ECLI:NL:RBOBR:2025:7451

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
5 november 2025
Publicatiedatum
14 november 2025
Zaaknummer
SHE 25/1368
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning IVA-uitkering aan werkneemster met long-covid na geschil over duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid

Op 5 november 2025 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen de gemeente en het UWV over de toekenning van een IVA-uitkering aan een werkneemster die lijdt aan long-covid. De werkneemster was eerder door het UWV een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat zij weliswaar volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt werd geacht. De gemeente, als ex-werkgever van de werkneemster, heeft beroep ingesteld tegen deze beslissing, stellende dat de werkneemster volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en dat het UWV onvoldoende heeft onderbouwd dat er behandelmogelijkheden zijn die een kans op herstel bieden.

Tijdens de zitting op 5 november 2025 heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. De rechtbank oordeelde dat het UWV niet voldoende had gemotiveerd waarom de volledige arbeidsongeschiktheid van de werkneemster niet duurzaam zou zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de werkneemster lijdt aan een ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden en dat het UWV niet in staat was om dit te weerleggen. Daarom heeft de rechtbank het beroep van de gemeente gegrond verklaard en de beslissing van het UWV vernietigd. De rechtbank heeft zelf voorzien door de werkneemster een IVA-uitkering toe te kennen met terugwerkende kracht.

De rechtbank heeft ook de proceskosten van de gemeente vergoed en het UWV opgedragen het griffierecht te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige onderbouwing door het UWV bij beslissingen over arbeidsongeschiktheid en de duurzaamheid daarvan. De rechtbank heeft aangegeven dat, hoewel de werkneemster nu een IVA-uitkering ontvangt, er in de toekomst mogelijk nieuwe behandelmogelijkheden kunnen ontstaan die de situatie kunnen veranderen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 25/1368

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

5 november 2025 in de zaak tussen

[de gemeente], de gemeente

(gemachtigde: drs. H.E. Wonnink),
en

de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen, het UWV

(gemachtigde: mr. E. Coenen).

Zitting

De rechtbank heeft het beroep van de gemeente op 5 november 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van de gemeente deelgenomen. Ook waren namens [naam] (de werkneemster) aanwezig mr. H.S. Eisenberger en [naam] . Het UWV was met bericht van verhindering afwezig.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de beslissing op bezwaar van 20 mei 2025;
  • herroept het besluit van 11 november 2024 voor zover daarbij aan de werkneemster een loongerelateerde WGA-uitkering
- kent aan de werkneemster een IVA-uitkering [2] toe met ingang van 12 augustus 2024 en bepaalt dat de hoogte van de uitkering bruto € 2.465,80 (75% van het WIA-maandloon) bedraagt,
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde beslissing op bezwaar;
  • draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 385 aan de gemeente te vergoeden;
  • veroordeelt het UWV in de proceskosten van de gemeente tot een bedrag van € 2.461.

