ECLI:NL:RBOBR:2025:866

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
5 februari 2025
Publicatiedatum
14 februari 2025
Zaaknummer
C-01-391743 - HA ZA 23-219
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijswaardering na horen getuigen in een civiele procedure met betrekking tot wilsovereenstemming en wilsgebreken

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, heeft eiser [eiser] een vordering ingesteld tegen [gedaagde] B.V. met betrekking tot een overeenkomst voor periodieke uitkeringen. De rechtbank heeft op 5 februari 2025 uitspraak gedaan na een uitgebreid getuigenverhoor dat plaatsvond op 21 mei 2024. Eiser betwistte de geldigheid van de overeenkomst, stellende dat hij niet goed geïnformeerd was over de inhoud en gevolgen ervan, en dat er sprake was van wilsgebreken zoals bedrog en dwaling. De rechtbank heeft de verklaringen van de getuigen, waaronder die van eiser zelf, [A], [B] en [C], zorgvuldig gewogen. De rechtbank concludeerde dat eiser niet in zijn bewijslevering is geslaagd en dat de overeenkomst tot stand is gekomen, waarbij de wilsovereenstemming tussen partijen is vastgesteld. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen sprake was van wilsgebreken en dat de vordering tot vernietiging van de overeenkomst niet kon slagen. In reconventie heeft [gedaagde] gevorderd om de conservatoire beslagen op te heffen, wat door de rechtbank is toegewezen. Eiser is veroordeeld tot betaling van de daadwerkelijke proceskosten aan [gedaagde].

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/391743 / HA ZA 23-219
Vonnis van 5 februari 2025
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. M. Franke te Eindhoven,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [plaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. G.J.M. Philipsen te Eindhoven.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 24 januari 2024
- de akte overlegging producties van [eiser]
- de audio opname het getuigenverhoor, die aan partijen is verstrekt, en het proces-verbaal van getuigenverhoren van 21 mei 2024
- de conclusie na enquête van [eiser] , inclusief producties 38 t/m 41
- de antwoordconclusie na enquête van [gedaagde] , inclusief producties 15 t/m 25
- de akte uitlaten producties van [eiser] , inclusief producties 42 t/m 44
- de antwoordakte uitlaten producties van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De nadere beoordeling

in conventie
De bewijsopdracht in het tussenvonnis
2.1.
Bij tussenvonnis van 24 januari 2024 heeft de rechtbank [eiser] opgedragen te bewijzen:

- dat bladzijde 1 en 2 van de overeenkomst periodieke uitkering zijn getoond aan [eiser] nadat hij het ondertekeningsblad had ondertekend, niet eerder,
- dat [eiser] na kennisname (op de dag van ondertekening van de overeenkomst periodieke uitkering) aan [gedaagde] kenbaar heeft gemaakt niet in te stemmen met de voorwaarden zoals vermeld op bladzijde 1 en 2 van de overeenkomst periodieke uitkering,
- dat de e-mail van 1 februari 2022 aan ING, ondertekend door [eiser] , niet door of namens [eiser] is verzonden.
2.2.
[eiser] heeft op de zitting van 21 mei 2024 als getuigen doen horen zichzelf, de heer [A] (hierna: [A] ), de heer [B] (hierna: [B] ) en de heer [C] (hierna: [C] ).
2.3.
De verhoren van de getuigen zijn opgenomen. De rechtbank stelt hierna de schriftelijke weergave vast van de verklaringen van de getuigen [eiser] , [A] , [B] en [C] (artikel 90 lid 7 Rv; zie het vonnis van deze rechtbank van 29 november 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:5545, ro. 2.2-2.6, over de werkwijze in de verhoren).
De getuigen
2.4.
