ECLI:NL:RBOBR:2025:8166

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
25 november 2025
Publicatiedatum
12 december 2025
Zaaknummer
419260/ KG ZA 25-484
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling van proceskosten in kort geding met betrekking tot onverschuldigde betaling

In deze zaak, die zich afspeelt in het civiele recht, heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 25 november 2025 uitspraak gedaan in een kort geding. De eisende partijen, bestaande uit vier besloten vennootschappen, hebben een vordering ingesteld tegen meerdere gedaagden, waaronder een ontbonden maatschap en een andere besloten vennootschap. De kern van het geschil betreft de terugbetaling van proceskosten die door de eisende partijen onverschuldigd zijn betaald na een eerdere proceskostenveroordeling. De eisende partijen waren in een eerdere procedure op 5 april 2023 in het ongelijk gesteld en veroordeeld in de proceskosten. In hoger beroep heeft het gerechtshof op 22 april 2025 de proceskosten in eerste aanleg gecompenseerd, wat leidde tot de vordering van de eisende partijen om de onverschuldigd betaalde proceskosten terug te vorderen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de eisende partijen een spoedeisend belang hebben bij hun vordering, aangezien zij een aanzienlijk bedrag van € 57.240,50 onverschuldigd hebben betaald. De rechtbank heeft de vorderingen van de eisende partijen toegewezen, waarbij de gedaagden zijn veroordeeld tot terugbetaling van de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens zijn de gedaagden veroordeeld in de proceskosten van de eisende partijen. De rechtbank heeft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de gedaagden onmiddellijk moeten betalen, ongeacht eventuele rechtsmiddelen die zij nog willen aanwenden.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/419260 / KG ZA 25-484
Vonnis in kort geding van 25 november 2025
in de zaak van

1.de besloten vennootschap [eiser 1] B.V.,

te [plaats] ,
2. de besloten vennootschap
[eiser 2] B.V.,
te [plaats] ,
3.
[eiser 3],
te [plaats] ,
4.
[eiser 4],
te [plaats] ,
eisende partijen in conventie,
verwerende partijen in voorwaardelijke reconventie
hierna samen te noemen: [eisers] ,
advocaat: mr. J.J.M. van Lint,
tegen

1.de (ontbonden) maatschap [gedaagde 1] ,

te [plaats] ,
2.
[gedaagde 2],
te [plaats] ,
3.
[gedaagde 3],
te [plaats] ,
4.
[gedaagde 4] ,
te [plaats] ,
5.
[gedaagde 5],
te [plaats] , [land] ,
6.
[gedaagde 6],
te [plaats] ( [provincie] ),
7. de besloten vennootschap
[gedaagde 7] B.V.,
te [plaats] ( [provincie] ,
gedaagde partijen in conventie,
eiseressen in voorwaardelijke reconventie
hierna samen te noemen: [gedaagden]
advocaat: mr. T.F.B. Jansen.
Eisers worden hierna [eisers] genoemd. Daar waar eisers afzonderlijk worden bedoeld zullen zij onderscheidenlijk “ [eiser 1] ”, “ [eiser 2] ”, “ [eiser 3] ” en “ [eiser 4] ” worden genoemd. Gedaagden worden “ [gedaagden] en [gedaagde 6 en 7] ” genoemd. Daar waar alleen gedaagden sub 1 tot en met 5 worden bedoeld, worden zij [gedaagde 1 t/m 5] genoemd. Daar waar alleen gedaagden sub 6 en 7 worden bedoeld, worden zij [gedaagde 6 en 7] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 31 oktober 2025 met producties, genummerd 1 tot en met 10;
- de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie van mr. Jansen van 7 november 2025 met producties, genummerd 1 tot en met 7;
- de akte inbreng producties van mr. Van Lint van 10 november 2025 met producties, genummerd 11 tot en met 14;
- de brief van mr. Jansen van 10 november 2025;
- de mondelinge behandeling ter zitting van 11 november 2025;
- de pleitnota van mr. Van Lint;
- de pleitnota van mr. Jansen
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op uiterlijk 25 november 2025.

