ECLI:NL:RBOBR:2025:4415

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
10 juli 2025
Publicatiedatum
11 juli 2025
Zaaknummer
10278786_E10072025
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding pachtovereenkomst, afwikkeling fosfaatrechten en melkquotum

In deze zaak, die voor de pachtkamer van de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, gaat het om de ontbinding van een pachtovereenkomst, de afwikkeling van fosfaatrechten en de afrekening van melkquotum. De uitspraak is een vervolg op eerdere tussenvonnissen van 25 mei 2023 en 12 december 2024. In het tussenvonnis van 12 december 2024 werd geoordeeld dat de pachtovereenkomst ontbonden moest worden, maar er was nog geen beslissing genomen over de afwikkeling van fosfaatrechten en melkquotum. De pachtkamer heeft partijen de gelegenheid gegeven om hun standpunten over deze onderdelen nader toe te lichten. De eisende partijen, vertegenwoordigd door mr. A. van Weverwijk, hebben hun vorderingen aangepast, terwijl de gedaagde partij, vertegenwoordigd door mr. R.A.C.J. van Kessel, bezwaar heeft gemaakt tegen de ontbinding van de pachtovereenkomst. De pachtkamer heeft in haar eindvonnis bevestigd dat de pachtovereenkomst per 1 november 2025 ontbonden wordt en dat de gedaagde partij een schadevergoeding van € 29.161,00 aan de eisende partijen moet betalen voor de fosfaatrechten. Daarnaast is de gedaagde partij veroordeeld tot betaling van € 1.371,36 in verband met het melkquotum. De proceskosten zijn vastgesteld op € 2.585,30, die door de gedaagde partij moeten worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan op 10 juli 2025.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

PACHTKAMER
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: 10278786 CV EXPL 23-141
Vonnis van 10 juli 2025
in de zaak van:

1.[eiser 1] ,

2.
[eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
3.
[eiser 3],
4.
[eiser 4],
beiden wonende te [woonplaats] ,
5.
[eiser 5],
6.
[eiser 6],
7.
[eiser 7],
8.
[eiser 8],
allen wonende te [woonplaats] ,
9.
[eiser 9],
wonende te [woonplaats] ,
10.
[eiser 10],
11.
[eiser 11],
12.
[eiser 12],
allen wonende te [woonplaats] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eisers] (mannelijk / enkelvoud),
gemachtigde: mr. A. van Weverwijk, advocaat te Geldermalsen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. R.A.C.J. van Kessel, advocaat te Boxtel.

1.Inleiding

Partijen hebben in de kern een geschil over drie punten: 1) ontbinding van de pachtovereenkomst, 2) afwikkeling van fosfaatrechten en 3) afrekening van melkquotum. Met dit vonnis komt een einde aan al deze geschilpunten. Dit vonnis is namelijk het vervolg op, en tegelijkertijd het sluitstuk van, de tussenvonnissen van 25 mei 2023 en 12 december 2024. In laatstgenoemd tussenvonnis is kort gezegd geoordeeld dat de pachtovereenkomst wordt ontbonden, maar er is nog geen beslissing gegeven over de andere twee geschilpunten. De pachtkamer heeft partijen via het tussenvonnis van 12 december 2024 in de gelegenheid gesteld om zich nader uit te laten over bepaalde onderdelen met betrekking tot de afwikkeling van fosfaatrechten en afrekening van melkquotum. Van deze mogelijkheid hebben partijen ook gebruik gemaakt en zij hebben vervolgens op elkaars standpunten gereageerd. Verder heeft [gedaagde] te kennen gegeven dat hij zich niet kan vinden in de ontbinding van de pachtovereenkomst. Ook heeft [eisers] een eiswijziging gedaan ten aanzien van de vordering omtrent fosfaatrechten.

2.Het vervolg van de procedure

2.1.
Het vervolg van de procedure blijkt uit de volgende processtukken:
het tussenvonnis van 12 december 2024 en de daarin genoemde processtukken,
de conclusie tevens akte uitlaten tevens akte houdende eiswijziging van [eisers] van 27 februari 2025,
de conclusie na tussenvonnis van [gedaagde] van 27 februari 2025 met producties 10 tot en met 16,
e antwoordconclusie van [eisers] van 27 maart 2025 met productie 14,
de antwoordconclusie van [gedaagde] van 27 maart 2025.
2.2.
Tot slot is bepaald dat vandaag vonnis wordt gewezen.

