ECLI:NL:RBOVE:2015:4774

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
27 oktober 2015
Publicatiedatum
27 oktober 2015
Zaaknummer
ak_13_2951
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na onvoldoende reïntegratieactiviteiten door werkgever zonder loonsanctie

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 27 oktober 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam als spacspuiter en stukadoor, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV). De eiser had zich op 10 februari 2011 ziek gemeld en ontving na de wachttijd geen WIA-uitkering. In plaats daarvan ontving hij van 28 februari 2013 tot 30 maart 2014 een WW-uitkering. De rechtbank oordeelde dat de re-integratie-inspanningen van de werkgever onvoldoende waren, maar dat er geen loonsanctie was opgelegd. Eiser verzocht om schadevergoeding, die door het UWV aanvankelijk werd vastgesteld op een bedrag dat overeenkwam met het gederfde nettoloon over een periode van tien maanden, maar later werd verhoogd naar elf maanden.

De rechtbank oordeelde dat de schadevergoeding van € 18.500,71, vermeerderd met wettelijke rente, terecht was vastgesteld. De rechtbank vernietigde de eerdere besluiten van het UWV en stelde vast dat eiser recht had op schadevergoeding voor de periode waarin hij geen loonsanctie had ontvangen. De rechtbank verwierp het verzoek om immateriële schadevergoeding, omdat er onvoldoende bewijs was van geestelijk letsel. De rechtbank oordeelde dat de schadevergoeding in overeenstemming was met de geldende wet- en regelgeving en de jurisprudentie, en dat de berekening van de wettelijke rente opnieuw moest worden uitgevoerd indien het bedrag niet tijdig werd betaald. Eiser kreeg ook het betaalde griffierecht vergoed en de proceskosten werden vastgesteld op € 1.225,-.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/2951

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser]te Lemelerveld, eiser,
gemachtigde: J. van der Velden,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 juni 2013 heeft verweerder eiser laten weten dat zijn werkgever voldoende aan re-integratie heeft voldaan tijdens de wachttijd voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA).
Bij besluit van 20 november 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de re-integratieactiviteiten van de werkgever onvoldoende geacht maar geen loonsanctie opgelegd. Het bezwaar van eiser is ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en in het beroepschrift gevraagd om schadevergoeding.
Bij besluit van 9 mei 2014 heeft verweerder aangegeven tot vergoeding van de geleden schade over te zullen gaan tot een bedrag dat overeenkomt met het gederfde nettoloon over een periode van tien maanden verminderd met de over deze periode ontvangen bijstandsuitkering.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2015.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door G.A. Tellinga.
Het onderzoek is ter zitting geschorst.
Op 29 januari 2015 is namens eiser informatie ingebracht, waarop verweerder op 12 maart 2015 een nader besluit heeft genomen. Op 18 mei 2015 heeft eiser daarop zijn reactie gegeven. Verweerder heeft op 19 juni 2015 een aanvullend besluit genomen.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het beroep tegen het bestreden besluit mede gericht tegen de besluiten van 9 mei 2014, 12 maart 2015 en 19 juni 2015.
Met toestemming van partijen is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser was werkzaam als spacspuiter en stukadoor bij Boeve B.V.. Hij heeft zich op
10 februari 2011 ziek gemeld. Bij besluit van 19 maart 2013 is eiser na het doormaken van de wachttijd, per 28 februari 2013, niet in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de WIA. Eiser heeft met ingang van 28 februari 2013 tot en met 30 maart 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen.
1.2.
Bij besluit van 12 juni 2013 heeft verweerder de re-integratie inspanningen van de werkgever van eiser als voldoende beoordeeld. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Bij besluit op bezwaar van 20 november 2013 heeft verweerder de inspanningen alsnog als onvoldoende beschouwd, maar geen loonsanctie opgelegd omdat de termijn hiervoor was verstreken.
1.3.
In het beroepschrift heeft eiser gevraagd om vergoeding van de schade die het gevolg is van het achterwege blijven van een loonsanctie. Eiser lijdt schade omdat hij door het stilzitten van verweerder niet bij zijn werkgever in dienst is gebleven. Ook ondervindt eiser ernstige psychische belemmeringen. Verweerder is daarop gekomen tot de besluitvorming zoals hierboven weergegeven in de rubriek procesverloop.
