ECLI:NL:RBOBR:2025:7865

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
3 december 2025
Publicatiedatum
2 december 2025
Zaaknummer
25/328
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging IOAZ-uitkering wegens pensioengerechtigde leeftijd partner en zelfstandig recht van eiseres

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 3 december 2025 uitspraak gedaan over de beëindiging van de IOAZ-uitkering van eiseres en haar partner. Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente 's-Hertogenbosch had de uitkering beëindigd omdat de partner de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt en eiseres volgens het college geen zelfstandig recht op de uitkering zou hebben. Eiseres was het niet eens met deze beslissing en heeft beroep ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college ten onrechte de IOAZ-uitkering heeft beëindigd. De rechtbank oordeelt dat de wettelijke grondslag voor het standpunt van het college ontbreekt. Artikel 2, vijfde lid, van de IOAZ vereist niet dat de zelfstandigenaftrek drie jaar voorafgaand aan de aanvraag is toegepast. Eiseres heeft aangetoond dat zij voldoet aan de voorwaarden voor een IOAZ-uitkering, inclusief het urencriterium. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van eiseres, waarbij de IOAZ-uitkering moet worden voortgezet.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 25/328

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 december 2025 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. B.A. van Mens),
en
het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch, het college
(gemachtigde: [naam]).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de beëindiging van de uitkering die eiseres en haar echtgenoot ontvingen op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ). Eiseres is het niet eens met deze beëindiging. Zij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank het beroep.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college de IOAZ-uitkering van eiseres ten onrechte heeft beëindigd. Eiseres krijgt dus gelijk en het beroep is gegrond. Het college moet de IOAZ-uitkering aan eiseres voortzetten. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Het college heeft met het besluit van 21 juni 2024 (het primaire besluit) besloten dat eiseres en haar echtgenoot vanaf 30 juni 2024 geen IOAZ-uitkering meer krijgen.
2.1.
Met het besluit van 17 december 2024 op het bezwaar van eiseres (het bestreden besluit) is het college gebleven bij het primaire besluit.
2.2.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep op 7 november 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, [naam] (de zoon van eiseres), de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de rechtbank

Totstandkoming van het bestreden besluit
3. Eiseres en haar echtgenoot hadden sinds 1 juni 1996 een pizzeria in [woonplaats]. De pizzeria was eerst een eenmanszaak op naam van de echtgenoot van eiseres. Per 1 juli 2004 is eiseres mede-eigenaar geworden en is de rechtsvorm omgezet naar een vennootschap onder firma (Vof). Nadat de pizzeria aanvankelijk heel goed liep, is vanaf 2009 de omzet geleidelijk gedaald. Tot 2012 heeft eiseres in loondienst gewerkt bij KPN. Eind 2012 is zij ontslagen, waarna zij tot 4 november 2015 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet heeft ontvangen. Eiseres heeft daarna niet meer in loondienst gewerkt.
3.1.
Op 22 december 2015 hebben eiseres en haar echtgenoot als oudere zelfstandigen een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Het college heeft met het besluit van 16 februari 2016 aan eiseres en haar echtgenoot een uitkering voor de kosten van levensonderhoud op grond van het Bbz 2004 toegekend.
3.2.
Het college heeft met een besluit van 31 oktober 2016 aan eiseres en haar echtgenoot als gehuwden, met ingang van 1 september 2016 een IOAZ-uitkering verstrekt. Dit besluit is geadresseerd aan zowel eiseres als haar echtgenoot. In de aanhef staat alleen de naam van de echtgenoot.
3.3.
Het college heeft met het primaire besluit besloten dat eiseres en haar echtgenoot vanaf 30 juni 2024 geen IOAZ-uitkering meer krijgen. De reden hiervoor is dat de echtgenoot op 30 juni 2024 vanwege zijn leeftijd recht heeft op een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Eiseres heeft geen zelfstandig recht op een IOAZ-uitkering, omdat zij volgens het college geen gewezen zelfstandige is volgens de IOAZ. Er is bij haar namelijk niet de zelfstandigenaftrek toegepast.
3.4.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Het bestreden besluit
3.5.
