ECLI:NL:RVS:2017:1012

Raad van State

Datum uitspraak
12 april 2017
Publicatiedatum
12 april 2017
Zaaknummer
201603188/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J.C. van den Broek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invordering van verbeurde dwangsommen door college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] en anderen tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 maart 2016. Het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel had op 3 maart 2015 een bedrag van € 28.454,82 aan verbeurde dwangsommen ingevorderd wegens het niet naleven van een eerder opgelegde last onder dwangsom. Deze last was opgelegd op 21 november 2013 en hield in dat [appellant] en anderen moesten stoppen met activiteiten die in strijd waren met het bestemmingsplan. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellant] en anderen ongegrond, waarna zij hoger beroep instelden.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 10 maart 2017 behandeld. [appellant] en anderen voerden aan dat het college wegens bijzondere omstandigheden van invordering had moeten afzien. Zij verwezen naar een eerdere uitspraak van de Afdeling waarin bijzondere omstandigheden werden erkend. De rechtbank had echter terecht geoordeeld dat de omstandigheden in deze zaak wezenlijk verschilden van die eerdere zaak. De invordering van de dwangsommen was rechtmatig, omdat aan de last onder dwangsom niet was voldaan en er geen bijzondere omstandigheden waren die een gedeeltelijke of gehele invordering rechtvaardigden.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De beslissing van het college om de verbeurde dwangsommen te innen werd daarmee bekrachtigd.