2. Namens eiser is betoogd, dat de hem toegekende schadevergoeding in geen verhouding staat tot de door hem geleden schade. Naast de psychische belasting die het handelen van verweerder heeft veroorzaakt, is eiser er financieel fors op achteruit gegaan.
3. De rechtbank oordeelt als volgt.
3.1.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Uit het in artikel IV van de Wns neergelegde overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft, nu het schadeveroorzakende besluit is bekendgemaakt voor
1 juli 2013.
3.2.
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (de CRvB), (bijvoorbeeld de uitspraak van 16 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1268), dient door de bestuursrechter, bij de beantwoording van de vraag of en in welke omvang geleden schade voor vergoeding in aanmerking komt, zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht, waarbij in het bijzonder van belang is de rechtspraak van de burgerlijke rechter betreffende de gevolgen van onrechtmatige overheidsbesluiten.
3.3.
Verweerder heeft ter zitting en in het besluit van 9 mei 2014 toegelicht een bestendige praktijk te kennen, die bestaat uit te vergoeden loonschade over een periode van tien maanden, zijnde de gemiddelde duur van een loonsanctie. Uit praktische overwegingen gaat verweerder in de situatie van eiser uit van de periode 1 april 2014 tot en met 31 januari 2015. In het besluit van 19 juni 2015 heeft verweerder aangegeven deze bestendige praktijk te hebben gewijzigd in die zin, dat bij een vergoeding de loonschade over elf maanden wordt toegekend. Deze wijziging geldt voor de situaties waarin de oorspronkelijke wachttijd van 104 weken in de zin van de WIA eindigde op en na 1 januari 2013, zoals in de situatie van eiser. In het besluit van 12 maart 2015 heeft verweerder aangegeven dat, in afwijking van hetgeen ter zitting is verdedigd, de door eiser ontvangen bijstandsuitkering niet op de schadevergoeding in mindering zal worden gebracht. De schade die eiser heeft geleden bestaat volgens verweerder uit de door hem misgelopen WW-uitkering over genoemde periode. Bij de nadere besluiten van 12 maart 2015 en 19 juni 2015 heeft verweerder de schadevergoeding bepaald op € 16.809,80 (vermeerderd met € 272,77 aan wettelijke rente) en een bedrag van € 1.690,91 (vermeerderd met € 13,90 wettelijke rente).
3.4.
Niet in geschil is dat verweerder ten onrechte geen loonsanctie heeft opgelegd. Verweerder heeft immers de onrechtmatigheid daarvan erkend. Tussen partijen is evenmin in geschil dat eiser als gevolg hiervan aanspraak kan maken op schadevergoeding. Wel is in geschil de periode waarover schade moet worden vergoed (elf maanden versus twaalf maanden), de hoogte hiervan en of ook recht bestaat op een vergoeding voor immateriële schade.
3.5.
Verweerder heeft in eerste instantie schadevergoeding toegekend over een periode van tien maanden, daarbij toepassing gevend aan een tot op dat moment bestaande bestendige praktijk. Met het nadere besluit van 19 juni 2015 is verweerder uitgegaan van een te vergoeden periode van elf maanden. In de uitspraken van 15 augustus 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX4618) en 2 oktober 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1905) heeft de CRvB met betrekking tot de door verweerder beschreven (oude) beleidslijn als zijn oordeel gegeven dat, als ten onrechte geen loonsanctie is opgelegd, het een alleszins redelijk uitgangspunt is bij de berekening van de schadevergoeding uit te gaan van de periode die een werkgever gemiddeld genomen nodig lijkt te hebben om het door het verweerder geconstateerde gebrek te herstellen. In dat verband is overwogen dat een loonsanctie niet is bedoeld om een werknemer een geldelijk voordeel te verschaffen, maar om te bewerkstelligen dat de werkgever tot een adequate re-integratie-inspanning komt. In genoemde uitspraken is verder neergelegd dat de benadering van verweerder aansluit bij het reparatoire karakter van de loonsanctie, die weliswaar tot doorbetaling van het loon over een periode van 52 weken verplicht, maar waarvan de duur kan worden bekort als de werkgever tot herstel van het geconstateerde gebrek is gekomen. Het besluit van verweerder om bij de berekening van de door eiser geleden schade uit te gaan van loonschade over een periode van elf maanden, sluit aan bij de hiervoor weergegeven overweging.
