4.5Het vorenstaande houdt in dat het standpunt van verweerder dat jeugdhulp niet verstrekt hoeft te worden omdat ouders in staat zijn gebleken om, met behulp van een PGB, verstrekt op grond van de AWBZ, te zorgen voor [minderjarige 1] en dat dus de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen toereikend zijn, zonder nadere motivering geen stand kan houden. De rechtbank is van oordeel dat deze motivering in dit geval onvoldoende is.
In het bestreden besluit wordt niet een concrete, op de mogelijkheden van [minderjarige 1] en zijn ouders toegespitste, motivering gegeven. Verweerder heeft verwezen naar het gezinsplan, opgesteld door het CJG maar naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het gezinsplan niet aan zijn besluit ten grondslag kunnen leggen. In dit plan is de problematiek van [minderjarige 1] en die van zijn ouders en zijn omgeving beschreven. Vervolgens zijn de doelen beschreven. Verder is verwezen naar een door ouders gemaakt verslag met een beschrijving van de bovengebruikelijke zorg die zij leveren aan [minderjarige 1] . Het betreft hier een beschrijving door advies- en begeleidingsbureau Maring (hierna: Maring) waarin wordt weergegeven welke zorg en met name begeleiding [minderjarige 1] dagelijks nodig heeft om veilig op te groeien in een stabiele omgeving. Naar schatting van Maring zijn hier dagelijks drie uren mee gemoeid bovenop de uren die ouders gemiddeld aan hun kinderen besteden. Het CJG is op geen enkele manier ingegaan op hetgeen in de beschrijving is opgenomen maar heeft volstaan met een verwijzing.
Indien, zoals in dit geval, nadrukkelijk is gesteld en onderbouwd dat de begeleiding van [minderjarige 1] zodanig omvangrijk is dat het voor ouders niet zonder hulp mogelijk is deze te verlenen, dient in het gezinsplan of in het besluit van verweerder te worden onderzocht of de problematiek van de jeugdige noopt tot die extra begeleiding, op welke wijze ouders hierin redelijkerwijs een aandeel kunnen leveren en wat de beste modaliteit is van de in te zetten hulp (in natura of via een PGB, al dan niet te leveren door ouders).
Bij het antwoord op de vraag naar het aandeel van de ouders dient het CJG of verweerder alle belangen af te wegen, waaronder in ieder geval het belang van ouders te voorzien in een inkomen, de belastbaarheid van ouders en de draagkracht van ouders, de behoefte en mogelijkheden van de jeugdige en die van de sociale omgeving van de jeugdige en zijn ouders. Nu in het gezinsplan de genoemde motivering ontbreekt, kan verweerder het gezinsplan niet aan zijn besluit ten grondslag leggen. Nu verweerder dat wel gedaan heeft, handelt hij in strijd met artikel 3:9 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Verder heeft verweerder in strijd met artikel 3:4, eerste lid, Awb gehandeld door de hiervoor genoemde belangen niet in zijn afweging te betrekken en vervolgens, in strijd met artikel 7:12 Awb het genomen besluit onvoldoende gemotiveerd. Daarmee is ook, in strijd met artikel 7:13, zevende lid, Awb onvoldoende gemotiveerd waarom is afgeweken van het advies van de commissie bezwaarschriften. Het besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
5. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen moet verweerder, mede gelet op het rapport van Maring, naar de feiten en omstandigheden van dit moment onderzoeken in welke mate [minderjarige 1] begeleiding nodig heeft. Indien blijkt in welke mate begeleiding nodig is, dient verweerder vervolgens te bezien welk aandeel ouders of de sociale omgeving hierin redelijkerwijs kunnen leveren, daarbij de belangen als hiervoor vermeld in acht nemend. Voor zover begeleiding redelijkerwijs niet van de ouders kan worden gevergd, dient verweerder een voorziening op het gebied van jeugdhulp te verstrekken, in natura dan wel in de vorm van een PGB. Indien het onderzoek tot de conclusie leidt dat de jeugdhulp door ouders tot een aantoonbaar betere of effectievere ondersteuning leidt dan wel aantoonbaar doelmatiger is en overigens aan de voorwaarden is voldaan, kan het PGB worden aangewend voor de begeleiding door ouders. De rechtbank merkt daarbij nog op dat, naar verweerder ter zitting heeft gesteld, de nadere regels van verweerder, waarin onder meer een - de ouders (ten onrechte) uitsluitende - definitie is opgenomen van sociaal netwerk, zullen worden gewijzigd.
De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op acht weken na verzending van deze tussenuitspraak.
6. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
7. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.