[eiser](partijgetuige) heeft voor zover van belang, schriftelijk weergegeven, het volgende verklaard. Het tonen van bladzijde 1 en 2 is nooit gebeurd voorafgaand aan het tekenen. [A] heeft aan mij gevraagd of ik even iets wilde tekenen. Dat vroeg hij mij zo vaak. [A] zei, dit is iets over die lijfrente. Op het vel waar ik mijn handtekening op heb gezet stond niks, er stond alleen ‘overeenkomst ’22 ingaand’, en [A] had al getekend, en de fiscalist (aanvulling rechtbank: [B] ) ook. Eerder had ik een gesprek met [B] over mijn plannen. [B] vroeg of lijfrente niks voor mij was. Omdat ik daar niks van weet heb ik [B] gevraagd een voorstel te doen. Ik dacht daarom dat ik de opdrachtbevestiging voor [B] ondertekende. Na het tekenen zei ik ‘dit is zeker de opdrachtbevestiging dat hij dat voorstel gaat doen’. Toen zei [A] dat het al klaar was, en daarna kreeg ik pas de overige papieren en las ik wat het was. Toen heb ik gezegd dat ik het niet wilde en ben die dag of de dag daarna naar [B] toegegaan. Ik heb officieel aangegeven niet akkoord te gaan. Ik heb ook [C] gebeld en verteld wat er was gebeurd.
Ik heb een beetje gedoe gehad met mijn kinderen. Ze hebben gekregen wat ze hebben gevraagd en daarmee wilde ik dus ook mijn lening niet laten vervallen. Gezien mijn leeftijd komt dan toch het grootste gedeelte weer in de zaak terecht. Waarom zou ik dat doen. Ik wilde gewoon aanspraak blijven maken op de hoofdsom.
2.5.
[A](bestuurder [gedaagde] ) heeft voor zover van belang, schriftelijk weergegeven, het volgende verklaard. We hebben over de lijfrente gesproken op 24 augustus 2021 en daarna op 19 oktober 2021. [eiser] wilde zijn vermogen in de zaak fietsen zodat er niks over zou blijven voor de kinderen. Daar was lijfrente de beste oplossing voor. In de oude situatie zou de vordering die [eiser] had op [gedaagde] vrijkomen en een erfenis voor de kinderen betekenen. Dat wilde [eiser] niet want hij had al jarenlang enorme ruzie met zijn kinderen. We hebben ook nog op 10 november 2021 een gesprek gehad.
[eiser] is op 1 februari naar het PAC-kantoor gekomen. Dat zal ergens rond 12 uur geweest zijn, want het is de dag van zijn soos en dan komt hij altijd ietsje later. Op het bureau tegenover mij liggen een tweetal kopieën. Meestal haal ik koffie voor [eiser] , die dag waarschijnlijk ook. Vervolgens vraagt [eiser] of die stukken toezien op de lijfrente. Die stukken gaat hij vervolgens doornemen. [eiser] heeft ze eigenlijk hardop aan mij voorgelezen, ook bladzijde 1 en 2, en stelt nog een vraag tussendoor. Dat ging over een rentepercentage verhoging. Aan het einde vraagt hij ‘moet ik dan hier tekenen’ en ‘moet ik ook die andere pagina’s paraferen’. Ik heb daarop geantwoord dat dat mag, maar niet per se hoeft. [B] had ook niet geparafeerd.
Het ondertekende stuk heb ik vervolgens verstuurd naar de ING (meneer [D] ), vanuit de mail van [eiser] . Dat was om een hypotheek aan te vragen voor de aankoop van het appartement. Op enkel het vermogen van [eiser] wilde ING geen hypotheek verstrekken. De lijfrente is daar dus ook voor gebruikt. Met het geleende geld zou [eiser] het appartement kopen van Hencop. Met dat geld zou Hencop dan haar rekening courant aflossen bij [gedaagde] . [gedaagde] zou vervolgens de zoon van [eiser] , [E] , uitkopen.
Dat was het plan en zo is het uitgevoerd. [eiser] heeft nooit geprotesteerd nadat de overeenkomst was getekend.
2.6.
