13.3.2.Door [gedaagde] is in dat kader aangevoerd dat het nu juist het werk (“tak van sport”) van Projectontwikkeling Nijverdal is om percelen (landbouw)grond te kopen met het oog op toekomstige ontwikkeling. Juist zij moet dan onderzoeken welke maatschappelijke en planologische ontwikkelingen aan de orde zijn.
De rechtbank volgt [gedaagde] daarin niet. Het feit dat voor Projectontwikkeling Nijverdal de status van een perceel doorslaggevend is voor de vraag of zij dat wil kopen, ziet toch vooral op de planologische status. De mogelijkheid dat er in de toekomst wellicht bebouwing toegestaan zou kunnen worden, is de enige reden dat Projectontwikkeling Nijverdal bepaalde percelen (waaronder die van [gedaagde]) koopt. Als er geen enkele aanwijzing is dat er met een perceel iets anders “aan de hand” zou kunnen zijn, kan ook de projectontwikkelaar naar het oordeel van de rechtbank niet worden tegengeworpen dat hij geen nader onderzoek heeft gedaan. In de gevallen waarin de Hoge Raad accepteerde dat de koper een bijzondere onderzoeksplicht had, waren er meerdere aanwijzingen voor de koper dat er iets aan de hand was. Daarvan is in de onderhavige zaak geen sprake. Projectontwikkeling Nijverdal had ten tijde van de koop - behoudens zodanige mededeling van de verkoper, hetgeen de rechtbank hierna zal bespreken - alleen van de ruilverkaveling op de hoogte kunnen zijn als zij onderzoek had gedaan in de Kadastrale registers.
Ook in het door [gedaagde] aangehaalde arresthad het Hof gemotiveerd waarom de koper toch een onderzoeksplicht had. Het ging daar om de bestemming van een pand dat verkocht werd als “café/restaurant annex woonhuis met ondergrond”, maar waarvan later bleek dat de gemeente doende was de horecabestemming te wijzigen. In de verkoopbrochure was gemeld dat het café/restaurant al enkele jaren niet meer in gebruik was en in de koop- en transportakte was niet vermeld dat de onroerende zaak was verkocht voor gebruik als café/restaurant en er was ook geen garantie voor dat gebruik gegeven. In de verkoopbrochure was wel opgenomen dat het gekochte ten tijde van de koop/verkoop volgens het vigerende bestemmingsplan en horecabestemming had, maar werd tegelijkertijd verwezen naar de gemeentelijke afdeling Ruimtelijke Ordening. Onder die omstandigheden werd een onderzoeksplicht van de koper aangenomen als hij het pand voor horeca wilde gebruiken. Ook in die kwestie kon de koper er derhalve niet zonder meer vanuit gaan dat wat hij voor ogen had met het gekochte, ook mogelijk was.
In de onderhavige zaak ligt dat anders; Projectontwikkeling Nijverdal had geen aanwijzing dat er een ruilverkaveling aan de orde was, die de plannen voor projectontwikkeling onmogelijk zouden maken. Naar het oordeel van de rechtbank is een ruilverkaveling iets waar de koper, zonder aanwijzingen in die richting, niet op bedacht hoeft te zijn.
[gedaagde] heeft nog aangevoerd dat Projectontwikkeling Nijverdal bij de aankoop werd bijgestaan daar een eigen aankoopmakelaar, Kromhof en Pullen, een kantoor dat bekend is in de agrarische sector.
Naar het oordeel van de rechtbank is deze enkele opmerking, zonder verdere toelichting, niet voldoende om te kunnen concluderen (zoals [gedaagde] kennelijk voor ogen heeft) dat hij erop mocht vertrouwen dat de aankopende makelaar onderzoek zou doen naar de vraag of een ruilverkaveling aan de orde was, en dan tot de conclusie zou komen dat dat inderdaad het geval was.
