ECLI:NL:CRVB:2013:1834

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 september 2013
Publicatiedatum
24 september 2013
Zaaknummer
12-2994 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bijstandsverlening onder aftrek van huurinkomsten uit verhuur van de oude woning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 september 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de bijstandsverlening aan appellant, die bijstand had aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant had zijn oude woning verhuurd voor € 600,- per maand en was van mening dat de huurinkomsten niet volledig in mindering mochten worden gebracht op zijn bijstandsnorm, omdat hij ook vaste lasten had die hij moest betalen. De Raad heeft vastgesteld dat de huurinkomsten van € 600,- op de bankrekening van appellant worden gestort en dat hij redelijkerwijs over deze inkomsten kan beschikken. De Raad oordeelde dat de kosten van de oude woning, zoals hypotheeklasten en andere lasten, niet in mindering mogen worden gebracht op de huurinkomsten bij de vaststelling van de bijstandsverlening. De Raad heeft daarbij verwezen naar de relevante artikelen van de WWB, die bepalen dat alle vermogens- en inkomensbestanddelen in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de bijstandsverlening. Appellant heeft niet aangetoond dat hij belasting verschuldigd is over de huurinkomsten, wat ook een belangrijke factor was in de beslissing. De Raad concludeerde dat het college van burgemeester en wethouders van Schiedam terecht de huurinkomsten in aanmerking had genomen en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam werd bevestigd.

Uitspraak

12/2994 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
5 april 2012, 11/4817 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. ir. H.H. Veurtjes, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2013. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn echtgenote [naam echtgenote] (echtgenote) en bijgestaan door mr. ir. Veurtjes. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en zijn echtgenote bewoonden de woning aan het[adres 1] te[woonplaats] (oude woning), die zij op 20 december 2005 in eigendom hadden verkregen en waarop zij een hypotheekrecht hebben gevestigd voor een schuld van € 115.000,-. Appellant en zijn echtgenote hebben op 24 december 2008 de woning aan de [adres 2] te[woonplaats] (nieuwe woning) in eigendom verkregen en daarop een hypotheekrecht gevestigd voor een schuld van € 170.271,-. Appellant en zijn echtgenote zijn verhuisd naar de nieuwe woning. Sindsdien staat de oude woning te koop. Appellant heeft de oude woning met ingang van
15 november 2009 verhuurd voor een bedrag van € 600,- per maand. De kosten van rente, levensverzekering en vereniging van eigenaren van de oude woning bedragen € 626,11. Appellant is werkloos geworden en heeft tot 11 januari 2011 een werkloosheidsuitkering ontvangen.
1.2.
Op 29 december 2010 heeft appellant bijstand aangevraagd ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 24 maart 2011 heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant en zijn echtgenote konden beschikken over inkomsten boven de bijstandsnorm.
1.3.
Bij besluit van 27 september 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 24 maart 2011 gegrond verklaard, in die zin dat met ingang van 10 januari 2011 bijstand wordt verleend, onder aftrek van de inkomsten uit verhuur van de oude woning tot een bedrag van € 600,- per maand.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat tegenover de huurinkomsten ook vaste lasten staan die maandelijks moeten worden voldaan. De hypotheekrente bedraagt € 402,50 per maand, de bijdrage voor de vereniging van eigenaren € 117,50 per maand en de premie voor een levensverzekering bedraagt € 106,11 per maand (kosten van de oude woning). De rechtbank heeft ten onrechte geen rekening gehouden met artikel 31, derde lid, aanhef en onder a en b, van de WWB waarin is bepaald dat tot de middelen in aanmerking worden genomen het bedrag dat resteert na aftrek van de verschuldigde inkomsten en premies. Appellant is namelijk belasting verschuldigd over de huurinkomsten. Appellant kan niet redelijkerwijs over de ontvangen huur beschikken omdat hij zich heeft verplicht tot betaling van de hypotheekrente. Dit moet niet worden aangemerkt als de aflossing van een schuld.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WWB is de hoogte van de algemene bijstand het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het college de ontvangen huur voor de oude woning terecht als inkomen van appellant aanmerkt en daarom in mindering moet brengen op de bijstandnorm voor appellant en zijn echtgenote.
4.3.
Op grond van artikel 31, eerste lid, eerste volzin, van de WWB worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Artikel 32, eerste lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen, voor zover deze betreffen inkomsten uit vermogen en inkomsten uit verhuur en betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
4.4.
Anders dan appellant betoogt kan hij, in de zin van artikel 31, eerste lid, eerste volzin, van de WWB, redelijkerwijs beschikken over de maandelijkse huuropbrengsten van € 600,- per maand. De term beschikken moet zo worden uitgelegd dat hij ziet op de mogelijkheid van een belanghebbende om het vermogensbestanddeel feitelijk te kunnen aanwenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Vaststaat dat de huuropbrengsten van € 600,- op de bankrekening van appellant worden gestort. Appellant kan vrijelijk over die bankrekening beschikken. Het feit dat appellant contractueel verplicht is om hypotheeklasten en andere kosten in verband met de oude woning te betalen, betekent niet dat hij beperkt is in de beschikkingsmacht over deze gelden. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 19 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW9170.
4.5.
Appellant wil dat de kosten van de oude woning op de huurinkomsten in mindering worden gebracht. De artikelen 31 tot en met 33 van de WWB bieden daarvoor echter geen grondslag. Vergelijk de uitspraak van de Raad 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9337. Daar is te minder reden voor omdat appellant deze kosten niet maakt om inkomsten te verwerven, maar de oude woning is gaan verhuren om de kosten te dragen, die gepaard gaan met het in eigendom aanhouden van die woning. Dat appellant daartoe besloten heeft, omdat de oude woning slechts kan worden verkocht tegen een lagere prijs dan de op die woning rustende schuld, en die verkoop zou leiden tot een restschuld, moet voor zijn risico blijven.
4.6.
Ingevolge artikel 31, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB worden middelen in aanmerking genomen tot het bedrag dat resteert na aftrek van de daarover door de belanghebbende verschuldigde inkomstenbelasting. Appellant heeft niet gesteld dat hij, toen de huurinkomsten in aanmerking werden genomen, bij wege van voorlopige aanslag belasting betaalde over deze inkomsten. Appellant heeft ook niet gesteld dat hij op een daartoe door de Belastingdienst afgegeven aanslag inkomstenbelasting verschuldigd is over deze huurinkomsten. Bij die stand van zaken kon het college volstaan met de toezegging dat indien die belasting verschuldigd zou worden, het college appellant daarvoor zou compenseren. Ook in zoverre faalt het betoog van appellant dat het college niet de volledige huurinkomsten bij de vaststelling van het recht op bijstand in aanmerking mocht nemen.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en A.M. Overbeeke en
M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2013.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) B. Rikhof

HD