In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem. De zaak betreft de loonsanctie die is opgelegd aan de werkgever van betrokkene, die arbeidsongeschikt was geraakt na een ongeval. De Raad heeft vastgesteld dat de loonsanctie niet bedoeld is om de werknemer financieel te bevoordelen, maar om de werkgever te stimuleren tot adequate re-integratie-inspanningen. De Raad heeft de argumenten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) overwogen, die stelden dat de loonsanctie een reparatoir karakter heeft en dat de duur van de loondoorbetaling kan worden bekort indien de werkgever zijn tekortkomingen herstelt. De Raad heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de mededelingen van het Uwv over het onderzoek naar de gemiddelde duur van loonsancties, die 9,7 maanden bedraagt.
De rechtbank had eerder het beroep van betrokkene gegrond verklaard en de schadevergoeding vastgesteld op basis van een periode van twaalf maanden. De Centrale Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank de aard en strekking van de loonsanctie niet correct heeft geïnterpreteerd. De Raad heeft geconcludeerd dat de door het Uwv gehanteerde periode van tien maanden voor de schadevergoeding redelijk is, gezien de omstandigheden van de zaak. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de appellant ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van re-integratie-inspanningen door werkgevers en de rol van loonsancties in het sociale zekerheidsrecht.