2.De voor de beoordeling relevante feiten

2.1.
[eisers] enerzijds en [gedaagde 1 t/m 5] en [gedaagde 6 en 7] anderzijds hebben een conflict aangaande aansprakelijkheid van [gedaagde 1 t/m 5] en [gedaagde 6 en 7]
2.2.
Bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 5 april 2023 is [eisers] in het ongelijk gesteld, en is [eisers] veroordeeld in de proceskosten.
2.3.
Bij e-mail van 26 april 2023 is [eisers] verzocht en gesommeerd om de proceskostenveroordeling te betalen op de derdengeldenrekening van de advocaat van [gedaagde 6 en 7] [eiser 2] heeft dit bedrag ad € 57.240,50 betaald op
3 mei 2023 op deze derdengeldenrekening. Het bedrag ad € 57.240,50 is opgebouwd uit
een proceskostenveroordeling met betrekking tot [gedaagde 1 t/m 5] ad € 27.561,50 (bestaande uit
€ 27.388,50 plus € 173,- aan nakosten) en met betrekking tot [gedaagde 6 en 7] ad € 29.685,- (bestaande uit een bedrag van € 29.512,- plus € 173,- aan nakosten).
2.4.
[eisers] is in hoger beroep gegaan van het vonnis van 5 april 2023. Het
gerechtshof heeft bij arrest van 22 april 2025 [eiser 3] alsnog voor omstreeks 50% in het gelijk gesteld en [eiser 3] voor omstreeks 50% in het ongelijk gesteld. Bij dit arrest zijn de proceskosten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gecompenseerd aldus dat elke partij de eigen kosten draagt.
2.5.
[eisers] heeft bij e-mailbericht van 30 april 2025 [gedaagde 1 t/m 5] en [gedaagde 6 en 7] verzocht en gesommeerd om de onverschuldigd betaalde proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, aan [eisers] terug te betalen.
[gedaagde 1 t/m 5] en [gedaagde 6 en 7] hebben aan deze sommatie niet voldaan. Bij e-mailbericht van 19 mei 2025 heeft [eisers] gerappelleerd.
2.6.
Bij e-mailbericht van 20 mei 2025 hebben [gedaagde 1 t/m 5] en [gedaagde 6 en 7] aan [eisers] bericht dat zij overwegen om in cassatie te gaan. In dit e-mailbericht vermelden zij onder meer:
“(…)
Daargelaten dat het arrest van het Hof geen veroordeling bevat om de proceskosten terug te betalen, schorst het beroep in cassatie de tenuitvoerlegging van het arrest. Dat betekent dat hangende het beroep in cassatie de proceskosten niet teruggevorderd kunnen worden.
(…)”
2.7.
Op 18 juli 2025 hebben [gedaagde 1 t/m 5] en [gedaagde 6 en 7] cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van 22 april 2025. [eisers] zijn in cassatie niet verschenen.
2.8.
Bij arrest van 29 juli 2025 - op het verzoek strekkende tot verbetering in de zin van artikel 31 en 32 Rv van het tussen partijen gewezen arrest van 22 april 2025 - heeft het hof aan het dictum van het arrest van 22 april 2025 toegevoegd:
“verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad”. Het hof overwoog daartoe:
“Het hof heeft in het arrest van 25 april 2025 de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, de beslissing inzake de proceskostenveroordeling in eerste aanleg vernietigd en opnieuw rechtdoende in hoger beroep de proceskosten in eerste aanleg (alsnog) gecompenseerd. Deze proceskostenveroordeling brengt met zich dat de ter uitvoering van de het vonnis in eerste aanleg door [eisers] aan [gedaagde 1 t/m 5] en [gedaagde 6 en 7] betaalde bedragen uit hoofde van de proceskostenveroordeling in eerste aanleg gedeeltelijk onverschuldigd zijn betaald. [eisers] heeft in hoger beroep niet gevorderd [gedaagde 1 t/m 5] en [gedaagde 6 en 7] . te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen hij reeds ter uitvoering van het vonnis in eerste aanleg heeft voldaan. Hij heeft wel verzocht om uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de proceskostenveroordeling, zodat hij daar recht op en belang bij heeft. Het hof zal de proceskostenveroordeling alsnog uitvoerbaar bij voorraad verklaren”
2.9.
[eisers] heeft op 5 september 2025 opnieuw aan [gedaagde 1 t/m 5] en [gedaagde 6 en 7] verzocht en gesommeerd om de betaalde proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente terug te betalen.
2.10.
[gedaagde 1 t/m 5] en [gedaagde 6 en 7] hebben aan deze sommatie tot op heden niet voldaan.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vordert - samengevat – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde 1 t/m 5] te veroordelen om een bedrag van € 27.561,50 aan [eisers] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 4 mei 2023 tot de dag van algehele betaling;