Het college heeft met het bestreden besluit het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Het college stelt zich op het standpunt dat eiseres niet voldoet aan de in artikel 5, tweede lid, van de IOAZ opgenomen drie-jaren-eis. Eiseres heeft alleen in 2016 de zelfstandigenaftrek gehad. In de jaren daarvoor is bij eiseres niet de zelfstandigenaftrek toegepast. Het college is van mening dat wat eiseres heeft aangevoerd onvoldoende is om aan te kunnen nemen dat zij over de voorafgaande periode van drie jaren de status van zelfstandige in de zin van artikel 2 van de IOAZ heeft gehad. Volgens het college is het aan eiseres om aan te tonen dat zij voldoet aan de voorwaarden om voor een IOAZ-uitkering in aanmerking te komen. Met de door eiseres overgelegde stukken is dat naar de mening van het college niet aangetoond. Daarbij heeft volgens het college te gelden dat er nooit enig misverstand is geweest dat enkel aan de echtgenoot van eiseres een IOAZ-uitkering is verstrekt naar de grondslag van een echtpaar. Dit laatste alleen omdat eiseres is gehuwd met haar echtgenoot die wel is aangemerkt als zelfstandige voor de IOAZ.
Beoordeling
4. De rechtbank beoordeelt of het college de IOAZ-uitkering van eiseres terecht heeft beëindigd. De wettelijke regels die van belang zijn voor deze zaak, staan in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
De rechtbank heeft tijdens de zitting vastgesteld dat het standpunt van het college is gebaseerd op twee argumenten. Eiseres is het hiermee niet eens. De rechtbank beoordeelt hierna achtereenvolgens deze argumenten.
Voldoet eiseres aan artikel 2, vijfde lid, van de IOAZ?
4.2.
Volgens het college is eiseres geen gewezen zelfstandige als bedoeld in artikel 2 van de IOAZ. Bij eiseres is namelijk tijdens de drie jaren voorafgaande aan de IOAZ-uitkering geen zelfstandigenaftrek toegepast. Daarom voldoet zij volgens het college niet aan artikel 2, vijfde lid, van de IOAZ.
4.2.1.
Eiseres betoogt dat zij wel voldoet aan de voorwaarden voor een IOAZ-uitkering. Feitelijk voerden eiseres en haar partner al vanaf 2000 de onderneming gezamenlijk uit. Beiden voerden gezamenlijk de werkzaamheden uit, waaronder het inkopen van producten, bereiden van producten, de verkoop, het schoonmaken van de onderneming, het voeren van de administratie etc. Omdat de inkomsten achterbleven, is eiseres op enig moment naast haar werk als ondernemer gaan werken bij KPN. Weliswaar werkte zij daar tot eind 2012, maar ook toen werkte zij al in de avonduren en in de weekenden in de pizzeria. Na het einde van haar dienstverband bij KPN heeft zij geen andere baan kunnen vinden en heeft zij alleen nog gewerkt als zelfstandig ondernemer. Eiseres geeft in de beroepsgronden een niet uitputtende opsomming van haar werkzaamheden. Er was binnen de Vof sprake van een gelijkwaardige verdeling van de werkzaamheden en geen ondergeschiktheid. Tijdens de zitting heeft eiseres verklaard dat zij na haar ontslag bij KPN meer dan fulltime in de pizzeria heeft gewerkt. Dit was nodig omdat ze geen personeel konden krijgen. De pizzeria was zes dagen per week geopend van 15.00 uur tot 22.00 uur en tijdens de openingsuren werkte zij altijd in de pizzeria. Buiten deze openingstijden verrichtte eiseres ook werkzaamheden voor de pizzeria. Financieel gezien was er slechts ruimte voor een vakantie van één week per jaar. De rest van het jaar was de pizzeria open en moesten zij en haar partner hiervoor werkzaamheden verrichten.
4.2.2.