[B](belastingadviseur van [eiser] ) heeft voor zover van belang, schriftelijk weergegeven, het volgende verklaard. Ik was al langere tijd de adviseur van [C] . [C] heeft het kennismakinggesprek op 24 augustus 2021 met [eiser] , [A] , [C] en mijzelf geïnitieerd. Op 26 augustus 2021 heb ik nog een gesprek alleen met [eiser] gehad. Toen is mijn adviseurschap voor hem privé en voor [gedaagde] begonnen. Bij het tweede gesprek, samen met [A] , [eiser] en mijzelf, ging het over de periodieke uitkeringen. De precieze datum, tijd en plaats van dat gesprek weet ik ook nog, want ik heb een nauwkeurige urenregistratie. Het was op 19 oktober 2021 van 13:06 tot 16:30 in Eindhoven. We hebben gesproken over de wens van [eiser] om niets na te laten aan zijn kinderen en de lening die nog bestaat om te zetten naar een periodieke uitkering. Ik heb naar aanleiding daarvan een actuariële berekening laten maken door een specialist. Er zijn nog meerdere momenten van correspondentie geweest. De uiteindelijke overeenkomst heb ik meegetekend ter getuigenis.
Ik heb een specifieke afspraak met [eiser] gehad om hem voor te lichten over het effect van een periodieke uitkering ten opzichte van de bestaande lening. [eiser] wilde een maandelijks bedrag van € 15.000,00 blijven krijgen. Dat was een vereiste en dus de basis voor de uiteindelijke berekening. Daar kwam ruim 3 miljoen uit. Dat zou dus de koopsom zijn die een externe verzekeringsmaatschappij zou vragen voor zo’n uitkering. Het ging niet om een financieel voordeel. Het voordeel voor [eiser] was dat de lening op het moment van overlijden van de langstlevende echtgenoot zou stoppen. Het tweede voordeel was het verkrijgen van financiering. Want dat was nog niet gelukt op een andere manier. Een periodieke uitkering wordt vaak als inkomen meegenomen en op basis daarvan kan een bank financiering verstrekken.
[eiser] heb ik na 1 februari 2022 ook nog gesproken, op 21 april om 14h00. Dat ging over zijn testament. En op 10 mei 2022 om 11h00, dat ging over de periodieke uitkering. Die was goed. Er is niet gesproken dat de periodieke uitkering niet correct zou zijn.
2.7.
[C](adviseur van [eiser] ) heeft voor zover van belang, schriftelijk weergegeven, het volgende verklaard. De overeenkomst periodieke uitkering heb ik nooit gezien. Ik heb [B] geïntroduceerd bij [eiser] . [eiser] heeft mij verteld over het gesprek dat hij met [B] had gehad over de lijfrente. Dat verbaasde mij, omdat er dan niks overblijft voor de kleinkinderen. [eiser] heeft tegen mij gezegd dat dat m dus niet ging worden, want hij had een heel andere doelstelling. Daar werd niet aan voldaan met de lijfrente. In geval van vroegtijdig overlijden gaat alles naar [gedaagde] . [gedaagde] is hier de enige belanghebbende.
[eiser] heeft dus toen gezegd dat hij dit niet wilde. Ik weet dat er een discussie is ontstaan. Ik kan mij goed voorstellen dat [eiser] het niet wilde want het was compleet tegen de ideeën van [eiser] in.
Ik weet verder dat er een financieringsprobleem was. [gedaagde] had geld nodig.
De waardering van het bewijs
2.8.
De eerste vraag die moet worden beantwoord is of uit de bewijsmiddelen met een redelijke mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat bladzijde 1 en 2 van de overeenkomst periodieke uitkeringen zijn getoond aan [eiser] nadat hij het ondertekenblad had ondertekend, niet eerder. De rechtbank acht – de verklaringen van de genoemde getuigen zowel in hun onderling verband als elk afzonderlijk beschouwd en gewogen, in samenhang met de verder overgelegde stukken en de door partijen daarop gegeven toelichting – [eiser] niet in de bewijslevering van deze eerste bewijsvraag geslaagd. Zij overweegt daartoe het volgende.
2.9.
Ten aanzien van voornoemde bewijsvraag hebben [eiser] en [A] tegengestelde verklaringen afgelegd. [eiser] zegt dat het tonen van bladzijde 1 en 2 pas is gebeurd na het tekenen. [A] zegt dat [eiser] bladzijde 1 en 2 van de overeenkomst periodieke uitkeringen eerst rustig heeft doorgenomen, daar nog een of meerdere vragen over heeft gesteld, en daarna heeft getekend.
2.10.
Voorop staat dat [eiser] de bewijslast draagt. [eiser] is partijgetuige als bedoeld in artikel 164 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Daarom kan zijn verklaring omtrent de door hem te bewijzen feiten geen bewijs in zijn voordeel opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs.
