ECLI:NL:CRVB:2016:43
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op basis van vermogen en levensverzekeringen
In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die zijn aanvraag om bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat appellant beschikte over vermogen dat boven de toepasselijke vermogensgrens lag. Appellant had op 14 augustus 2013 bijstand aangevraagd, maar het college van burgemeester en wethouders van Utrecht weigerde deze aanvraag op 22 oktober 2013, en handhaafde dit besluit na bezwaar op 12 december 2013. Appellant stelde dat hij drie levensverzekeringen had afgesloten als pensioenvoorziening en dat de rechtbank ten onrechte had verwezen naar een eerdere uitspraak van de Raad, waarin andere omstandigheden aan de orde waren. Hij betoogde dat het onrechtvaardig was dat hij zijn levensverzekeringen moest afkopen, terwijl (voormalige) werknemers dat niet hoeven te doen. Daarnaast vroeg hij om bijstand per de datum van zijn eerdere aanvraag, omdat hij door overmacht niet tijdig de gevraagde stukken had kunnen overleggen.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had verwezen naar de eerdere uitspraak en dat de levensverzekeringen als uitgesteld vermogen moesten worden aangemerkt. De Raad benadrukte dat de WWB het beginsel hanteert dat een betrokkene zelf verantwoordelijk is voor zijn levensonderhoud. De Raad concludeerde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat afkoop van de levensverzekeringen niet van hem kon worden gevergd, en dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag op juiste gronden was gebeurd. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.