De rechtbank is van oordeel dat een wettelijke grondslag voor het standpunt van het college ontbreekt. Artikel 2, vijfde lid, van de IOAZ bepaalt niet dat slechts sprake is van een gewezen zelfstandige als bij deze
drie jarenvoorafgaand aan de aanvraag de zelfstandigenaftrek is toegepast. Deze bepaling kent allereerst geen vereiste termijn van drie jaren. De rechtbank verwijst in dit kader ook naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 14 april 2015 [1] en van 19 april 2016 [2] waarin de CRvB heeft overwogen dat het urencriterium betrekking heeft op het jaar voorafgaand aan de aanvraag om een IOAZ-uitkering. Ten tweede vereist artikel 2, vijfde lid, van de IOAZ niet dat de zelfstandigenaftrek moet zijn toegepast. In artikel 2, vijfde lid, van de IOAZ is bepaald dat de gewezen zelfstandige was aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of beroep, indien werd voldaan aan het
urencriterium, bedoeld in artikel 3.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet ib 2001). In artikel 3.6, eerste lid, aanhef, van de Wet ib 2001 is, voor zover van belang, bepaald dat onder
urencriteriumwordt verstaan: het gedurende
het kalenderjaarbesteden van ten minste 1225 uren aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet. Ook uit dit artikel volgt dus niet dat uitsluitend is voldaan aan het urencriterium als de zelfstandigenaftrek is toegepast. Het college heeft geen onderzoek gedaan naar de werkzaamheden van eiseres in de pizzeria. Tijdens de zitting heeft de gemachtigde van het college desgevraagd verklaard dat het college niet betwist dat eiseres de in 4.2.1 gestelde werkzaamheden heeft verricht. De rechtbank gaat uit van verklaringen van eiseres dat zij vanaf haar ontslag bij KPN in ieder geval jaarlijks 2.142 uren (51 weken x zes dagen x zeven uur) aan werkzaamheden voor de onderneming heeft verricht. Hiermee voldoet eiseres in het jaar voorafgaand aan de IOAZ-aanvraag ruimschoots aan artikel 2, vijfde lid, van de IOAZ en dient zij aangemerkt te worden als gewezen zelfstandige. De beroepsgrond slaagt.
Voldoet eiseres aan de drie-jaren-eis van artikel 5, tweede lid, sub 1o, van de IOAZ?
4.3.
Volgens het college voldoet eiseres niet aan de drie-jaren-eis van artikel 5, tweede lid, sub 1o, van de IOAZ. Bij eiseres is namelijk tijdens de drie jaren voorafgaande aan de IOAZ-uitkering geen zelfstandigenaftrek toegepast. Dit is volgens het college wel vereist.
4.3.1.
Eiseres betoogt dat zij wel voldoet aan de voorwaarden voor een IOAZ-uitkering. De rechtbank verwijst voor de onderbouwing van haar betoog naar wat is vermeld in 4.2.1.
4.3.2.
De rechtbank is van oordeel dat een wettelijke grondslag voor het standpunt van het college ontbreekt. Hierover is allereerst van belang dat artikel 5, tweede lid, sub 1o, van de IOAZ niet bepaalt dat een gewezen zelfstandige drie jaar voorafgaand aan IOAZ-aanvraag de zelfstandigenaftrek moet hebben toegepast. Dit volgt ook niet uit de door het college genoemde uitspraken van de CRvB van 14 oktober 2008 [3] en van 24 juni 2014 [4] . De uitspraken bieden daarom geen steun voor de uitleg van het college van artikel 5, tweede lid, sub 1o, van de IOAZ. De rechtbank wijst in dit kader op de uitspraken van 19 april 2016 [5] en van 29 augustus 2017 [6] van de CRvB. Hierin heeft de CRvB juist overwogen dat in de IOAZ niet is gedefinieerd wat in het kader van die wet moet worden verstaan onder de term “rechtmatig uitoefenen van een bedrijf” als bedoeld in artikel 5, tweede lid, sub 1o, van de IOAZ. Laat staan dat is bepaald dat hieraan uitsluitend is voldaan als de zelfstandigenaftrek is toegepast. Bovendien wijst ook de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5, tweede lid, sub 1o, van de IOAZ op een andere uitleg dan die van het college. In de Memorie van Toelichting bij de invoering van deze drie-jaren-eis is immers vermeld dat de duur van het zelfstandig ondernemerschap kan worden aangetoond met behulp van de gegevens van de Kamer van Koophandel (KvK). [7] Daar komt bij dat de drie-jaren-eis lijkt te zijn opgenomen door de wetgever, omdat deze termijn noodzakelijk is voor de beoordeling van het inkomen gedurende deze drie jaren. [8] De beperkte uitleg van het college van artikel 5, tweede lid, sub 1o, van de IOAZ verhoudt zich niet met deze bedoeling. Ten slotte volgt uit de eerdere genoemde uitspraken van de CRvB van 19 april 2016 en van 29 augustus 2017 dat met een inschrijving bij de KvK in combinatie met de verrichte activiteiten kan worden vastgesteld dat aan de drie-jaren-eis van artikel 5, tweede lid, sub 1o, van de IOAZ is voldaan.
4.3.3.
De rechtbank stelt vast dat het college geen onderzoek heeft gedaan naar de door eiseres verrichte activiteiten voor de pizzeria in de drie jaren voorafgaand aan de IOAZ-aanvraag. Tijdens de zitting heeft de gemachtigde van het college desgevraagd verklaard dat het college niet betwist dat eiseres de in 4.2.1 gestelde werkzaamheden heeft verricht. Gezien deze activiteiten in combinatie met de inschrijving van eiseres bij de KvK vanaf 1 juli 2004, is de rechtbank van oordeel dat eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat zij voldoet aan de drie-jaren-eis van artikel 5, tweede lid, sub 1o, van de IOAZ. De beroepsgrond slaagt.