2.11.
De rechtbank stelt voorop dat met betrekking tot het moment waarop [eiser] heeft verklaard zich te realiseren waarvoor hij zou hebben getekend, zijn getuigenverklaring niet overeen komt met zijn eerdere stelling bij dagvaarding dat het ondertekeningsblad later is gekoppeld met de overeenkomst periodieke uitkering. Wel vindt de getuigenverklaring van [eiser] enige steun in de verklaring van [C] maar die verklaring levert naar het oordeel van de rechtbank niet het noodzakelijke onvolledige bewijs op als bedoeld in artikel 164 Rv. [C] verklaart immers niets over de overeenkomst periodieke uitkeringen zelf, en evenmin over het moment van ondertekenen. [C] zegt weliswaar aanwezig te zijn geweest bij discussies tussen [A] en [eiser] over lijfrente, maar geeft daar geen details over en bovendien verklaren [eiser] en [A] zelf niet over soortgelijke discussies in bijzijn van [C] . [C] heeft verder enkel verklaard over dat hij het zich goed kan voorstellen dat [eiser] geen lijfrente wilde gelet op de financiële gevolgen daarvan. Echter, juist met betrekking tot die financiële gevolgen geven zowel [A] en [B] een verklaring: de gevolgen zouden meermaals ter sprake zijn geweest en ook de redenen voor deze ogenschijnlijk financieel onaantrekkelijke keuze (namelijk ruzie met de (klein)kinderen en ter financiering van het aan te kopen appartement) zijn benoemd. Dat [eiser] ‘gedoe’ met de kinderen zou hebben gehad, wordt overigens bevestigd door de verklaring van [eiser] zelf op dat punt.
2.12.
Uit het voorgaande volgt dat de verklaring van [C] en [eiser] onvoldoende overtuigingskracht bevatten. De door [eiser] geschetste gang van zaken wordt bovendien op ondubbelzinnige wijze tegengesproken door de uitvoerige en gedetailleerde verklaringen van niet alleen [A] maar ook van [B] . [B] verklaart over meerdere afspraken, waarvan één nota bene specifiek ter toelichting over de consequenties van periodieke uitkeringen. Ook verklaart hij over de actuariële berekening die hij heeft laten maken en over de verdere correspondentie. Zijn verklaring wordt ondersteund door de verklaring van [A] . [A] verklaart ook over de diverse afspraken waarbij is gesproken over de lijfrente. In aanvulling daarop verklaart [A] over het precieze moment dat de bladzijdes 1 en 2 aan [eiser] zijn getoond: de stukken lagen in tweevoud klaar, [eiser] heeft de bladzijdes hardop aan hem voorgelezen, de vragen die [eiser] nog heeft gesteld en het moment van ondertekenen en het wel of niet vereiste paraferen. De rechtbank acht de verklaringen van [B] en van [A] , die uitvoerig en gedetailleerd zijn, voldoende duidelijk en betrouwbaar. De rechtbank gaat daarom uit van de juistheid van die verklaringen.
2.13.
Daar komt nog bij dat de verklaring van [eiser] op z’n minst genomen onlogisch is in het licht van de volgende feitelijke gang van zaken. [gedaagde] heeft tot en met 31 januari 2022 een bedrag van € 14.137,50 betaald aan [eiser] met in de omschrijving de vermelding ‘INTEREST’, gevolgd door de maand en het jaartal van betaling. Op 10 februari 2022 heeft [gedaagde] een bedrag van € 862,50 aan [eiser] betaald met de omschrijving,
Aanvulling periodieke uitkering januari 2022 ivm omzetting lijfrente 15 k p.m.Vanaf 28 februari 2022 tot en met heden betaalt [gedaagde] per maand een bedrag van € 15.000 aan [eiser] met als omschrijving ‘
Periodieke uitkering’. Uit de stukken lijkt [eiser] pas voor het eerst te klagen over de overeenkomst periodieke uitkeringen op 4 oktober 2022. Deze gang van zaken roept gerede twijfels op omtrent de juistheid van de verklaring van [eiser] . [eiser] is onvoldoende ingegaan op deze feitelijke gang van zaken. Hij heeft bijvoorbeeld niets verklaard over of deze uitbetalingen met omschrijvingen hem zijn opgevallen, en of hij daar destijds geen bezwaren tegen heeft geuit. Dat had wel op zijn weg gelegen. Omdat de feitelijke gang van zaken niet strookt met zijn verklaring, acht de rechtbank dit een sterke contra indicatie.
