ECLI:NL:CRVB:2014:2252

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2014
Publicatiedatum
2 juli 2014
Zaaknummer
13-872 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van eerder besluit inzake bijstandsverlening zelfstandigen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, een zelfstandige, had een verzoek ingediend om terug te komen van een eerder besluit van het dagelijks bestuur van de ISD Noordoost, dat zijn bijstandsverlening op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) had ingetrokken. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet heeft voldaan aan de verplichting om zijn bedrijfsactiviteiten binnen twaalf maanden te beëindigen, zoals opgelegd bij de toekenning van de bijstand. De appellant had eerder al een procedure gevoerd over de intrekking van zijn uitkering op basis van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (Ioaz), waarin was geoordeeld dat hij zijn activiteiten niet tijdig had beëindigd.

In het hoger beroep heeft de appellant betoogd dat er nieuwe feiten en omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat het dagelijks bestuur terugkomt van het eerdere besluit. De Raad heeft echter geoordeeld dat de door appellant aangevoerde argumenten geen nieuw gebleken feiten of veranderende omstandigheden zijn in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad heeft geconcludeerd dat de argumenten van de appellant herhalingen zijn van wat eerder in de procedure naar voren is gebracht en dat deze niet kunnen worden aangemerkt als nieuw.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/872 BBZ
Datum uitspraak: 24 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
10 januari 2013, 12/1040 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de ISD Noordoost (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Gerards, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 13 mei 2014. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is als zelfstandige met een niet levensvatbaar bedrijf vanaf 25 september 2001 in aanmerking gebracht voor bijstand voor levensonderhoud ingevolge het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz). Hierbij is aan appellant de verplichting opgelegd om de activiteiten in het bedrijf zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 12 maanden te beëindigen. Naar aanleiding van de melding van appellant dat hij zijn bedrijfsactiviteiten op 27 september 2002 heeft gestaakt is de bijstand met toepassing van het Bbz per die datum beëindigd.
1.2.
Bij uitspraak van 6 maart 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BA1098) heeft de Raad - in het kader van een procedure naar aanleiding van de intrekking van de aan appellant verleende uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (Ioaz) - geoordeeld dat appellant zijn bedrijfsactiviteiten in de periode van 27 september 2002 tot en met 31 december 2002 niet heeft beëindigd en met ingang van 1 januari 2003 niet als gewezen zelfstandige in de zin van de Ioaz kan worden aangemerkt, reeds omdat hij per die datum een nieuw bedrijf is gestart.
1.3.
Hierin heeft het dagelijks bestuur aanleiding gezien om bij besluit van 10 mei 2007 de over de periode van 25 september 2001 tot en met 26 september 2002 aan appellant verleende bijstand ingevolge het Bbz in te trekken.
1.4.
Bij besluit van 26 februari 2008 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 mei 2007 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft voldaan aan de verplichting van bedrijfsbeëindiging binnen twaalf maanden. De rechtbank Groningen heeft het tegen het besluit van 26 februari 2008 ingestelde beroep op 17 november 2008 ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak op 8 februari 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BP4648) bevestigd. Daartoe heeft de Raad overwogen dat hij met de rechtbank van oordeel is dat appellant zich niet heeft gehouden aan de verplichting van bedrijfsbeëindiging binnen twaalf maanden.
1.5.
Appellant heeft op 23 februari 2012 verzocht om terug te komen van het besluit van
10 mei 2007.
1.6.
Bij besluit van 9 maart 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 augustus 2012 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur het verzoek van appellant afgewezen op de grond dat de door appellant aangegeven feiten en omstandigheden geen nieuw gebleken feiten of veranderende omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betreffen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij bestrijdt dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Tot en met heden is het het dagelijks bestuur niet duidelijk geworden dat er uitgebreide bestaan verschillen tussen werkzaamheden van werktekenen staal en werkzaamheden van het ontwerpen van bouwkundige en civiele constructies. Voorts is het het dagelijks bestuur niet voldoende duidelijk geworden dat feitelijk zijn werkzaamheden als zelfstandige tijdig zijn gestopt, maar dat boekhoudkundig van een langere periode is uitgegaan.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het in dit geding aan de orde zijnde verzoek van appellant strekt ertoe dat het dagelijks bestuur terugkomt van zijn eerdere besluit van 10 mei 2007, welk besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
4.2.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen rechtvaardigen.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt een herhaling van wat hij reeds in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft terecht overwogen dat met het door appellant aangevoerde geen sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden als hiervoor bedoeld. Appellant heeft in beroep argumenten naar voren gebracht die in de vorige procedure ook zijn aangevoerd, dan wel in die procedure naar voren hadden kunnen worden gebracht. Deze argumenten kunnen daarom niet gelden als nieuw gebleken feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
4.4. Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2014.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) E. Heemsbergen

HD