3.De verdere beoordeling

3.1.
De pachtkamer neemt over en blijft bij wat in het tussenvonnis van 12 december 2024 is overwogen en beslist.
3.2.
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat hierna herhaling zoveel mogelijk is geprobeerd te voorkomen, maar dat ter bevordering van de leesbaarheid in dit (eind)vonnis enige vorm van herhaling met wat reeds is vermeld in het hiervoor genoemde tussenvonnis niet valt te vermijden.
Ontbinding pachtovereenkomst, verzoek terugkomen op bindende eindbeslissing
3.3.
In het tussenvonnis van 12 december 2024 is de pachtkamer in rangnummers 4.1. tot en met 4.8. tot het oordeel gekomen dat geen sprake meer is van bedrijfsmatige landbouw (akkerbouw) en dat om die reden de pachtovereenkomst (bij het eindvonnis) wordt ontbonden. Verder is in dat tussenvonnis geoordeeld dat bij het eindvonnis de datum van de ontbinding van de pachtovereenkomst wordt vastgesteld. Voor de duidelijkheid wordt vermeld dat het gepachte per 1 januari 2020 bestaat uit de volgende (gedeeltelijke) kadastrale percelen in de gemeente [plaatsnaam] , [kadastrale aanduiding] :
- nummer [kadastraal nummer 1] , 06.02.72 ha
- nummer [kadastraal nummer 2] , 00.02.70 ha
- nummer [kadastraal nummer 3] , 09.07.16 ha
- nummer [kadastraal nummer 4] , 01.41.00 ha
- nummer [kadastraal nummer 5] ,
00.49.27 ha
Totaal 17.02.85 ha
3.4.
[gedaagde] heeft in zijn conclusie na tussenvonnis van 27 februari 2025 om te beginnen aangevoerd dat hij zich niet kan vinden in het (volgens hem) voorlopige oordeel dat de pacht zal worden beëindigd. Volgens hem is bij dat oordeel van de pachtkamer namelijk onvoldoende rekening gehouden met verschillende omstandigheden. Daarbij heeft hij benadrukt dat wel degelijk sprake is van een voldoende renderend akkerbouwbedrijf. Hij betwist dan ook dat geen sprake meer zou zijn van bedrijfsmatige landbouw. In dit verband verwijst hij onder andere naar de jaarcijfers van 2020 (€ 61.494,--) en 2021 (€ 47.377,--). Daarnaast doet hij een beroep op productie 10. Dat betreft een overzicht van de inkomens in de Nederlandse akkerbouw, waaruit blijkt dat het gemiddelde inkomen in de Nederlandse akkerbouw over de periode 2019-2021 € 46.333,-- bedroeg. Ook heeft hij aangevoerd dat het financiële belang van [eisers] bij het einde van de pachtovereenkomst zeer beperkt is en dat hij steeds meer de indruk krijgt dat de vordering tot ontbinding van de pacht hoofdzakelijk is ingegeven om een schadeloosstelling voor de verkoop van het melkquotum en de fosfaatrechten bij hem te claimen.
3.5.
[eisers] heeft zich bij antwoordconclusie op het standpunt gesteld dat het debat over de ontbinding van de pachtovereenkomst is afgesloten en dat daarom de goede procesorde zich er tegen verzet om dat debat te heropenen. Volgens hem maken de door [gedaagde] aangevoerde argumenten dat niet anders.
3.6.
De pachtkamer merkt allereerst op dat een “voorlopig oordeel” zoals [gedaagde] heeft betoogd, niet aan de orde is. Met wat in het tussenvonnis over dit geschilpunt is overwogen en geoordeeld, is een bindende eindbeslissing gegeven. De pachtkamer begrijpt [gedaagde] zo dat hij vraagt om terug te komen van de bindende eindbeslissing inhoudende dat de pachtovereenkomst wordt ontbonden omdat er geen sprake meer is van bedrijfsmatige landbouw (akkerbouw). Daar gaat de pachtkamer echter niet in mee vanwege het volgende.
3.7.
