ECLI:NL:CRVB:2016:1456

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
21 april 2016
Zaaknummer
14/2698 NIOAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag IOAZ en beoordeling rechtmatig uitoefenen bedrijf door zelfstandige

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor een uitkering op basis van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ). Appellant, een zelfstandig ondernemer, heeft in 2012 een aanvraag ingediend voor een IOAZ-uitkering, maar deze werd door het college van burgemeester en wethouders afgewezen. Het college stelde dat appellant niet gedurende de vereiste periode van drie jaar rechtmatig een bedrijf had uitgeoefend. Appellant heeft echter betoogd dat hij wel degelijk activiteiten heeft verricht die onder de normale bedrijfsuitoefening vallen, ondanks dat hij geen opdrachten had uitgevoerd in de periode van mei 2009 tot oktober 2010. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellant aannemelijk heeft gemaakt dat hij in die periode onafgebroken rechtmatig een bedrijf heeft uitgeoefend. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en draagt het college op om een nieuw besluit te nemen op de bezwaren tegen de eerdere afwijzingen. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten.

Uitspraak

14/2698 NIOAZ
Datum uitspraak: 19 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
8 april 2014, 13/7973 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en M.P. Rossen (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van [vestigingsplaats] (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2016. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Cornelisse. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Pilgram en [naam T].

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is vanaf 1992 werkzaam geweest als zelfstandig ondernemer, aanvankelijk in de vorm van een eenmanszaak onder de naam [naam bedrijf A]. In 1996 is appellant met zijn bedrijf verder gegaan onder de naam [naam B] De laatste opdrachtgevers waren, tot juli 2008, [opdrachtgever A] en, tot mei 2009, [opdrachtgever B]. Op 1 oktober 2010 is de rechtspersoon [naam B] ontbonden. In oktober 2010 is appellant gestart met een langlopende IT-opdracht. Ten behoeve van die opdracht heeft hij op
27 oktober 2010 de rechtspersoon [B.V.] opgericht. Na oktober 2012 heeft appellant geen opdrachten meer ontvangen of uitgevoerd.
1.2.
Appellanten hebben op 14 november 2012 een aanvraag ingediend om een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ). Bij de beoordeling van deze aanvraag heeft het college tevens het recht op bijstand ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) betrokken.
1.3.
Op verzoek van het college heeft [naam T] (T) van [naam BTB] (BTB) over de aanvraag geadviseerd. In het op 11 maart 2013 uitgebrachte advies heeft T geconcludeerd dat appellant niet gedurende een periode van drie jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag, onafgebroken rechtmatig een bedrijf of beroep in Nederland heeft uitgeoefend. Hierdoor kan appellant, na mogelijke bedrijfsbeëindiging, niet tot de doelgroep van de IOAZ worden gerekend als bedoeld in artikel 5, tweede lid, aanhef en onder ten eerste, van de IOAZ. Verder is bij voortzetting van de bedrijfsvoering naar verwachting geen sprake meer van een levensvatbaar bedrijf, zoals is vereist voor de toepassing van het Bbz. Daarnaast heeft appellant niet gedurende een aangesloten periode van tien jaar onmiddellijk voorafgaand aan de Bbz-aanvraag het bedrijf uitgeoefend.
1.4.
Bij besluit van 8 april 2013 heeft het college de aanvraag van appellanten om een
IOAZ-uitkering afgewezen.
1.5.
Bij besluit van 9 april 2013 heeft het college medegedeeld dat appellanten geen recht hebben op bijstand ingevolge het Bbz.
1.6.
Bij besluit van 4 november 2013 (bestreden besluit) heeft het college de tegen de besluiten van 8 april 2013 en 9 april 2013 gemaakte bezwaren, onder verwijzing naar het advies van BTB, ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag drie jaar onafgebroken als zelfstandige een bedrijf heeft uitgeoefend. In de periode van mei 2009 tot en met oktober 2010 heeft appellant geen bedrijfsactiviteiten ontplooid. Appellanten hebben niet met objectief en verifieerbaar bewijs onderbouwd dat appellant als zelfstandige bedrijfsactiviteiten is blijven verrichten. Dat mogelijk nog activiteiten zijn verricht, die gericht waren op werving van nieuwe opdrachten of klanten of het genereren van nieuw werk, is onvoldoende om te kunnen aannemen dat appellant zijn status van zelfstandige in de zin van artikel 2 van de IOAZ heeft behouden. Appellanten komen evenmin in aanmerking voor bijstand ingevolge het Bbz, omdat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is en hij daarnaast zijn bedrijf niet gedurende een aaneengesloten periode van tien jaar onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag heeft uitgeoefend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