2.14.
Gelet op het voorgaande moet het oordeel zijn dat [eiser] , op wie de bewijslast en dus ook het bewijsrisico rust, niet in zijn bewijslevering ten aanzien van de eerste bewijsvraag is geslaagd. Dat betekent dat niet is komen vast te staan dat bladzijde 1 en 2 van de overeenkomst periodieke uitkering zijn getoond aan [eiser] nadat hij het ondertekeningsblad had ondertekend, niet eerder. De wil en verklaring van [eiser] , om de overeenkomst periodieke uitkering aan te gaan, komen naar het oordeel van de rechtbank daarom met elkaar overeen.
De overeenkomst periodieke uitkering is tot stand gekomen
2.15.
De conclusie is dat de overeenkomst periodieke uitkering tot stand is gekomen. Dat betekent dat de rechtbank de door [eiser] gevorderde verklaring voor recht dat de overeenkomst periodieke uitkering niet tot stand is gekomen, zal afwijzen.
2.16.
Omdat de rechtbank van oordeel is dat sprake is van wilsovereenstemming, komt de rechtbank niet toe aan de tweede en derde bewijsvragen zoals geformuleerd en toegelicht in het tussenvonnis in r.o. 4.8 en 4.9 (gerechtvaardigd vertrouwen in geval van ontbreken wilsovereenstemming, en verstuurde e-mail aan de ING).
Geen sprake van een wilsgebrek
2.17.
Subsidiair stelt [eiser] dat sprake was een wilsgebrek, namelijk (a) bedrog, (b) dwaling of (c) misbruik van omstandigheden en dat de overeenkomst is vernietigd. Kortgezegd betoogt [eiser] dat:
Ad (a) [A] met opzet enkel bladzijde 3 van de overeenkomst heeft getoond;
Ad (b) [eiser] de overeenkomst periodieke uitkering nooit zou hebben gesloten als hij de inhoud van bladzijde 1 en 2, en consequenties daarvan, had gekend; en/of
Ad (c) [A] en [eiser] elkaar vertrouwden en doordat [A] enkel het ondertekeningsblad toonde had [eiser] geen reden om te veronderstellen dat het ondertekenen van deze bladzijde hem met bijna 2 miljoen zou verarmen.
Voornoemde wilsgebreken onderbouwt [eiser] nader door telkens te wijzen op het groot financiële nadeel dat hij ondervindt van de consequenties, en de onwaarschijnlijkheid die daaruit voortvloeit dat [eiser] een dergelijke overeenkomst zou willen aangaan. [eiser] had geen enkel (financieel) belang bij het aanvaarden van de vermeende periodieke overeenkomst, en dat zou hem een dief van zijn eigen portemonnee maken.
2.18.
[gedaagde] belicht de tegenstrijdigheden in de feitelijke stellingnames van [eiser] : primair zou hij enkel een losse pagina hebben ondertekend en de eerste twee bladzijdes zouden later zijn toegevoegd (ontbreken wil) maar tegelijkertijd zou hij subsidiair wel de wil op de overeenkomst hebben gehad, maar was die wil gebrekkig gevormd. Verder betwist [gedaagde] dat sprake is van een wilsgebrek en verwijst daarvoor naar zijn stellingname in conventie.
2.19.
De rechtbank overweegt dat de wilsgebreken zoals door [eiser] naar voren gebracht, telkens zijn gebaseerd op de omstandigheid dat [A] bladzijde 1 en 2 niet aan hem heeft getoond. De rechtbank heeft bij de bewijswaardering het tegendeel vastgesteld: bladzijde 1 en 2 zijn wel aan [eiser] getoond. Sterker nog, [B] heeft verklaard expliciet toelichting aan [eiser] te hebben gegeven, en [eiser] zou juist vanwege de consequenties deze overeenkomst periodieke uitkering hebben gewenst. Dat [eiser] financieel groot nadeel zou lijden door de overeenkomst periodieke uitkering, maakt het oordeel van de rechtbank dan ook niet anders. Immers, de rechtbank gaat ervan uit dat [eiser] andere motieven had om een dergelijke overeenkomst aan te gaan.