Voorop wordt gesteld dat de rechter, die in een tussenuitspraak een geschilpunt uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslecht, daaraan is gebonden, behoudens indien bijzondere, door de rechter in zijn desbetreffende beslissing nauwkeurig aan te geven omstandigheden het onaanvaardbaar zouden maken dat de rechter aan de eindbeslissing in kwestie zou zijn gebonden. Dit laatste kan met name het geval zijn als sprake is van een evidente feitelijke of juridische misslag van de rechter of indien de desbetreffende beslissing blijkt te berusten op een, niet aan de belanghebbende partij toe te rekenen, onjuiste feitelijke grondslag (Hoge Raad 16 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2358).
3.8.
Uit de toelichting van [gedaagde] op zijn bezwaren tegen de bindende eindbeslissing in het tussenvonnis blijkt dat hij het niet eens is met de overwegingen die de pachtkamer aan haar beslissing ten grondslag heeft gelegd. De in randnummer 3.7 weergegeven maatstaf beoogt echter niet om ruimte te geven aan partijen om een hen onwelgevallige eindbeslissing opnieuw ter discussie te stellen en daartoe – al dan niet nieuwe – argumenten aan te voeren. Voor zover [gedaagde] dan ook betoogt dat de pachtkamer een onjuiste beslissing heeft genomen en/of onvoldoende rekening heeft gehouden met “de verschillende omstandigheden (zoals een voldoende renderend akkerbouwbedrijf)”, kan dit geen aanleiding geven om terug te komen op een in het tussenvonnis gegeven bindende eindbeslissing. Hetzelfde geldt voor het andere door [gedaagde] aangevoerde argument (financiële belang en schadeloosstelling), los van de vraag of dat argument juist zou zijn. Uit wat [gedaagde] in zijn conclusie na tussenvonnis verder heeft aangevoerd, volgt niet dat sprake is van een evidente feitelijke of juridische misslag. Voor zover [gedaagde] daarvoor nieuwe argumenten heeft aangevoerd, kunnen die ook niet leiden tot de noodzaak om terug te komen op de gegeven eindbeslissing, nog daargelaten of nieuwe argumenten in dit stadium van de procedure toelaatbaar zijn. De regel van gebondenheid aan een bij tussenvonnis gegeven eindbeslissing strekt er immers toe het partijdebat ten aanzien van die onderdelen te beëindigen. Indien [gedaagde] het oneens is met de ontbinding van de pachtovereenkomst, kan hij hoger beroep instellen bij het Pachthof (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden).
3.9.
De conclusie is dat de pachtkamer geen aanleiding ziet om terug te komen van de in het tussenvonnis van 12 december 2024 gegeven bindende eindbeslissing. Met andere woorden: het oordeel dat de pachtovereenkomst moet worden ontbonden blijft dus intact.
Datum ontbinding pachtovereenkomst
3.10.
De datum van ontbinding van de pachtovereenkomst zal worden vastgesteld op 1 november 2025. Dit acht de pachtkamer een redelijke termijn, onder meer omdat [gedaagde] in 2025 nog een hoofdgewas kan telen en oogsten op de percelen en er daarna nog voldoende tijd is om eventueel een vanggewas te zaaien. Hierbij is ook in aanmerking genomen dat [eisers] geen (nadere) datum voor de ontbinding heeft aangedragen en ook [gedaagde] geen datum (laat staan voorzien van toelichting) heeft genoemd. Per 1 november 2025 dient [gedaagde] de hiervoor bij 3.3. vermelde gepachte percelen te ontruimen met inachtneming van wat is verwoord in artikel 3 van het oorspronkelijke pachtcontract (productie 2 bij dagvaarding).
Fosfaatrechten, eiswijziging
3.11.
In het tussenvonnis van 12 december 2024 is de pachtkamer in randnummers 4.9. tot en met 4.15. ingegaan op de door [eisers] ingestelde vordering omtrent fosfaatrechten en het daartegen door [gedaagde] gevoerde verweer. In randnummer 4.14. is onder meer opgenomen:
“Hoewel [gedaagde] geen concreet verweer heeft gevoerd tegen de primaire vordering tot
leveringvan fosfaatrechten, vraagt de pachtkamer zich af of [eisers] niet de voorkeur heeft voor (de subsidiaire vordering tot) een financiële afrekening boven directe levering van rechten. [gedaagde] heeft immers vraagtekens geplaatst bij het nut van het hebben van fosfaatrechten voor [eisers] . [eisers] wordt daarom in de gelegenheid gesteld zich bij conclusie na tussenvonnis uit te laten over de vraag of zij haar primaire vordering tot
leveringvan rechten wil handhaven.”
3.12.
Vervolgens heeft [eisers] bij conclusie van 27 februari 2025 zijn eis gewijzigd, in die zin dat hij niet langer
leveringvan fosfaatrechten vordert maar
schadevergoedingzoals subsidiair in de dagvaarding onder het petitum is vermeld.
3.13.
In reactie daarop heeft [gedaagde] bij antwoordconclusie bezwaar gemaakt tegen deze eiswijziging. Hierover schrijft hij letterlijk: “ [gedaagde] is van mening dat de Pachtkamer deze ambtshalve aanvulling en/of overweging niet had mogen maken en had moeten beslissen op de primaire vordering van [eisers] en zich dus had moeten houden aan de tussen partijen gestelde grenzen van het geschil en de daaruit voortvloeiende vorderingen.”
3.14.
Het door [gedaagde] gemaakte bezwaar wordt verworpen. Doordat [gedaagde] nota bene zelf vraagtekens heeft geplaatst bij het nut van de primaire vordering tot
leveringvan de fosfaatrechten, staat het de pachtkamer vrij om aan [eisers] te vragen of hij die vordering wil handhaven. Gelet daarop heeft de pachtkamer zich niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd begeven (zoals is bedoeld in artikelen 23, 24 en 25 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). De door [eisers] gedane eiswijzing wordt dan ook toegestaan (lees: subsidiaire vordering tot schadevergoeding), zodat hierna daarop zal worden ingegaan.
Fosfaatrechten, schadevergoeding
3.15.
In het tussenvonnis van 12 december 2024 zijn ter bepaling van de omvang van de door [gedaagde] aan [eisers] te betalen schadevergoeding aan de hand van diverse arresten van het Pachthof uitgangspunten geformuleerd. Vervolgens zijn op basis daarvan voor deze zaak enkele uitgangspunten vastgesteld. Dat komt verkort weergegeven neer op:
[gedaagde] heeft in het kader van de beëindiging van het melkveebedrijf, bij schriftelijke overeenkomst van 13 september 2016, 6.000 kg. melkvee-fosfaatrechten verkocht aan VOF [naam VOF] voor een koopsom van € 540.000,-- exclusief btw (€ 653.400,-- inclusief btw).
[gedaagde] is verplicht de aan het verpachte toe te rekenen fosfaatrechten over te dragen aan [eisers] , tegen betaling van 50% van de marktwaarde daarvan.
De fosfaatrechten hangen slechts voor een beperkt deel (24,96%) samen met het gepachte (namelijk 18.03.30 ha).
e fosfaatrechten die samenhangen met de ligboxenstal (= niet verpachte melkveestal) blijven toebehoren aan [gedaagde] . Bij de berekening moet rekening worden gehouden met het aantal GVE in 2015 zoals dat voor de verschillende diercategorieën is opgegeven in de gecombineerde opgave van 2016.
De vraag of rekening dient te worden gehouden met een korting van 20% (of een ander percentage) die RVO hanteert bij de overdracht van fosfaatrechten (zoals bedoeld in artikel 32a Meststoffenwet) kan nog niet worden beantwoord en wordt daarom aangehouden.
De door [gedaagde] afgedragen belasting (btw) over de verkoopopbrengst wordt in de berekening niet meegenomen.
3.16