IOAZ

4.1.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de IOAZ, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier in geding, wordt bepaald dat onder gewezen zelfstandige wordt verstaan de persoon die voor de voorziening in het bestaan was aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of beroep en die de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt en na het bereiken van de leeftijd van 55 jaar het bedrijf of beroep heeft beëindigd.
4.2.
Artikel 2, vijfde lid, van de IOAZ bepaalt dat de gewezen zelfstandige aangewezen was op arbeid in het eigen bedrijf of beroep, indien werd voldaan aan het urencriterium, bedoeld in artikel 3.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
4.3.
Ingevolge artikel 5, eerste en tweede lid, aanhef en onder ten eerste, van de IOAZ, voor zover hier van belang, heeft recht op uitkering de gewezen zelfstandige die gedurende drie jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag, onafgebroken rechtmatig een bedrijf of beroep in Nederland heeft uitgeoefend. Daarbij geldt ingevolge artikel 5, tweede lid, aanhef en onder ten vierde, van de IOAZ dat de aanvraag moet zijn ingediend vóór het beëindigen van het bedrijf of beroep.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant voldeed aan de voorwaarden van artikel 2 van de IOAZ, waaronder het urencriterium als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van de IOAZ, waarbij wordt opgemerkt dat het urencriterium betrekking heeft op het jaar voorafgaand aan de aanvraag om een IOAZ-uitkering (zie de uitspraak van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1248). Appellant behoort reeds daarom tot de personenkring van de
IOAZ, zodat het college zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellant zijn status van zelfstandige in de zin van artikel 2 van de IOAZ niet heeft behouden.
4.5.
Tussen partijen is in geschil of appellant gedurende de periode van mei 2009 tot en met oktober 2010 (periode in geding), die valt binnen de drie jaar onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag op 14 november 2012, onafgebroken rechtmatig een bedrijf in Nederland heeft uitgeoefend als bedoeld in artikel 5, eerste en tweede lid, aanhef en onder ten eerste, van de IOAZ.
4.6.
Appellanten hebben aangevoerd dat appellant in de periode in geding wel degelijk bedrijfsactiviteiten heeft verricht. Weliswaar heeft appellant in die periode geen opdrachten uitgevoerd, is de netto omzet in 2009 fors afgenomen en was er in 2010 geen netto omzet, maar hij heeft in die periode wel bedrijfsactiviteiten verricht die waren gericht op het verkrijgen van omzet. Helaas is dit door de economische crisis uiteindelijk niet gelukt.
4.7.
Appellanten hebben ter onderbouwing van de in 4.6 bedoelde bedrijfsactiviteiten in de periode in geding een op 12 juni 2009 door appellant verzonden e-mail overgelegd die ziet op het verkrijgen van een opdracht door appellant, en een op 20 oktober 2010 door appellant verzonden e-mail aan zijn nieuwe opdrachtgever voor het langlopende IT-traject, waaruit volgt dat hij met activiteiten voor dat nieuwe traject was begonnen. Daarnaast blijkt uit een brief van 12 januari 2016 van [V], Consulent Ondernemersklankbord via de Kamer van Koophandel (KvK) [vestigingsplaats] (V), dat V en appellant meermalen contact hebben gehad in de periode april/mei 2009 tot en met oktober 2010, waarbij de kansen en plannen van appellant voor zijn bestaande onderneming op de huidige arbeidsmarkt uitgebreid werden besproken. Tevens vermeldt V dat het voor hem altijd duidelijk was dat zij de gesprekken hebben gevoerd als wederzijdse ondernemers en dat appellant actief bezig was de plannen te verwezenlijken. Verder heeft appellant een ongedateerde brief van hem aan V met een bedrijfsplan overgelegd, alsmede een door appellant opgesteld overzicht van zijn dagelijkse werkzaamheden, waarop bijvoorbeeld is vermeld: contacten met de KvK, zoeken naar fondsenwerving en subsidies, netwerken en het bezoeken van business bijeenkomsten (bank, business circles).