2.20.
Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat geen sprake is van een wilsgebrek, zodat de overeenkomst niet om die reden kon worden vernietigd.
Ook geen geslaagd beroep op de vernietigingsgrond ex artikel 1:88 sub b BW
2.21.
[eiser] brengt als meer subsidiaire grond voor vernietiging naar voren dat de vereiste toestemming (als bedoeld in artikel 1:88 sub b BW) van zijn echtgenote ontbreekt. De rechtbank acht de vordering tot verklaring voor recht dat de overeenkomst periodieke uitkering is vernietigd wegens ontbreken van die toestemming onvoldoende onderbouwd. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 1:89 lid 1 BW alleen de andere echtgenoot, zonder wiens toestemming een in artikel 1:88 BW genoemde rechtshandeling is verricht, deze rechtshandeling kan vernietigen. Dat betekent dat [eiser] , als handelend echtgenoot, moet stellen en bewijzen dat de overeenkomst periodieke uitkering is vernietigd door zijn echtgenote. Dat had hij kunnen doen aan de hand van een buitengerechtelijke verklaring van haar, gericht aan [gedaagde] . Dat heeft [eiser] niet gedaan.
2.22.
Het voorgaande betekent dat de ook op grond van artikel 1:88 sub b BW de overeenkomst niet kon worden vernietigd.
2.23.
De conclusie uit het voorgaande (2.20 en 2.23) leidt ertoe dat de rechtbank de door [eiser] gevorderde verklaring voor recht dat de overeenkomst periodieke uitkering is vernietigd, zal afwijzen.
Van ongerechtvaardigde verrijking is evenmin sprake
2.24.
Tenslotte voert [eiser] aan dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. De rechtbank stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op ongerechtvaardigde verrijking (artikel 6:212 BW) kort gezegd vereist is dat sprake is van een verrijking van de een en een verarming van de ander. Deze verrijking moet bovendien ongerechtvaardigd zijn. Vast staat dat de overeenkomst periodieke uitkering tussen [eiser] en [gedaagde] tot stand is gekomen, en niet is vernietigd. Alleen al die omstandigheid maakt dat geen sprake is van een ongerechtvaardigde verrijking: voor zover [gedaagde] zou zijn verrijkt en [eiser] zou zijn verarmd, dan geldt namelijk dat hier een overeenkomst aan ten grondslag ligt waardoor geen sprake is van verrijking die ongerechtvaardigd is. Het beroep op artikel 6:212 BW kan dan ook niet slagen. De vordering wordt afgewezen.
Alle vorderingen in conventie worden afgewezen
2.25.
De vorderingen in conventie hangen allemaal nauw samen met de eerste twee vorderingen onder a) en b). Gelet op het oordeel dat de overeenkomst periodieke uitkering tot stand is gekomen, en niet is vernietigd, en daarmee vaststaat dat de geldleenovereenkomst is vervangen, zal de rechtbank alle vorderingen in conventie afwijzen.
in reconventie
Opheffen conservatoire beslagen met dwangsom
2.26.
[gedaagde] vordert opheffing van de door [eiser] gelegde conservatoire beslagen. De rechtbank overweegt dat in artikel 704 lid 2 Rv is bepaald dat indien de eis in de hoofdzaak is afgewezen van rechtswege het beslag vervalt, indien de afwijzing in kracht van gewijsde is gegaan. [gedaagde] vordert al opheffing van het beslag vóórdat sprake is van kracht van gewijsde. Uit artikel 705 lid 2 Rv volgt dat opheffing van een conservatoir beslag onder meer kan worden bevolen, indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht. De afwijzing van de vorderingen in conventie waarvoor de beslagen zijn gelegd, rechtvaardigt niet zonder meer het oordeel dat deze vorderingen ondeugdelijk zijn, nu tegen dit vonnis nog hoger beroep openstaat. [1] In een zodanig geval moeten de wederzijdse belangen van partijen worden afgewogen.