Uitspraak

201603188/1/A1.
Datum uitspraak: 12 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, wonend te Aalst, gemeente Zaltbommel,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 maart 2016 in zaak nr. 15/4789 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel.
Procesverloop
Bij besluit van 3 maart 2015 heeft het college van [appellant] en anderen een bedrag van € 28.454,82 aan verbeurde dwangsommen inclusief wettelijke rente ingevorderd wegens het niet naleven van de bij besluit van 21 november 2013 aan hen opgelegde last onder dwangsom.
Bij besluit van 1 juli 2015 heeft het college het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 maart 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 maart 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.F.J. Martens, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Stoelwinder, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Bij besluit van 21 november 2013 heeft het college [appellant] en anderen onder oplegging van een dwangsom gelast om de activiteiten op het perceel [locatie 1] te Aalst die in strijd zijn met de ter plaatse geldende bestemming "Loon- en grondbedrijf" te staken en gestaakt te houden. De last houdt in dat [appellant] en anderen voor 1 maart 2014 de opslag van bouwmaterialen ten behoeve van de bouw op [locatie 2] te Aalst, de opslag van overige bouwmaterialen en aanverwante goederen op het buitenterrein, het gebruik van de opstallen ten behoeve van het aannemersbedrijf van [bedrijf] en de verhuur aan derden ten behoeve van opslag van goederen voor de horeca- of detailhandel staken en gestaakt houden. De last houdt verder in dat uiterlijk tot 1 oktober 2014 alleen nog bouwmaterialen mogen worden opgeslagen waarvan aannemelijk kan worden gemaakt dat deze gebruikt worden bij de bouw op het perceel [locatie 2]. Aan de last is voor iedere hiervoor genoemde activiteit een dwangsom met een maximumbedrag verbonden.
Tegen het besluit van 21 november 2013 zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is.
2.    Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 3 maart 2015 heeft het college een bedrag van € 28.454,82 aan verbeurde dwangsommen van [appellant] en anderen ingevorderd. Niet in geschil is dat het college bevoegd was tot invordering van deze verbeurde dwangsommen over te gaan.
3.    [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college wegens bijzondere omstandigheden geheel of gedeeltelijk van invordering had moeten afzien. Daartoe voeren zij aan dat deze zaak parallellen heeft met de zaak die leidde tot de uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:32, waarin de Afdeling tot het oordeel kwam dat zich bijzondere omstandigheden voordeden op grond waarvan het bevoegd gezag van gedeeltelijke invordering had behoren af te zien. Net als in die zaak is wel gedeeltelijk aan de last voldaan, omdat een deel van de bouwmaterialen is verbruikt en verwijderd en de verhuur aan derden is gestaakt, zodat de daarmee gepaard gaande overlast zich niet meer voordoet. Voorts waren er contacten met het college over de herontwikkeling van het perceel, aldus [appellant] en anderen.
3.1.    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een toereikende handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
3.2.    In de door [appellant] en anderen genoemde uitspraak van 15 januari 2014 ging het om een last onder dwangsom om in een woning aanwezige asbesthoudende materialen te saneren overeenkomstig de in de last genoemde voorschriften van de Bouwverordening gemeente Deventer. De overtreder had niet aan de last voldaan, omdat hij niet ten minste één week maar twee dagen voorafgaande aan de aanvang van het slopen het bevoegd gezag op de hoogte had gebracht van de data en de tijdstippen waarop het slopen zou plaatsvinden. De Afdeling oordeelde in die uitspraak dat zich bijzondere omstandigheden voordeden op grond waarvan van gedeeltelijke invordering moest worden afgezien. Daartoe nam de Afdeling in aanmerking dat aan het doel van de last, het voorkomen dat de overtreder zelf de asbesthoudende materialen zou saneren in plaats van een gecertificeerd bedrijf, was voldaan omdat de asbesthoudende materialen door een gecertificeerd bedrijf waren gesaneerd. Voorts nam de Afdeling in aanmerking dat de last bestond uit vier onderdelen, waarbij enkel het onderdeel dat het bevoegd gezag tenminste één week voor het slopen op de hoogte moest worden gebracht van de data en de tijdstippen waarop het slopen zou plaatsvinden was overtreden.
De feiten en omstandigheden in de zaak die leidde tot de uitspraak van 15 januari 2014 verschillen wezenlijk van de huidige zaak. In deze zaak gaat het om een last onder dwangsom om een met het bestemmingsplan strijdige situatie te staken en gestaakt te houden. Anders dan in de uitspraak van 15 januari 2014 het geval was, is aan het doel van de last niet voldaan, omdat de strijd met het bestemmingsplan niet is opgeheven. Voorts is in deze zaak, anders dan in de uitspraak van 15 januari 2014 het geval was, niet één dwangsom gekoppeld aan de verschillende onderdelen van de last, maar is aan elk onderdeel van de last een separate dwangsom gekoppeld. Reeds hierom maakt de omstandigheid dat aan een aantal onderdelen van de last is voldaan, niet dat het college gedeeltelijk van invordering had moeten afzien.
De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat de contacten die [appellant] en anderen met het college had over de herontwikkeling van het perceel, geen bijzondere omstandigheid is op grond waarvan het college van geheel of gedeeltelijke invordering had moeten afzien. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat deze herontwikkeling ziet op de ontwikkeling van woningbouw en niet op de legalisering van de overtreding waarvoor de last onder dwangsom is opgelegd.
Hetgeen [appellant] en anderen ter zitting hebben aangevoerd, geeft evenmin aanleiding voor het oordeel dat het college geheel of gedeeltelijk van invordering had moeten afzien. De ter zitting aangevoerde argumenten dat het algemeen belang in deze zaak niet heel groot is omdat buren ook in strijd met het bestemmingsplan spullen opslaan en dat de begunstigingstermijn ontoereikend was, hebben betrekking op de bij het onherroepelijke besluit van 21 november 2013 opgelegde last onder dwangsom en doen reeds daarom niet af aan de rechtmatigheid van de bij het besluit van 1 juli 2015 gehandhaafde invorderingsbeschikking.
Naar het terechte oordeel van de rechtbank zijn er ook voor het overige geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van geheel of gedeeltelijke invordering had moeten afzien. Voor matiging van het ingevorderde bedrag, zoals [appellant] en anderen ter zitting hebben verzocht, bestaat geen aanleiding.
Het betoog faalt.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.
w.g. Van den Broek    w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2017
414-784.