegd.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1062), dient bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaar gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. 3.2. Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 21 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2513) komt een beroep op geringe draagkracht in de invorderingsfase in beginsel niet voor honorering in aanmerking. De Afdeling acht in dit geval geen bijzondere omstandigheden aanwezig die aanleiding geven hiervan af te wijken. Het college kan desgewenst een betalingsregeling vaststellen die voorziet in gespreide betaling van het verschuldigde bedrag. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat zich in zoverre bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college had moeten afzien van invordering van de verbeurde dwangsom. Het betoog faalt. 4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Soffner
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2016
818.