2.27.
Vaststaat dat de vorderingen in conventie van [eiser] wel zijn afgewezen, maar nog niet in kracht van gewijsde zijn gegaan, zodat wordt toegekomen aan een belangenafweging. De rechtbank constateert dat [gedaagde] noch [eiser] hebben onderbouwd welk belang zij hebben bij opheffing respectievelijk behouden van de conservatoire beslagen. [gedaagde] heeft niet gesteld, noch is gebleken dat [eiser] geen verhaalsmogelijkheden zouden bieden, mocht in hoger beroep één of meerdere vorderingen worden toegewezen en het beslag is opgeheven. Gelet op deze stand van zaken, acht de rechtbank de afwijzing van de vorderingen in conventie doorslaggevend. De vordering tot opheffing van de conservatoire beslagen is gegrond. De rechtbank verstaat de vordering zo, om redenen van doelmatigheid, dat de rechtbank zelf de beslagen opheft en de rechtbank zal dat doen. De rechtbank hoeft verder niet te oordelen over de dwangsom in deze context.
Verklaring voor recht en verwijzing naar schadestaatprocedure
2.28.
[gedaagde] vordert dat de rechtbank een verklaring voor recht uitspreekt dat [eiser] aansprakelijk is voor de door [gedaagde] geleden en nog te lijden schade door de onrechtmatige conservatoire beslagleggingen. De rechtbank stelt voorop dat aan een beslissing tot verwijzing naar de schadestaatprocedure geen strenge eisen worden gesteld, wanneer zoals hier de onrechtmatigheid is gegeven door de beslagleggingen tot verhaal van vorderingen die ongegrond zijn (zie hiervoor). Voor een veroordeling tot vergoeding van schade op te maken bij staat is niet vereist dat eiser bewijst dat hij schade heeft geleden. [2] Voldoende is dat eiser de mogelijkheid dat schade is geleden aannemelijk heeft gemaakt. [3] De rechtbank is echter van oordeel dat [gedaagde] op geen enkele manier aannemelijk heeft gemaakt dat er schade is ontstaan (of nog zal ontstaan) en evenmin dat sprake zou zijn van een causaal verband tussen die schade en de beslaglegging. Dat betekent dat zowel de gevorderde verklaring voor recht als de verwijzing naar de schadestaatprocedure wordt afgewezen.
[eiser] moet de daadwerkelijke proceskosten (€ 36.519,55) betalen aan [gedaagde]
2.29.
Omdat [eiser] grotendeels ongelijk krijgt, moet [eiser] de proceskosten van [gedaagde] betalen. Het uitgangspunt bij een proceskostenveroordeling is dat niet meer dan een forfaitaire proceskostenvergoeding wordt toegekend op basis van het liquidatietarief. De rechtbank oordeelt dat in deze zaak moet worden afgeweken van dit uitgangspunt. Nadat hierna eerst de standpunten van partijen worden weergegeven, legt de rechtbank vervolgens uit hoe zij tot dit oordeel komt.
2.30.
[gedaagde] heeft een veroordeling in de daadwerkelijke kosten gevorderd. [gedaagde] heeft daartoe aangevoerd, zo begrijpt de rechtbank, dat sprake is van meineed (waarvan inmiddels ook aangifte is gedaan door [gedaagde] ) als ook van een grove schending van artikel 21 Rv. Ter onderbouwing heeft [gedaagde] een audio opname in het geding gebracht. Volgens [gedaagde] is in deze audio opname onder meer te horen dat [eiser] de overeenkomst periodieke uitkeringen doorneemt, daar vragen over stelt en ten slotte ondertekent. Ook zou blijken dat [eiser] niet de waarheid heeft gesproken ter zake zijn bekendheid met de heer [D] van ING.
2.31.
[eiser] betwist dat dit gesprek heeft plaatsgevonden en onderbouwt zijn betwisting met: een verklaring onder ede ten overstaan van een notaris; een forensische analyse van Duck Duck Goose B.V.; en een bericht van ROCKBRAND. Zowel Duck Duck Goose B.V. als ROCKBRAND hebben op verzoek van [eiser] de audio opname onderzocht op mogelijk gebruik van kunstmatige intelligentie bij de creatie op manipulatie van het bestand.
