ECLI:NL:RBOBR:2025:4862

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
1 augustus 2025
Publicatiedatum
1 augustus 2025
Zaaknummer
25/957
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag parkeerbelasting en de bevoegdheid van de rechtbank om coulance toe te passen

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant op 1 augustus 2025, wordt de naheffingsaanslag parkeerbelasting beoordeeld die is opgelegd aan eiser, die feitelijk parkeerder is. Eiser had een parkeervergunning, maar heeft zijn voertuig niet aangemeld in de vereiste parkeerapp, waardoor zijn vergunning niet geldig was. De heffingsambtenaar had op 25 februari 2025 een naheffingsaanslag van € 81,20 opgelegd aan [naam] B.V., bestaande uit € 2,40 parkeerbelasting en € 78,80 aan naheffingskosten. Eiser maakte bezwaar tegen deze aanslag, maar de heffingsambtenaar handhaafde de aanslag in de uitspraak op bezwaar van 18 maart 2025. Eiser stelde beroep in tegen deze beslissing.

De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar terecht de naheffingsaanslag had opgelegd, aangezien eiser op het moment van parkeren op de hoogte was van de verplichting om betaald te parkeren. De rechtbank benadrukte dat de voorwaarden van de parkeervergunning, waaronder het digitaal aanmelden van het kenteken, essentieel zijn voor de geldigheid van de vergunning. Eiser erkende dat hij zijn voertuig niet had aangemeld, wat leidde tot de conclusie dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. De rechtbank kon geen coulance toepassen, omdat de wet geen ruimte biedt voor matiging van de naheffingsaanslag op basis van persoonlijke omstandigheden, tenzij er sprake is van uitzonderlijke situaties, wat hier niet het geval was.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk kreeg en het griffierecht niet terugontving. De uitspraak werd gedaan door mr. A.F. Vink, in aanwezigheid van mr. L.T.H. Verhagen, griffier, en werd openbaar uitgesproken op 1 augustus 2025.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 25/957

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 augustus 2025 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven, de heffingsambtenaar

(gemachtigde: [naam]).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of de heffingsambtenaar terecht een naheffingsaanslag parkeerbelasting heeft opgelegd aan eiser.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft op 25 februari 2025 aan [naam] B.V. een naheffingsaanslag parkeerbelasting van € 81,20 opgelegd (de naheffingsaanslag), bestaande uit € 2,40 parkeerbelasting en € 78,80 naheffingskosten.
1.2.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag.
1.3.
Met de uitspraak op bezwaar van 18 maart 2025 (de bestreden uitspraak) heeft de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.4.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de bestreden uitspraak.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting. [1]

Feiten

2. Op 16 februari 2025 stond het voertuig met het kenteken [kenteken] geparkeerd op een parkeerplaats aan de [adres]. Deze parkeerplaats is aangewezen als plaats waar tegen betaling geparkeerd mag worden. De scanauto heeft op 16 februari 2025 omstreeks 10:49 uur geconstateerd dat het voertuig geparkeerd stond zonder een geldig parkeerbewijs. Bij een nacontrole om 11:03 is door de parkeercontroleur geconstateerd dat op dat moment de parkeerbelasting niet was voldaan. Vervolgens is de naheffingsaanslag opgelegd.

