ECLI:NL:RBOVE:2017:3372

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
29 augustus 2017
Publicatiedatum
28 augustus 2017
Zaaknummer
Awb 17/182
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering inkomensaanvulling op basis van beleggingsverzekering en meldingsplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 29 augustus 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, die een inkomensaanvulling ontvingen op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) 2004, en het college van burgemeester en wethouders van Enschede. De rechtbank behandelt de terugvordering van een bedrag van € 16.135,77 door verweerder, dat voortvloeit uit de uitbetaling van een beleggingsverzekering aan eiseres, die niet was gemeld bij de aanvraag van de inkomensaanvulling. De rechtbank oordeelt dat de eisers hadden moeten weten dat zij de beëindiging en uitkering van de beleggingsverzekering moesten melden, aangezien deze middelen in aanmerking moesten worden genomen bij de vaststelling van hun recht op bijstand. De rechtbank wijst het beroep van eisers tegen de terugvordering af, omdat de uitkering van de beleggingsverzekering als middelen in de zin van artikel 31 van de Participatiewet (Pw) moet worden aangemerkt. De rechtbank concludeert dat eisers niet hebben aangetoond dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/182

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

en
[eiseres], eiseres,
te [woonplaats] , eisers,
gemachtigde: mr. R. Kaya,
en
het college van burgemeester en wethouders van Enschede, verweerder,
gemachtigden: D. Wolkorte en S.B. ten Kate.