14.Nu de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat Projectontwikkeling Nijverdal geen onderzoeksplicht had, en dus niet had hoeven weten dat een ruilverkaveling aan de orde was, blijft over de stelling van [gedaagde] dat Projectontwikkeling Nijverdal daadwerkelijk weet had van de ruilverkaveling. Voor hem was de ruilverkaveling juist de reden om zijn percelen op dat moment te verkopen, en hij stelt dat zijn makelaar, de heer [H], dat ongetwijfeld met de koper zal hebben besproken. De notaris heeft dan ook bewust uit de leveringsakte gelaten de standaardbepaling dat de gronden niet zijn gelegen in een ruilverkavelingsgebied, aldus [gedaagde]. Zoals overwogen (r.o. 13.1) kan Projectontwikkeling Nijverdal geen beroep op non-conformiteit doen als zij weet had van de ruilverkaveling.
15.Nu Projectontwikkeling Nijverdal deze stelling van [gedaagde] heeft betwist, is het aan [gedaagde] om zijn stelling te bewijzen. [gedaagde] zal derhalve worden opgedragen te bewijzen dat Projectontwikkeling Nijverdal, ten tijde van de koop van de betreffende percelen, wist dat deze percelen waren opgenomen in het Landinrichtingsplan voor de ruilverkaveling Rijssen (bijvoorbeeld door aan te tonen dat dit Projectontwikkeling Nijverdal voorafgaand aan de koop is medegedeeld).
16.Indien [gedaagde] niet slaagt in dit bewijs, moet aangenomen worden dat er sprake is van een tekortkoming. [gedaagde] heeft de stelling van Projectontwikkeling Nijverdal, dat er geen sprake van is dat de tekortkoming een ontbinding niet rechtvaardigt (alinea 22 dagvaarding), niet betwist, zodat de rechtbank daarvan uit moet gaan.
17.[gedaagde] heeft echter nog andere (subsidiaire en meer subsidiaire) verweren opgeworpen, die de rechtbank eerst zal beoordelen. Indien één van de andere verweren opgaat, is een bewijsopdracht immers niet meer nodig.
18.[gedaagde] stelt dat Projectontwikkeling Nijverdal niet tijdig heeft gereclameerd als bedoeld in artikel 7:23 BW, althans 6:89 BW. Projectontwikkeling Nijverdal zal als grondeigenaar een uitnodiging voor de wenszittingen in april 2010 hebben ontvangen. De ingebrekestelling dateert pas van 25 juni 2012.
19.De rechtbank overweegt het volgende. Met partijen is de rechtbank van oordeel dat artikel 7:23 BW op deze kwestie niet van toepassing is, maar wel artikel 6:89 BW. De schuldeiser moet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had kunnen ontdekken, bij de schuldenaar ter zake protesteren.
20.Bij beantwoording van de vraag of is voldaan aan de in artikel 6:89 BW besloten liggende klachtplicht, dient acht te worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard en inhoud van de rechtsverhouding, de aard en inhoud van de prestatie en de aard van het gestelde gebrek in de prestatie. Bij de beantwoording van de vraag of tijdig is geklaagd op de voet van artikel 6:89 BW is ook van belang of de schuldenaar nadeel lijdt door het late tijdstip waarop de schuldeiser heeft geklaagd. In dit verband dient de rechter rekening te houden met enerzijds het voor de schuldeiser ingrijpende rechtsgevolg van het te laat protesteren zoals in artikel 6:89 BW vermeld – te weten verval van al zijn rechten ter zake van de tekortkoming – en anderzijds de concrete belangen waarin de schuldenaar is geschaad door het late tijdstip waarop dat protest is gedaan, zoals een benadeling van zijn bewijspositie of een aantasting van zijn mogelijkheden de gevolgen van de gestelde tekortkoming te beperken. De tijd die is verstreken tussen het tijdstip dat bekendheid met het gebrek bestaat of redelijkerwijs diende te bestaan, en dat van protest, vormt in die beoordeling weliswaar een belangrijke factor, maar is niet doorslaggevend.