4.8.
In de IOAZ is niet gedefinieerd wat in het kader van die wet moet worden verstaan onder de term “rechtmatig uitoefenen van een bedrijf”. Vaststaat dat appellant in de periode mei 2009 tot 1 oktober 2010 met zijn bedrijf [naam B] nog steeds stond ingeschreven bij de KvK en dat dit bedrijf op 1 oktober 2010 is ontbonden. Verder maken activiteiten die zijn gericht op het verkrijgen van werk, zoals T ter zitting ook heeft erkend, deel uit van activiteiten die behoren tot een normale bedrijfsuitoefening. Met de door appellant afgelegde verklaring en overgelegde gegevens over zijn werkzaamheden, waarvan de inhoud door het college niet wordt betwist, heeft appellant aannemelijk gemaakt dat hij in de periode in geding onafgebroken rechtmatig een bedrijf in Nederland heeft uitgeoefend. De enkele omstandigheid dat zijn netto omzet in 2009 sterk was gedaald en in 2010 is vastgesteld op nihil, maakt niet dat geen sprake was van het rechtmatig uitoefenen van een bedrijf.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat appellant aan de voorwaarde van artikel 5, eerste en tweede lid, aanhef en onder ten eerste, van de IOAZ heeft voldaan. Het bestreden besluit berust in zoverre op een ontoereikende grondslag. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep van appellanten slaagt.
BBZ
4.10.
Weliswaar volgt uit 4.9 dat het hoger beroep inzake de IOAZ-uitkering slaagt, maar daarmee staat nog niet vast dat appellanten in aanmerking komen voor een IOAZ-uitkering. Zoals in 4.12 wordt overwogen zal het college nog een besluit moeten nemen of appellanten aan de overige voorwaarden voor toekenning van een IOAZ-uitkering voldoen. De Raad komt daarom niet toe aan bespreking van de beroepsgronden over de Bbz-uitkering. Een
Bbz-uitkering is immers gericht op voortzetting van het bedrijf, terwijl het bedrijf, om in aanmerking te kunnen komen voor een IOAZ-uitkering, juist dient te worden beëindigd. Appellanten willen dat aan hen een IOAZ-uitkering wordt toegekend. Eerst indien zij daarvoor niet in aanmerking komen willen zij in aanmerking komen voor een Bbz-uitkering.
Conclusie
4.11.
Gelet op 4.9 moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.
4.12.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Het college zal een nieuw besluit moeten nemen op de bezwaren tegen de besluiten van
8 en 9 april 2013. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, zonder nader standpunt van het college over de vraag of aan de overige voorwaarden voor toekenning van de IOAZ-uitkering wordt voldaan, niet in stand worden gelaten en heeft de Raad onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. Daarom bestaat aanleiding het college op te dragen om een nieuw besluit te nemen op de bezwaren tegen de besluiten van
8 en 9 april 2013.
4.13.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 4 november 2013;
- draagt het college op een nieuw besluit te nemen op de bezwaren tegen de besluiten van
8 en 9 april 2013, met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 1.984,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) B. Fotchind

HD