Procesverloop

Bij besluit van 18 mei 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de inkomensaanvulling van eisers in de vorm van een renteloze lening op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) 2004 voor het jaar 2015 definitief vastgesteld op € 10.703,28.
Dit bedrag, samen met het restant van de leningen over de jaren 2013 en 2014, wordt van eisers ineens teruggevorderd in verband met aanwezige middelen in de vorm van spaargeld. Eisers moeten een bedrag van in totaal € 16.135,77 terugbetalen.
Bij besluit van 5 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2017. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eisers hebben op 19 juli 2013 een inkomensaanvulling aangevraagd op grond van het Bbz 2004. Bij besluit van 22 augustus 2013 heeft verweerder aan eisers met ingang van
1 juli 2013 een inkomensaanvulling, in de vorm van een renteloze geldlening, verstrekt.
Bij besluit van 25 maart 2015 heeft verweerder de inkomensaanvulling op grond van het
Bbz 2004 over de periode van 1 augustus 2013 tot en met 31 december 2013 definitief vastgesteld. Aan de hand van de administratie die eisers hebben overgelegd, heeft verweerder besloten dat eisers een deel van de lening, te weten € 2.976,46, moeten terugbetalen. Het restant van de lening is omgezet in een bedrag om niet.
Bij besluit van 7 december 2015 heeft verweerder de inkomensaanvulling op grond van het
Bbz 2004 over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 definitief vastgesteld. Verweerder heeft besloten dat eisers een deel van de lening, te weten € 4.206,03, moeten terugbetalen. Het restant van de lening is omgezet in een bedrag om niet.
Vervolgens heeft de besluitvorming plaatsgevonden zoals hiervoor in de rubriek ‘Procesverloop’ uiteen is gezet.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat in september 2014 de beleggingsverzekering van eiseres is beëindigd en dat een bedrag van € 21.169,00 aan haar is uitbetaald. Eisers hebben hiervan geen melding gemaakt bij verweerder, zodat er vanaf september 2014 in aanmerking te nemen middelen, in de vorm van vermogen, zijn geweest die in feite al bij de definitieve vaststelling van de inkomensaanvulling over 2014 betrokken hadden moeten worden. Volgens verweerder hadden eisers kunnen en moeten weten dat zij de beëindiging en uitkering van de beleggingsverzekering moesten melden. Gelet op de aanwezige middelen heeft verweerder maandelijkse aflossing op de nog terug te betalen bedragen over 2013 en 2014 beëindigd. Het restant van deze bedragen, een bedrag van in totaal € 5.432,49, heeft verweerder samen met de volledige inkomensaanvulling van 2015, een bedrag van € 10.703,28, van eisers teruggevorderd. Verweerder heeft een bedrag van in totaal € 16.135,77 van eisers teruggevorderd.
3. Eisers stellen zich op het standpunt dat – samengevat weergegeven – verweerder ten onrechte heeft gesteld dat zij hadden kunnen en moeten weten dat zij de beëindiging en de uitkering van de beleggingsverzekering hadden moeten melden. In dit verband stellen zij dat de beleggingsverzekering is beëindigd en onaangekondigd tot uitkering is overgegaan, nadat eisers onvoldoende financiële middelen hadden om de maandelijkse premie te voldoen. Aangezien eisers met verweerder duidelijke afspraken hebben gemaakt dat de bedragen van de beleggingsverzekering bedoeld waren als oudedagvoorziening, hebben eisers het uitgekeerde bedrag onmiddellijk overgemaakt op een aparte rekening. Het doel was en is om dit bedrag aan te wenden als oudedagvoorziening en eisers hebben het bedrag niet gebruikt voor hun levensonderhoud. Verder was verweerder van het verzekerde bedrag op de hoogte, hetgeen ook bijgedragen heeft aan het gedrag van eisers. Met verweerder was afgesproken dat eisers melding moesten maken indien zij een uitkering zouden ontvangen uit middelen om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien. Met de uitkering van de beleggings-verzekering is volgens eisers feitelijk noch juridisch sprake van een wijziging in hun financiële situatie, zodat geen noodzaak bestond dit bij verweerder te melden. Verder is in de stukken aangegeven dat eisers een wijziging in hun maandelijkse uitkering moesten doorgeven die van invloed kan zijn op de hoogte van de inkomensaanvulling. Hiervan is volgens eisers nooit sprake geweest.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
In artikel 1, onder e, van het Bbz 2004 is bepaald dat onder netto inkomen wordt verstaan het over het boekjaar verworven inkomen, als bedoeld in hoofdstuk 3, paragraaf 3.4 van de Participatiewet (Pw), met toepassing van artikel 6, tweede lid, van de wet.
In artikel 6, eerste lid, van het Bbz is bepaald dat bij de bijstandsverlening aan een zelfstandige, in afwijking van artikel 32, eerste lid, onderdeel b, van de Pw, rekening wordt gehouden met het inkomen over een boekjaar.
Artikel 10 van het Bbz 2004 bepaalt dat algemene bijstand naar de regels van dit besluit
kan worden verleend in de vorm van een renteloze geldlening, die al dan niet geheel of gedeeltelijk kan worden omgezet in een bedrag om niet of in de vorm van een bedrag om niet.
Op grond van artikel 11, eerste lid, van het Bbz 2004 heeft de algemene bijstand voorlopig de vorm van een renteloze geldlening die in maandelijkse termijnen wordt uitbetaald.
Uit het tweede lid van dit artikel volgt dat, zodra het inkomen over een boekjaar bekend is, de bijstand definitief wordt vastgesteld.
Op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 wordt, indien
de verleende bijstand, vermeerderd met het in het desbetreffende boekjaar behaalde netto inkomen, meer is dan de jaarnorm, de bijstand ter grootte van het verschil teruggevorderd
en wordt de rest van de als geldlening verstrekte bijstand omgezet in een bedrag om niet.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, van het Bbz 2004 worden bij de toepassing van artikel 58