Wat betekent het voorgaande voor het bestreden besluit?
4.4.
Gezien wat is overwogen in 4.2.2, 4.3.2 en 4.3.3 is de rechtbank van oordeel dat er geen juridische en feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college. Het bestreden besluit is daarom genomen in strijd met de artikelen 2, vijfde lid, en 5, tweede lid, sub 1o, van de IOAZ, en de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Tijdens de zitting heeft de rechtbank met partijen besproken wat het gevolg moet zijn, mits de rechtbank tot het in 4.4 genoemde oordeel zou komen. Op de vraag van de rechtbank of het college dan opnieuw onderzoek wil verrichten, heeft de gemachtigde van het college ontkennend geantwoord. Deze gemachtigde heeft verklaard dat de rechtbank dan hierover een beslissing kan nemen. Gelet op deze verklaring in combinatie met het oordeel in 4.4 en de omstandigheid dat uit de toekenningsbeschikking van 31 oktober 2016 volgt dat aan de overige voorwaarden van artikel 5, tweede lid, van de IOAZ is voldaan, stelt de rechtbank vast dat eiseres een zelfstandig recht heeft op een IOAZ-uitkering. Het college heeft dan ook de IOAZ-uitkering van eiseres ten onrechte beëindigd. Eiseres heeft vanaf 30 juni 2024 (nog steeds) recht op een IOAZ-uitkering. Nu de rechtbank over onvoldoende gegevens beschikt om te bepalen wat de hoogte van de IOAZ-uitkering van eiseres is, kan de rechtbank niet zelf in de zaak voorzien. De rechtbank draagt het college dan ook op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar, met in achtneming van deze uitspraak. Dit betekent dat het college het bezwaar van eiseres gegrond moet verklaren omdat haar deel van de IOAZ uitkering ten onrechte is beëindigd. Het college moet daarbij bepalen dat de verstrekking van de IOAZ uitkering aan eiseres wordt voortgezet alsof deze nooit is beëindigd en de hoogte van de uitkering bepalen.
5.1.
Er bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van eiseres. De rechtbank stelt de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,-). Nu in bezwaar niet is verzocht om vergoeding van de gemaakte kosten in bezwaar, bestaat geen aanleiding om het college hiervoor te veroordelen.
5.2.
Ook bestaat aanleiding te bepalen dat het college het door eiseres betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 17 december 2024;
- bepaalt dat het college een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.814,-;
- bepaalt dat het college aan eiseres het betaalde griffierecht van € 53,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M.E. Schulmer, voorzitter, en mr. R.H. van Marle en mr. R.A. de Wit, leden, in aanwezigheid van drs. M.T. Petersen, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen
Artikel 2
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder gewezen zelfstandige:
de persoon die voor de voorziening in het bestaan was aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of beroep en die:
1°. de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, nog niet heeft bereikt en
2°. na het bereiken van de leeftijd van 55 jaar het bedrijf of beroep heeft beëindigd.
(…)
5 De gewezen zelfstandige was aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of beroep, indien werd voldaan aan het urencriterium, bedoeld in artikel 3.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 5
(…)
2 De in het eerste lid bedoelde voorwaarden zijn voor de gewezen zelfstandige, bedoeld in artikel 2:
1°. de gewezen zelfstandige heeft gedurende drie jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag, onafgebroken rechtmatig een bedrijf of beroep in Nederland uitgeoefend en gedurende de zeven jaar daarvoor eveneens rechtmatig een bedrijf of beroep in Nederland uitgeoefend dan wel arbeid in dienstbetrekking verricht;
2°. het inkomen uit arbeid of overig inkomen van de gewezen zelfstandige bedroeg de laatste drie boekjaren gemiddeld minder dan € 30.968,00 per jaar;
3°. het inkomen uit arbeid of overig inkomen van de gewezen zelfstandige zou bij voortzetting van het bedrijf of beroep naar verwachting duurzaam minder dan € 35.807,00 per jaar bedragen; en
4°. de aanvraag is ingediend voor het beëindigen van het bedrijf of beroep en de beëindiging heeft plaatsgevonden binnen een periode van anderhalf jaar, volgend op het tijdstip van aanvraag.
(…)