2.32.
De rechtbank overweegt dat in het kader van de gevorderde volledige proceskostenveroordeling, niet vereist is dat meineed wordt vastgesteld. Een volledige proceskostenveroordeling kan op grond van het arrest van de Hoge Raad (HR 29 juni 2007, NJ 2007, 353) worden toegekend indien eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid. [4]
2.33.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld door een procedure aan te spannen op basis van feiten en omstandigheden waarvan hij wist of had moeten weten dat deze onjuist waren. Hoewel dit oordeel mede is gebaseerd op de audio-opname (die door [gedaagde] , weliswaar in een zeer laat stadium in de procedure, in het geding is gebracht), ligt de kern van het onrechtmatig handelen niet in het ogenschijnlijk niet naar waarheid verklaren door [eiser] (het getuigenverhoor), maar in het indienen van de dagvaarding. Op dat moment wist [eiser] al, of had hij moeten weten, dat zijn vorderingen gebaseerd waren op onjuiste feiten. Hij was immers zelf aanwezig bij het ondertekenen van de overeenkomst periodieke uitkering, en hij moet zich ervan bewust zijn geweest dat de door hem beschreven gang van zaken niet overeenkwam met de werkelijkheid.
De rechtbank overweegt in deze context dat [eiser] het gesprek dat te horen is in de audio-opnames en de juistheid van zijn uitlatingen tijdens dat gesprek in de kern niet heeft betwist. Zijn deskundigen Duck Duck Goose en Rockband hebben gerapporteerd over kunstmatige intelligentie, maar hebben niet vastgesteld dat er betrouwbare aanwijzingen zijn voor manipulaties van of geknoei met de opnames. De rechtbank gaat dus uit van de door [gedaagde] gestelde echtheid van de opnames en juistheid van de weergegeven uitlatingen. De opnames bevestigen naar het oordeel van de rechtbank dat [eiser] al in de fase van de inleidende dagvaarding redelijkerwijs moest weten dat zijn standpunten in de dagvaarding niet juist waren omdat hij, zo blijkt uit de opnames, wel degelijk vooraf kennis had van de lijfrente en de inhoud en strekking ervan.
De stelling van [eiser] dat door de audio-opname onnodig kosten zijn veroorzaakt, wordt door de rechtbank verworpen. Het was juist [eiser] die [gedaagde] , door haar te dagvaarden, op kosten heeft gejaagd. Om die reden wordt [eiser] , conform de vordering van [gedaagde] , veroordeeld tot het vergoeden van de daadwerkelijke proceskosten van [gedaagde] .
2.34.
De te vergoeden advocaatkosten in conventie en reconventie zullen overeenkomstig de door [gedaagde] overgelegde facturen worden vastgesteld op € 27.822,55 inclusief btw. Uit de specificatie blijkt duidelijk welke werkzaamheden de advocaten van [gedaagde] hebben verricht en hoeveel tijd daaraan is besteed. Anders dan [eiser] stelt, is de rechtbank van oordeel dat deze kosten in redelijkheid zijn gemaakt. Naast de advocaatkosten dient [eiser] het door [gedaagde] betaalde griffierecht van
€ 8.519,00 te betalen, en de nakosten van € 178,00 (plus de eventuele kosten van betekening). Daarmee komt de aan [gedaagde] proceskostenvergoeding in totaal uit op
€ 36.519,55.
2.35.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen zoals in de beslissing is vermeld.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
in reconventie
3.2.
heft de op 8 maart 2023 ten laste van [gedaagde] gelegde conservatoire beslagen op,
in conventie en reconventie
3.3.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten (inclusief nakosten), aan de zijde van [gedaagde] tot dit vonnis vastgesteld op € 36.519,55, te betalen binnen veertien dagen na dit vonnis, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
3.4.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten, met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.S. Frakes, mr. F.E. Roll en mr. C.M. Salemans en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2025.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 20 juni 2007, NJ 2007/483 en zie voor een nadere toelichting op deze belangenafweging bijv. HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1074.
2.Zie Hoge Raad 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX6246
3.Zie Hoge Raad 8 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7435
4.Gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede wordt gewaarborgd door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Recht van de Mens.