3.6.
Verweerder heeft de schade van eiser becijferd op het door eiser over deze periode van elf maanden niet ontvangen bedrag aan WW-uitkering. Aanvankelijk heeft verweerder gesteld dat de door eiser ontvangen bijstandsuitkering hierop in mindering diende te worden gebracht. Eiser heeft betoogd dat hij de door hem ontvangen bijstandsuitkering als gevolg van het ontvangen van de schadevergoeding aan de gemeente moet terugbetalen. Verweerder heeft vervolgens in het besluit van 12 maart 2015 aangegeven, dat met de door eiser ontvangen bijstandsuitkering (alsnog) geen rekening wordt gehouden. De rechtbank kan zich ook verenigen met de aldus door verweerder berekende vergoeding ten aanzien van de materiële schade, bestaande uit een bedrag ter hoogte van elf maanden gederfde WW-uitkering.
3.7.
De stelling van eiser dat hij psychische schade heeft geleden vat de rechtbank op als een verzoek om immateriële schadevergoeding. Geestelijk letsel van een benadeelde kan onder omstandigheden worden aangemerkt als een aantasting van zijn persoon, die in overeenstemming met artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW recht geeft op een vergoeding van immateriële schade. Daarvan zal echter niet snel sprake zijn. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6:106 BW moet immers worden afgeleid dat de wetgever hier het oog heeft gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer of op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. In het licht hiervan is voor vergoeding van immateriële schade onvoldoende dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatig gebleken besluit. Het is de rechtbank niet gebleken dat eiser door de besluiten van verweerder, of het nalaten te besluiten een loonsanctie op te leggen aan eisers werkgever zodanig heeft geleden dat sprake was van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106 BW. Nu eiser zijn vordering op dit punt in het geheel niet nader heeft onderbouwd met (medische) stukken, komt deze niet voor toewijzing in aanmerking en heeft verweerder dit verzoek terecht afgewezen.
3.8.
Namens eiser zijn geen gronden aangevoerd die zien op de berekening van de wettelijke rente ten aanzien van de vergoeding die is vastgesteld over tien maanden (periode 1 april 2014 tot en met 31 januari 2015), door verweerder becijferd op € 272,77. De rechtbank gaat van de juistheid hiervan uit. Voor wat betreft de wettelijke rente over de schadevergoeding over de maand februari 2015 van € 1.690,91 overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft op 11 juli 2015 aangegeven dat het toegekende bedrag nog niet betaalbaar was gesteld. Voor zover dit juist is, dient verweerder de wettelijke rente opnieuw te berekenen tot de dag van de algehele voldoening.
3.9.
Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De besluiten van 9 mei 2014 en het besluit van 12 maart 2015 worden vernietigd. Nu ook in het nadere besluit van 19 juni 2015 geen totaalbedrag aan schadevergoeding wordt genoemd, ziet de rechtbank aanleiding ook dit besluit te vernietigen en zelf in de zaak te voorzien door de door verweerder aan eiser te betalen schadevergoeding vast te stellen op € 18.500,71.
3.10.
Voor zover dit bedrag niet tijdig en volledig is betaald, dient de wettelijke rente opnieuw te worden berekend, overeenkomstig wat in rechtsoverweging 3.8 is overwogen. Omdat dit slechts een rekenkundige opdracht is, is een bestuurlijke lus niet aangewezen.
4. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 45,- vergoedt.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.225,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, en 0,5 punt voor een nadere reactie, met een waarde per punt van € 490,-, en een factor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond voor zover dit ziet op de toegekende schadevergoeding;
  • vernietigt de besluiten van 9 mei 2014, 12 maart 2015 en 19 juni 2015;
  • veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding van
€ 18.500,71 vermeerderd met de wettelijke rente;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
  • verklaart het beroep ongegrond voor zover gericht tegen het besluit van 20
november 2013;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.225, -.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen, rechter, in aanwezigheid van
mr. F. Ernens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.