II. [gedaagde 6 en 7] te veroordelen om een bedrag van € 29.685,- aan [eisers] te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 4 mei 2023 tot de dag van algehele betaling;
III. [gedaagde 1 t/m 5] en [gedaagde 6 en 7] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten, waaronder de nakosten.
3.2.
[eisers] legt hieraan -kort weergegeven- het volgende ten grondslag. aan de vordering het volgende ten grondslag. Het feit dat het gerechtshof bij het arrest van 22 april 2025 alsnog de proceskosten in eerste aanleg heeft gecompenseerd, betekent dat [eisers] de proceskosten die zij op basis van het vonnis van 5 april 2023 heeft voldaan, onverschuldigd heeft betaald. [eiser 3] heeft dan ook recht op terugbetaling van de door haar gedane betalingen. [eisers] baseert haar vordering tot terugbetaling subsidiair op onrechtmatige daad. Uit de jurisprudentie volgt immers dat indien een vonnis dat later wordt vernietigd, uitvoerbaar bij voorraad was verklaard en
reeds ten uitvoer was gelegd door de in eerste instantie winnende de partij, dan wel door
dreiging met executie vrijwillig is betaald, in beginsel een vordering uit onrechtmatige daad bestaat vanwege de onrechtmatige executie.
3.3.
[gedaagde 1 t/m 5] en [gedaagde 6 en 7] hebben als verweer -kort weergegeven- het volgende aangevoerd.
[eisers] heeft geen spoedeisend belang bij haar vordering. Zij kan gewoon de uitkomst van de cassatieprocedure afwachten. Daarnaast is aannemelijk dat de proceskosten op korte termijn weer moeten worden terugbetaald. Het arrest van het hof van 22 april 2025 is immers niet onherroepelijk en het door [gedaagde 1 t/m 5] en [gedaagde 6 en 7] ingestelde cassatieberoep is kansrijk. Het Hof heeft namelijk in strijd met vaste jurisprudentie van de Hoge Raad inzake de devolutieve werking van het appel, diverse verweren van [gedaagde 1 t/m 5] en [gedaagde 6 en 7] niet in haar beoordeling betrokken en heeft niet gerespondeerd op diverse essentiële verweren en bewijsmateriaal van [gedaagde 1 t/m 5] en [gedaagde 6 en 7] Dit is een duidelijke misslag en maakt het bestaan van de vorderingen van [eisers] allerminst zeker. Tegelijkertijd is sprake van een groot restitutierisico bij [eiser 2] , de partij die de proceskosten heeft voldaan. Gelet op dit alles behoort een belangenafweging in het voordeel van [gedaagde 1 t/m 5] en [gedaagde 6 en 7] uit te vallen.
[eisers] heeft in hoger beroep geen vordering ingesteld tot terugbetaling van hetgeen hij uit hoofde van het deels vernietigde vonnis heeft voldaan. Dit betekent dat ook al hierom [eisers] en [gedaagde 6 en 7] niet tot terugbetaling gehouden zijn.
[gedaagde 1 t/m 5] en [gedaagde 6 en 7] hebben door de proceskosten in ontvangst te nemen, niet onrechtmatig gehandeld. Er is namelijk (nog) geen sprake van een onherroepelijk vernietigd vonnis.
[gedaagde 1 t/m 5] en [gedaagde 6 en 7] kunnen hoe dan ook niet veroordeeld worden tot betaling aan een andere partij dan [eiser 2] omdat de proceskosten alleen door [eiser 2] zijn betaald.
3.4.
[gedaagde 1 t/m 5] en [gedaagde 6 en 7] concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [eisers] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eisers] en vorderen in voorwaardelijke reconventie, voor het geval de vorderingen van [eisers] worden toegewezen -samengevat-:
an een veroordeling van [gedaagde 1 t/m 5] en [gedaagde 6 en 7] de voorwaarde te verbinden dat [eisers] zekerheid stelt in de vorm van een bankgarantie van een Nederlandse bank ten gunste van [gedaagde 1 t/m 5] en [gedaagde 6 en 7] voor de terugbetaling van het bedrag van de door ieder van hen uit hoofde van het in deze te wijzen vonnis te betalen proceskosten, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
[eisers] hoofdelijk in de proceskosten te veroordelen, te vermeerderen met de nakosten alsmede met de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten.
3.5.
[gedaagde 1 t/m 5] en [gedaagde 6 en 7] menen dat, zo de vordering van [eisers] alsnog wordt toegewezen, daaraan de voorwaarde van het stellen van een bankgarantie moet worden verbonden teneinde te voorkomen dat [eisers] de proceskosten niet kan terugbetalen en daarvoor ook geen verhaal biedt. [gedaagde 1 t/m 5] en [gedaagde 6 en 7] hebben er belang bij dat bij een succesvol cassatieberoep, een vordering uit
onverschuldigde betaling kan worden verhaald op [eisers]
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling in conventie