Motivering

1. De werkneemster was werkzaam bij de gemeente. Zij is door ziekte arbeidsongeschikt geraakt en lijdt aan onder andere long-covid (ook wel post-covid genoemd). Het UWV heeft met het besluit van 11 november 2024 aan de werkneemster een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat zij weliswaar volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt is. Het UWV is bij deze beslissing gebleven met het besluit van 20 mei 2025 op het bezwaar van de gemeente (de ex-werkgever van de werkneemster).
2. De gemeente heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 20 mei 2025. Zij vindt dat de werkneemster volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en dat het UWV haar daarom een IVA-uitkering had moeten toekennen. De gemeente vindt dat het UWV onvoldoende heeft onderbouwd dat er vanwege medische behandelmogelijkheden een kans is op herstel van de werkneemster in het eerste jaar na de start van de uitkering. De gemeente wijst erop dat thans geen effectieve behandeling bestaat waarvan is bewezen dat het de oorzaken of gevolgen van long-covid aanpakt. Volgens de gemeente is het een gegeven dat er wordt gezocht naar behandelingen, dat die worden aangeboden en worden gevolgd. Maar dat dit gebeurt betekent niet dat die behandelingen effectief zijn. Er is een aantal mensen dat
metbehandeling herstelt van long-covid, maar enkel dat toont de effectiviteit van die behandelingen niet aan. Dit is namelijk niet hetzelfde als dat deze mensen
doorde behandeling herstellen.
3. Het UWV blijft bij zijn standpunt dat de volledige arbeidsongeschiktheid van de werkneemster niet duurzaam is, omdat er medische behandelmogelijkheden zijn die een reële kans op herstel van de werkneemster geven in het eerste jaar na de start van de uitkering. De verzekeringsarts bezwaar & beroep (B&B) van het UWV geeft aan dat nog geen behandelingen zijn gevolgd in de tweede lijn. Een revalidatiebehandeling kan leiden tot verbetering van de belastbaarheid, zodat verbetering van de beperkingen niet is uitgesloten. De verzekeringsarts B&B noemt diverse revalidatiecentra waar de tweedelijnsbehandeling kan plaatsvinden.
4. De werkneemster is in de gelegenheid gesteld om als derde-partij aan het beroep van de gemeente deel te nemen. De werkneemster heeft van die mogelijkheid gebruikgemaakt en namens haar heeft mr. H.S. Eisenberger een reactie gegeven op het beroep.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
De rechtbank heeft de werkneemster eerder aangemerkt als derde-partij in de zaak van de gemeente zoals bedoeld in artikel 8:26, eerste lid, van de Awb. Die beslissing heeft een voorlopig karakter en de rechtbank kan daar op ieder moment, uiterlijk bij uitspraak, op terugkomen. De rechtbank ziet aanleiding om dat te doen. Dit betekent dat de rechtbank de derde-partijstelling van de werkneemster ongedaan maakt. Dit moet tot gevolg hebben dat de rechtbank buiten beschouwing laat wat de werkneemster heeft aangevoerd. De rechtbank motiveert deze beslissing als volgt. De werkneemster had zelf bezwaar kunnen maken tegen het besluit van 11 november 2024 en vervolgens beroep in kunnen stellen tegen de beslissing op bezwaar van 20 mei 2025, omdat het UWV haar van die besluiten op de hoogte heeft gesteld. De werkneemster heeft dat niet gedaan. Uit de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep [3] leidt de rechtbank af dat het dan niet de bedoeling is om de werkneemster via de ‘omweg’ van een derde-partijstelling aan het beroep van de gemeente te laten deelnemen. Wel erkent de rechtbank dat zij in de brief waarbij de werkneemster eerst werd aangemerkt als derde-partij niet duidelijk heeft aangegeven dat dit een voorlopige beslissing was waarop de rechtbank nog kon terugkomen. Zij snapt dan goed dat het voor de werkneemster een nare verrassing is dat de rechtbank dat laatste nu doet. Op de zitting is wel gebleken dat de gemeente en de werkneemster met deze procedure hetzelfde nastreven, dus dat wat voor de werkneemster inhoudelijk van belang is, is hoe dan ook over het voetlicht gebracht.
5.2.
Voor de beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen wordt gebruikgemaakt van de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid (de standaard). Volgens stap 1 van de standaard wordt duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen aangenomen als sprake is van een (progressief of stabiel) ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. Als daarvan geen sprake is – en er dus wel behandelmogelijkheden zijn – volgt stap 2 waarin moet worden beoordeeld of er een redelijke of goede verwachting is dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden. Is die verwachting er niet, dan moet in stap 3 worden beoordeeld of verbetering van de belastbaarheid na het eerstkomende jaar nog kan worden verwacht. Als na stap 3 het oordeel blijft dat verbetering van de belastbaarheid is niet of nauwelijks te verwachten, dan worden de arbeidsbeperkingen geacht duurzaam te zijn.
