ECLI:NL:CRVB:2007:BB9063

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4632 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • C.W.J. Schoor
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en de rol van de werkgever in het bezwaar- en beroepsproces

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan een werknemer die als scheepslasser in dienst was van appellante. De werknemer staakte zijn werkzaamheden op 10 juni 2002 wegens ziekte. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde op 6 oktober 2003 de uitkering toe te kennen. Zowel de werknemer als de werkgever (appellante) maakten bezwaar tegen dit besluit. Het Uwv verklaarde het bezwaar van de werkgever niet-ontvankelijk vanwege termijnoverschrijding. De rechtbank Groningen verklaarde het beroep van de werkgever ongegrond, waarop de werkgever geen hoger beroep instelde. Het bezwaar van de werknemer tegen de weigering van de uitkering werd door het Uwv ongegrond verklaard, en de rechtbank bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 13 juni 2005.

In hoger beroep stelde de Centrale Raad van Beroep vast dat de rechtbank ten onrechte de werkgever als partij in het geding had toegelaten, aangezien de werkgever zelfstandig bezwaar had kunnen maken. De Raad oordeelde dat de werkgever niet als belanghebbende kon worden aangemerkt, omdat het bezwaar niet-ontvankelijk was verklaard. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de werkgever niet als partij aan het geding kon deelnemen. Hierdoor kwam de Raad niet toe aan de beoordeling van de argumenten van de werkgever met betrekking tot de arbeidsongeschiktheid van de werknemer. Het hoger beroep van de werkgever werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

05/4632 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 13 juni 2005, 04/560 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Naam werknemer],
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.A. Mulders, advocaat te Middelburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2007. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door D.J.M. de Bruijn, bijgestaan door mr. Mulders, en het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.T. Dieters.
II. OVERWEGINGEN
Werknemer was als scheepslasser in dienst van appellante toen hij op 10 juni 2002 het werk staakte wegens ziekte.
Bij besluit van 6 oktober 2003 heeft het Uwv geweigerd aan werknemer een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Tegen dit besluit hebben zowel appellante als werknemer bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 21 januari 2004 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 oktober 2003 niet-ontvankelijk verklaard vanwege overschrijding van de bezwaartermijn. Het door appellante tegen het besluit van 21 januari 2004 ingestelde beroep is door de rechtbank Groningen bij uitspraak van 13 juni 2005, 04/1205, ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen deze uitspraak van 13 juni 2005 geen hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 13 april 2004 heeft het Uwv het bezwaar van werknemer tegen de weigering hem een WAO-uitkering toe te kennen ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van werknemer tegen het besluit van 13 april 2004 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij vooreerst overwogen dat zij appellante ten onrechte in de gelegenheid heeft gesteld om als belanghebbende aan het geding deel te nemen nu appellante zelfstandig bezwaar en beroep bij de rechtbank had ingesteld.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat zij niet als belanghebbende wordt aangemerkt. Voorts heeft appellante aangevoerd - kort weergegeven - dat werknemer als volledig arbeidsongeschikt in de zin van artikel 18 van de WAO dient te worden beschouwd.
De Raad staat allereerst voor de beantwoording van de vraag of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat zij appellante ten onrechte in de gelegenheid heeft gesteld als partij aan het geding deel te nemen als bedoeld in artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Artikel 8:26, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de rechtbank tot de sluiting van het onderzoek ter zitting ambtshalve, op verzoek van een partij of op hun eigen verzoek, belanghebbenden in de gelegenheid kan stellen als partij aan het geding deel te nemen. Aan de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling wordt het volgende ontleend: “Het spreekt vanzelf dat het artikel niet beoogt te voorzien in participatie door belanghebbenden die geen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid beroep in te stellen dan wel niet-ontvankelijk zouden zijn in hun beroep (vgl. in dit verband artikel 6.2.6a (artikel 6:13 oud)).” (TK 1992/93, 22 495, nr. 3). Gelet op deze toelichting is de Raad van oordeel dat artikel 8:26, eerste lid, van de Awb er niet toe strekt belanghebbenden die de mogelijkheid hebben bezwaar te maken en van die mogelijkheid gebruik hebben gemaakt, doch van wie het bezwaar wegens termijnoverschrijding bij het maken daarvan niet-ontvankelijk is verklaard, in de gelegenheid te stellen als partij aan een door een andere belanghebbende aangespannen geding deel te nemen teneinde op deze wijze alsnog een inhoudelijke beoordeling door de bestuursrechter van zijn bezwaren tegen het bestreden besluit te bewerkstelligen. Nu het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 oktober 2003 niet-ontvankelijk is verklaard wegens termijnoverschrijding kan ten aanzien van appellante dan ook geen toepassing worden gegeven aan artikel 8:26, eerste lid, van de Awb. Dat appellante op de voet van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb door de rechtbank aanvankelijk was toegelaten als partij in beroep, kan hieraan niet afdoen.
Uit het voorgaande volgt dat in het onderhavige geding appellante door de rechtbank terecht niet is aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb. Gelet hierop komt de Raad niet toe aan de beoordeling van hetgeen appellante heeft aangevoerd met betrekking tot de schatting van werknemer in het kader van de WAO.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover deze ter beoordeling van de Raad staat.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze ter beoordeling van de Raad staat.
Aldus gegeven door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van M.R. van der Vos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 november 2007.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M.R. van der Vos.
JL