4.1.
Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande uit een veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De voorzieningenrechter zal daarbij niet alleen moeten onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. In de afweging van de belangen van partijen moet de voorzieningenrechter mede betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling mocht de bodemrechter anders beslissen.
4.2.
Het spoedeisend belang blijkt genoegzaam uit de aard van de vorderingen. [eisers] beroept zich op de partiële vernietiging van het vonnis van 5 april 2023, zoals uitgesproken in het arrest van 22 april 2025 en verbeterd bij arrest van 29 juli 2025. Uitgaande van die vernietiging heeft [eisers] reeds in 2023 het niet onaanzienlijk te achten bedrag van € 57.240,50 onverschuldigd betaald. Zij heeft thans dan ook een
voldoende spoedeisend belang bij het terugontvangen van dat bedrag, waartoe haar vorderingen strekken.
4.3.
Met [gedaagde 1 t/m 5] en [gedaagde 6 en 7] is de voorzieningenrechter van oordeel dat, zo zij hierna tot het oordeel zal komen dat de vorderingen uit hoofde van onverschuldigde betaling moeten worden toegewezen, deze vorderingen alleen voor toewijzing in aanmerking komen voor zover zij zijn ingesteld door [eiser 2] , nu niet in geschil is dat [eiser 2] de partij is die het bedrag van € 57.240,50 aan [gedaagde 1 t/m 5] en [gedaagde 6 en 7] heeft betaald. Dat betekent dat de conventionele vorderingen van [eiser 1] , [eiser 3] en [eiser 4] zullen worden afgewezen.
4.4.
Ten aanzien van de vorderingen van [eiser 2] oordeelt de voorzieningenrechter dat sprake is van vaststaande vorderingen. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter dat het hof bij arrest van 22 april 2025 de proceskosten in hoger beroep heeft gecompenseerd, de beslissing inzake de proceskostenveroordeling in eerste aanleg heeft vernietigd en opnieuw rechtdoende in hoger beroep de proceskosten in eerste aanleg (alsnog) heeft gecompenseerd, welke compensatie van kosten bij arrest van 29 juli 2025 uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. In het arrest van 29 juli 2025 heeft het hof met zoveel woorden geoordeeld dat de proceskostenveroordeling -waarbij de kosten in eerste aanleg tussen partijen alsnog zijn gecompenseerd- met zich brengt dat de ter uitvoering van het vonnis in eerste aanleg door [eisers] aan [gedaagde 1 t/m 5] en [gedaagde 6 en 7] betaalde bedragen ter zake de proceskostenveroordeling onverschuldigd zijn betaald. Dat betekent dat deze bedragen op de voet van artikel 6:203 BW -óók hangende het cassatieberoep- kunnen worden teruggevorderd. De uitgesproken compensatie van de proceskosten levert op zichzelf geen titel op voor het incasseren van de door [eiser 2] onverschuldigd aan [gedaagde 1 t/m 5] betaalde proceskosten, maar deze proceskostenveroordeling vormt dus wel een grond voor de vorderingen die strekken tot terugbetaling van de door [eiser 2] onverschuldigd aan hen betaalde bedragen in dit kort geding, waarmee [eiser 2] dan alsnog een titel verkrijgt die zij ten uitvoer kan leggen.
4.5.
Volgens [gedaagde 1 t/m 5] en [gedaagde 6 en 7] is geen sprake van vaststaande vorderingen omdat het arrest van het hof van 22 april 2025 niet onherroepelijk is en het ingestelde cassatieberoep kansrijk is vanwege het feit dat het arrest van het hof misslagen bevat.
4.6.
De voorzieningenrechter volgt [gedaagde 1 t/m 5] en [gedaagde 6 en 7] niet in dit standpunt. Zowel de omstandigheid dat het arrest van het hof van 22 april 2025 niet onherroepelijk is, als het antwoord op de vraag in hoeverre het cassatieberoep kans van slagen heeft, doen in dit geval niet ter zake nu het hof de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard. Het doel en de strekking van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring ziet nu juist op de omstandigheid dat een (in dit geval) cassatieprocedure niet hoeft te worden afgewacht, hetgeen ook kan worden afgeleid uit de overwegingen van het hof op dit punt. De vordering van [eiser 2] staat hiermee op dit moment dan ook onomstotelijk vast.
4.7.
Het door [gedaagde 1 t/m 5] en [gedaagde 6 en 7] aangevoerde restitutierisico is gemotiveerd weersproken maar bovenal niet relevant nu het hier, gelet op de uitvoerbaar bij voorraadverklaring door het hof, vaststaande vorderingen betreft.
4.8.
Gelet op het voorgaande zullen de conventionele vorderingen, voor zover ingesteld door [eiser 2] , worden toegewezen.
4.9.
[gedaagde 1 t/m 5] en [gedaagde 6 en 7] zijn grotendeels in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten betalen. De proceskosten van [eiser 2] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
119,40
- griffierecht
714,00
- salaris advocaat
1.107,00
Totaal
1.940,40.
4.10.
Voor een veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert. [1]