5.3.
De verzekeringsarts moet een inschatting maken van de herstelkansen. Met herstelkansen wordt bedoeld een verbetering van de functionele mogelijkheden van de werkneemster. Bij de beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid gaat het om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen bij de werkneemster. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna moet daarom berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de werkneemster aan de orde zijn. Als de inschatting van de kans op herstel is gebaseerd op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de werkneemster. [4]
5.4.
De gemeente heeft gemotiveerd gesteld dat de werkneemster lijdt aan een ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. In dat geval ligt het op de weg van het UWV om het tegendeel te motiveren. Daarin is het UWV niet geslaagd. De enkele verwijzing naar “behandelmogelijkheden in de tweede lijn” is daarvoor te algemeen. Niet duidelijk is om welke concrete behandelingen het gaat en of die in het geval van de werkneemster tot verbetering van de belastbaarheid kunnen leiden. De gemeente wijst er in dit verband terecht op dat het enkele feit dat er wordt gezocht naar behandelingen, dat die worden aangeboden en worden gevolgd niet betekent dat die dus tot verbetering van de belastbaarheid van de werkneemster kunnen leiden. Dat het UWV een aantal behandelcentra met naam en toenaam noemt die behandelingen aanbiedt, is dan ook onvoldoende. Daarmee is slechts inzichtelijk gemaakt waar er behandelingen kunnen worden gevolgd, maar niet wat die inhouden en – nog belangrijker – of die naar verwachting in het concrete geval van de werkneemster tot verbetering van de belastbaarheid zullen leiden.
5.5.
Uit wat hiervoor in overweging 5.2. tot en met 5.4. is overwogen volgt dat het UWV er niet in is geslaagd om het gemotiveerde standpunt van de gemeente te weerspreken dat de werkneemster lijdt aan een ziektebeeld zonder (thans bekende) behandelmogelijkheden. Omdat het debat tussen de gemeente en het UWV zich hierop in zowel de bezwaar- als de beroepsfase heeft toegespitst, ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen om het UWV nog een gelegenheid te bieden zijn standpunt ter zake (verder) te onderbouwen. De rechtbank zal het geschil tussen partijen daarom finaal beslechten door de werkneemster per de datum in geding een IVA-uitkering toe te kennen.
5.6.
Het is goed mogelijk dat met het voortschrijden van de medische inzichten in long-covid op enig moment een effectieve behandeling beschikbaar komt die de oorzaken of gevolgen van long-covid aanpakt. In het verleden zijn er namelijk ook andere ziektebeelden geweest die aanvankelijk en soms voor lange tijd onbehandelbaar leken, maar waar na onderzoek op enig moment toch een behandeling voorhanden is gekomen. Als dat het geval is, kan met een herbeoordeling worden bekeken of de volledige arbeidsongeschiktheid van de werkneemster op dat moment nog duurzaam is.
6. Omdat het beroep gegrond is, moet het UWV het door de gemeente betaalde griffierecht vergoeden en krijgt de gemeente een vergoeding van haar proceskosten op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het UWV moet deze vergoeding betalen. De vergoeding bedraagt € 2.461 voor de bijstand door een gemachtigde (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 647, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor de aanwezigheid op de zitting met een waarde per punt van € 907, bij een wegingsfactor 1).
De rechter deelt mede dat van deze uitspraak een proces-verbaal wordt opgemaakt dat binnen twee weken aan partijen en de werkneemster zal worden toegestuurd.
De rechter wijst erop dat partijen en de werkneemster het recht hebben om tegen deze uitspraak hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep. Het hoger beroep moet zijn ingesteld binnen zes weken na de dag van verzending van dit proces-verbaal.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2025 door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van Z. Selkan, griffier.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Voetnoten

1.Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA).
2.Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA).
3.Zie de uitspraken van 29 november 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB9063, en van 20 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3707.
4.Centrale Raad van Beroep 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, overweging 7.4, en Centrale Raad van Beroep 3 september 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:1336, overweging 4.7.