Beoordeling door de rechtbank

3. De naheffingsaanslag is opgelegd aan [naam] B.V., maar eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt. In de rechtspraak van de Hoge Raad is aanvaard dat ook de feitelijk parkeerder gerechtigd is om tegen de naheffingsaanslag bezwaar te maken. [2] Niet in geschil is dat eiser de parkeerder is van het voertuig. Hij was daarom gerechtigd om bezwaar te maken tegen de naheffingsaanslag en beroep in te stellen tegen de bestreden uitspraak.
4. In beroep is het aan de heffingsambtenaar om aannemelijk te maken dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar hierin geslaagd.
4.1.
Eiser stelt niet ter discussie dat hij op het moment dat hij zijn auto parkeerde wist dat ter plaatse een verplichting gold om betaald te parkeren.
4.2.
Aan eiser is een parkeervergunning verleend. Aan het gebruik van de vergunning is de voorwaarde verbonden dat het kenteken van het voertuig waarmee wordt geparkeerd (digitaal) moet worden aangemeld. In de rechtspraak van de Hoge Raad is overwogen dat geen sprake is van parkeren met een parkeervergunning op het moment dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden van die vergunning. [3] Eiser erkent dat het door hem geparkeerde voertuig met het kenteken [kenteken] niet door hem was aangemeld. Dit betekent dat voor het parkeren van dit voertuig (op 16 februari 2025) de parkeervergunning niet geldig was. Daarom had eiser bij aanvang van het parkeren parkeergeld moeten betalen. Omdat eiser dit niet heeft gedaan is de naheffingsaanslag in zoverre terecht opgelegd.
4.3.
Eiser wijst nog op de volgende omstandigheden. Eiser had eerst een auto met het kenteken [kenteken] en die auto was door hem aangemeld (zodat eiser van de parkeervergunning gebruik kon maken). Eiser heeft (op 31 december 2024) een nieuwe auto gekocht met het kenteken [kenteken]. Hij zou die auto op 24 januari 2025 ophalen bij de garage, maar op dat moment bleek er een storing in de auto te zitten. Eiser kreeg daarom een vervangende (huur)auto mee met het kenteken [kenteken] (waar hij tot en met 28 maart 2025 de beschikking over had). Eiser voegt hieraan toe: “
Het is nog steeds mijn fout dat ik het kenteken niet heb aangepast op de vergunning, maar ik meen dat het bezwaar niet ongegrond zou zijn verklaard wanneer bovenstaande bekend was(…).”
4.4.
De rechtbank begrijpt dat eiser (met zijn in overweging 4.3. samengevatte standpunt) verzoekt om vanwege zijn persoonlijke omstandigheden de naheffingsaanslag te matigen of op nihil te stellen. De rechtbank kan dat verzoek op zich begrijpen, omdat bij het opleggen van een boete rekening kan worden gehouden met persoonlijke omstandigheden. Maar hoewel de naheffingsaanslag parkeerbelasting door veel mensen als een boete wordt ervaren, is het dat juridisch gezien niet [4] en kan het daar ook niet mee worden gelijkgesteld. [5] Als – zoals in dit geval – is komen vast te staan dat eiser ten onrechte geen parkeergeld heeft betaald, dan is dat juridisch voldoende om de naheffingsaanslag parkeerbelasting op te leggen. De wet biedt de rechter geen ruimte om vanwege persoonlijke omstandigheden de naheffingsaanslag te matigen of op nihil te stellen. [6] Dat is slechts anders als sprake is van een uitzonderlijke geval waarin eiser niet in redelijkheid de gelegenheid heeft gehad om de verschuldigde parkeerbelasting te voldoen. [7] Van zo’n geval is niet gebleken.
4.5.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
4.6.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat zij in wat eiser aanvoert geen reden ziet om de naheffingsaanslag te matigen of op nihil te stellen als zij daartoe wel de bevoegdheid zou hebben. Eiser had op zijn vergunning het kenteken van zijn oude auto laten staan. Als eiser op 24 januari 2025 zijn nieuwe auto (in plaats van vervangend vervoer) had meegekregen, had hij op 16 februari 2025 ook een naheffingsaanslag ontvangen (maar dan op het kenteken van zijn nieuwe auto). Het feit dat eiser bij het ophalen van zijn nieuwe auto vervangend vervoer kreeg, kan daarom geen verzachtende omstandigheid zijn. Zoals de heffingsambtenaar terecht opmerkt is eiser – zoals uit zijn bezwaar blijkt – gewoon vergeten een ander voertuig (digitaal) aan te melden voor zijn vergunning. Dat is een vergissing die voor eisers rekening en risico moet blijven.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van mr. L.T.H. Verhagen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2025.
griffier
rechter
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘sHertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘sHertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ‘sHertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
2.Hoge Raad 14 juli 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6508, overweging 4.4.
3.Hoge Raad 17 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA3336, overweging 3.2.
4.Hoge Raad 25 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1535 overweging 5.1.1. tot en met 5.1.3.
5.Hoge Raad 25 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1535 overweging 5.2.1.
6.Hoge Raad 25 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1535 overweging 5.4.4. en overweging 5.6.2. tot en met 5.6.5.
7.Hoge Raad 25 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1535 overweging 5.4.1. tot en met 5.4.3.