21.[gedaagde] heeft aangevoerd dat Projectontwikkeling Nijverdal in elk geval in april 2010 op de hoogte was van de ruilverkaveling omdat toen de wenszittingen plaatsvonden. Projectontwikkeling Nijverdal heeft erkend dat zij een uitnodiging voor de wenszitting heeft gekregen. Zij raakte naar eigen zeggen eind 2009 / begin 2010 bekend met de ruilverkaveling.
22.Tussen de datum van het bekendraken met de ruilverkaveling en de ingebrekestelling ligt ongeveer 2,5 jaar. Dit is op zichzelf een lange periode.
Zolang het Plan van Toedeling nog niet definitief was, zijn Projectontwikkeling Nijverdal en [gedaagde] echter samen opgetrokken om de betreffende percelen alsnog te doen toedelen aan Projectontwikkeling Nijverdal (het indienen van bezwaar bij de landinrichtings-commissie, de procedure bij de rechter-commissaris en de procedure bij de meervoudige kamer van de rechtbank). De meervoudige kamer van de rechtbank heeft op 7 maart 2012 uitspraak gedaan, waarop definitief duidelijk was dat de betreffende percelen uitgeruild konden worden (en Projectontwikkeling Nijverdal haar “warme gronden” kwijt was).
23.Naar het oordeel van de rechtbank kan Projectontwikkeling Nijverdal onder die omstandigheden niet worden tegengeworpen dat zij niet eerder dan vlak na 7 maart 2012 [gedaagde] aansprakelijk heeft gesteld en een ingebrekestelling heeft gestuurd. Zolang partijen hetzelfde belang hadden, lag het niet in de rede elkaar aansprakelijk te stellen.
Bovendien is niet gesteld, noch anderszins aannemelijk geworden, dat [gedaagde] schade heeft geleden door de late ingebrekestelling. Dat is ook niet goed voorstelbaar. Juist doordat partijen samen optrokken in hun bezwaar tegen het Plan van Toedeling, konden zij hun argumenten zo krachtig mogelijk naar voren brengen.
24.[gedaagde] heeft in het kader van de klachtplicht bij conclusie van dupliek nog een beroep gedaan op Nieuwsbrieven van de Landinrichtingscommissie, die volgens hem in de periode 2004 – 2010 aan alle grondeigenaren zijn gestuurd.
De rechtbank overweegt hierover dat, zelfs als vast zou staan dat Projectontwikkeling Nijverdal vanwege de nieuwsbrieven op zeker moment op de hoogte raakte van een ruilverkaveling, nog steeds geldt dat [gedaagde] geen nadeel heeft geleden doordat Projectontwikkeling Nijverdal eerst samen met [gedaagde] de bezwaarprocedure heeft gevoerd, en pas toen bleek dat dat niet leidde tot toedeling van de ingebrachte percelen, [gedaagde] aansprakelijk heeft gesteld.
heeft de nieuwsbrieven ook ten grondslag gelegd aan zijn (meer subsidiaire) beroep op verjaring. Daar geldt niet het vereiste dat er nadeel moet zijn geleden. De rechtbank zal de stelling dat Projectontwikkeling Nijverdal vanwege de nieuwsbrieven op de hoogte was van de ruilverkaveling, daar verder bespreken (r.o. 26.4).
Het subsidiaire verweer van [gedaagde] wordt derhalve niet gehonoreerd.
25.[gedaagde] stelt dat de vordering is verjaard op grond van artikel 3:52 BW en 3:310 BW. Relevant daarbij zijn volgens [gedaagde] de kenbaarheid uit de openbare registers en andere publicaties over de ruilverkaveling, waaronder de nieuwsbrieven.
26.De rechtbank overweegt het volgende. Voor wat betreft artikel 3:52 BW begrijpt de rechtbank dat [gedaagde] doelt op lid 1, sub c (een geval van bedrog, dwaling of benadeling). De verjaringstermijn is drie jaar. De algemene verjaringstermijn voor de verjaring van rechtsvorderingen van artikel 3:310 BW bedraagt 5 jaar.