In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 27 oktober 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam als spacspuiter en stukadoor, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV). De eiser had zich op 10 februari 2011 ziek gemeld en ontving na de wachttijd geen WIA-uitkering. In plaats daarvan ontving hij van 28 februari 2013 tot 30 maart 2014 een WW-uitkering. De rechtbank oordeelde dat de re-integratie-inspanningen van de werkgever onvoldoende waren, maar dat er geen loonsanctie was opgelegd. Eiser verzocht om schadevergoeding, die door het UWV aanvankelijk werd vastgesteld op een bedrag dat overeenkwam met het gederfde nettoloon over een periode van tien maanden, maar later werd verhoogd naar elf maanden.
De rechtbank oordeelde dat de schadevergoeding van € 18.500,71, vermeerderd met wettelijke rente, terecht was vastgesteld. De rechtbank vernietigde de eerdere besluiten van het UWV en stelde vast dat eiser recht had op schadevergoeding voor de periode waarin hij geen loonsanctie had ontvangen. De rechtbank verwierp het verzoek om immateriële schadevergoeding, omdat er onvoldoende bewijs was van geestelijk letsel. De rechtbank oordeelde dat de schadevergoeding in overeenstemming was met de geldende wet- en regelgeving en de jurisprudentie, en dat de berekening van de wettelijke rente opnieuw moest worden uitgevoerd indien het bedrag niet tijdig werd betaald. Eiser kreeg ook het betaalde griffierecht vergoed en de proceskosten werden vastgesteld op € 1.225,-.