van de wet (lees: de Pw) kosten van bijstand door het college teruggevorderd met toepassing van artikel 12, tweede lid, onderdeel c, en de hoofdstukken V en VI. In artikel 44, tweede lid, van het Bbz 2004 is bepaald dat het college kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Pw, voor zover hier van belang, worden tot de middelen gerekend alle inkomens- en vermogensbestanddelen waarover
de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. De term beschikken moet zo worden uitgelegd dat hij ziet op de mogelijkheid van een belanghebbende om het vermogensbestanddeel feitelijk te kunnen aanwenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 24 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1834).
4.2
Bij de beoordeling van de definitieve toekenning voor het jaar 2015 is verweerder bekend geworden dat de beleggingsverzekering in september 2014 een bedrag van
€ 21.169,00 heeft uitbetaald. De rechtbank stelt vast dat eisers de berekening van de vaststelling van de uitkering over 2015, de wijze waarop verweerder de uitbetaling door de beleggingsverzekering heeft verrekend met de uitkering over 2015 en de wijze waarop het restant van de teruggevorderde bedragen over 2013 en 2014 tot stand is gekomen, niet betwisten. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat niet is gebleken dat de wijze van berekenen ten nadele van eisers is geweest.
4.3
Dat het geld waarover eisers beschikken geen voor de uitoefening van het bedrijf van eisers noodzakelijk vermogen is als bedoeld in artikel 7 van het Bbz 2004 is niet in geschil. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de gelden die zijn uitbetaald door de beleggingsverzekering te zien als als middelen in de zin van artikel 31 van de Pw, gelet op het volgende.
4.4
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
12 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:43) moet een levensverzekering als in aanmerking te nemen vermogen worden beschouwd als deze afkoopbaar is en deze afkoop redelijkerwijs van betrokkene kan worden gevergd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat aan de Pw het beginsel ten grondslag ligt dat een betrokkene in de eerste plaats zelf verantwoordelijk is voor de voorziening in de kosten van het bestaan. In dat verband komt aan het belang voor betrokkene van een eventuele toekomstige voorziening in de vorm van een levensverzekering – of, zoals in geval van eisers, een beleggingsverzekering – gelet op het actualiteitsprincipe en het sluitstukkarakter van de Pw, geen betekenis toe. Dit sluitstukkarakter ligt ook ten grondslag aan het Bbz 2004. Eisers beleggingsverzekering is voortijdig, in september 2014, tot uitbetaling overgegaan, omdat eisers niet meer in staat waren de maandelijks verschuldigde premie te voldoen. Eisers hebben het uitgekeerde bedrag als oudedagsvoorziening op een spaarrekening gezet. Het tegoed van deze rekening was evenwel op elk moment en zonder nadelige voorwaarden door eisers vrij opneembaar en is een vermogensbestanddeel dat zij feitelijk kunnen aanwenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Daarmee kan het tegoed van eisers worden aangemerkt als middelen waarover zij beschikken dan wel redelijkerwijs kunnen beschikken, waarmee verweerder bij het vaststellen van het recht op inkomensaanvulling op grond van het Bbz 2004 terecht rekening heeft houden.
4.5
Dat de uitkering van de beleggingsverzekering ondanks hetgeen onder 4.4 is overwogen niet door verweerder bij de vaststelling van de inkomensaanvulling op grond van het Bbz 2004 kon worden betrokken en/of dat eisers deze uitkering niet (direct) hoefden te melden volgt de rechtbank niet. Het beroep dat eisers op het vertrouwensbeginsel hebben gedaan slaagt niet. Daartoe merkt de rechtbank op, dat volgens vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van 13 maart 2014 van de CRvB (ECLI:NL:CRVB:2014:844), een dergelijk beroep alleen kan slagen indien het tot beslissen bevoegd orgaan een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging heeft gedaan, die bij de betrokkene een gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt. Uit het toekenningsbesluit van 22 augustus 2013 valt een dergelijke toezegging, anders dan eisers menen, niet af te leiden. Verweerder heeft in dat toekenningsbesluit vermeld dat de inkomensaanvulling wordt voortgezet, uiterlijk tot de dag waarop eisers aanspraak kunnen maken op een uitkering op grond van de Algemene ouderdomswet, of anderszins eerder over voldoende middelen beschikken om in hun levensonderhoud te voorzien. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat eisers reeds beschikken over eigen middelen in de vorm van beleggingstegoed, maar dat zij dit op dat moment niet te gelde hoeven te maken. Zodra zij hieruit wel een uitkering krijgen, kan dit leiden tot beëindiging van uitkering op grond van het Bbz 2004. De stelling van eisers dat een uitkering per definitie periodiek is en de (eenmalige) uitbetaling van de beleggingsverzekering reeds hierom niet als een uitkering is aan te merken, volgt de rechtbank niet. Een uitkering kan, anders dan eisers stellen, ook eenmalig zijn.
4.6
Verweerder was op grond van artikel 44 van het Bbz 2004 gehouden tot terugvordering over te gaan. Tegen het - met toepassing van artikel 12 van het Bbz 2004 berekende - bedrag van de bijstand dat niet kon worden omgezet in bijstand om niet - en daarmee van het terug te vorderen bedrag als zodanig - zijn geen zelfstandige beroepsgronden gericht. Dringende redenen op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering zou kunnen worden afgezien zijn niet gesteld of gebleken.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Hardonk-Prins, voorzitter, en mr. P.H. Banda en
mr. A. Oosterveld, leden, in aanwezigheid van A. van den Ham, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.