5.De beoordeling in (voorwaardelijke) reconventie

5.1.
Nu de vorderingen in dit kort geding zijn komen vast te staan ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om aan die toewijzing de voorwaarde van een bankgarantie te verbinden. De reconventionele vordering die daartoe strekt zal dan ook worden afgewezen.
5.2.
[gedaagde 1 t/m 5] en [gedaagde 6 en 7] zijn in reconventie in het ongelijk gesteld en moeten de proceskosten betalen. De kosten aan de zijde van [eiser 2] worden begroot op € 553,50 (factor 0,5 × tarief € 1.107,00) aan salaris advocaat.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter:
in conventie
6.1.
veroordeelt [gedaagde 1 t/m 5] hoofdelijk, des dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd, om aan [eiser 2] een bedrag van € 27.561,50 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag, met ingang van 4 mei 2023, tot de dag van volledige betaling;
6.2.
veroordeelt [gedaagde 6 en 7] hoofdelijk, des dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd, om aan [eiser 2] een bedrag van € 29.685,00 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag, met ingang van 4 mei 2023, tot de dag van volledige betaling;
6.3.
veroordeelt [gedaagde 1 t/m 5] en [gedaagde 6 en 7] hoofdelijk, des dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten van € 1.940,40, te betalen binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis;
6.4.
verklaart dit vonnis in conventie uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
6.6.
wijst het gevorderde af;
6.7.
veroordeelt [gedaagde 1 t/m 5] en [gedaagde 6 en 7] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser 2] begroot op € 553,50;
6.8.
verklaart de proceskostenveroordeling in reconventie uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.C.J. Luijten en in het openbaar uitgesproken door mr. T. Zuidema op 25 november 2025.

Voetnoten

1.vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237 en HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.