Verder zijn partijen (tegelijkertijd) in het tussenvonnis in de gelegenheid gesteld zich uit te laten aan de hand van objectieve bewijsstukken over de precieze omvang van de met het gepachte samenhangende fosfaatrechten, een en ander met inachtneming van de in randnummer 4.11. genoemde rekenmethode van het Pachthof. Daarnaast hebben partijen de mogelijkheid gekregen om zich uit te laten over het bij de berekening al dan niet meenemen van een kortingspercentage, en zo ja de hoogte daarvan (zie hiervoor E.). Partijen hebben daarna op elkaars standpunten kunnen reageren.
3.17.
In de eerste reactie op het tussenvonnis resulteert de door [eisers] gemaakte berekening in een bedrag van € 81.544,32 inclusief btw. Dit bedrag is gebaseerd op 12,48% (= de helft van het beschikbare areaal pachtgrond) van de verkoopopbrengst die € 653.400,-- inclusief btw bedroeg. Daarbij heeft [eisers] in aanmerking genomen dat het door [gedaagde] genoemde kortingspercentage van 20% in zijn optiek niet aan de orde is, omdat op een vordering tot schadevergoeding geen korting van toepassing is. Ook merkt [eisers] op dat het weliswaar van belang is om vast te stellen hoeveel grootvee-eenheden (GVE) moeten worden toegerekend aan de ligboxenstal die [gedaagde] niet pachtte maar gebruikte op basis van een opstalrecht, maar dat de gecombineerde opgave 2016 aan de hand waarvan dit kan worden bepaald niet in de procedure is gebracht. Mede daarom neemt [eisers] aan dat 50% van de fosfaatrechten aan hem toekomt, ook omdat [gedaagde] daarvan zelf uitgaat.
3.18.
[gedaagde] komt in eerste instantie uit op een bedrag van € 16.876,63 netto. Dat bedrag is gegrond op de “beschikking fosfaatrechten” van 31 januari 2018 (productie 15) en gebaseerd op 23,45% voor de pachtgronden (in plaats van het door de pachtkamer in het tussenvonnis berekende percentage van 24,96%, waarbij nog geen rekening was gehouden met de 4.65.52 ha extra bij [gedaagde] in gebruik zijnde grond). [gedaagde] komt dan tot 5.875 kg fosfaatrechten, waarvan 50% wordt toegewezen aan gebouwen/stallen die bij hem in eigendom zijn en geen deel uitmaken van het gepachte. De andere 50% (2.938 kg) is toe te wijzen aan grond, waarvan 23,45% aan de pachtgronden. 23,45% x 2.938 kg = 689 kg. Daarop moet volgens [gedaagde] vervolgens een korting van 30% worden toegepast, omdat bij vervreemding een afroming met een dergelijk kortingspercentage van toepassing is (productie 16). Daardoor worden de kilo’s fosfaat voor pachtgronden gereduceerd naar 482 kg. Uitgaande van een actuele marktwaarde van € 70,00 per kg, resulteert dat in € 33.753,25, waarvan 50% aan de verpachter toekomt, dus € 16.876,63 netto. Verder heeft [gedaagde] ten aanzien van de overdracht aan VOF [naam VOF] verwezen naar artikel 32a van de Meststoffenwet, waarin de toenmalige kortingen waren opgenomen en ook verwijst hij naar de door [eisers] als productie 5 overgelegde koopovereenkomst. Daarin is al rekening gehouden met een korting van 10%.
3.19.
Vervolgens concludeert [eisers] in tweede instantie, en dus in reactie op het standpunt van [gedaagde] , tot een bedrag van € 76.611,-- inclusief btw aan schadevergoeding. Volgens [eisers] kan hij als verpachter aanspraak maken op tenminste een bedrag corresponderend met de kilo’s fosfaatrechten die aan verpachter zijn toe te rekenen vermenigvuldigd met de verkoopopbrengst. Hierbij gaat [eisers] , net als [gedaagde] , uit van een percentage van 23,45%. Vermenigvuldigd met 6.000 kg komt dit neer op 1.407 kg. In euro’s is dat 23,45% x € 653.400,-- = € 153.222,--. Van laatstgenoemd bedrag komt de helft toe aan [eisers] , dus € 76.611,--. Bovendien heeft [eisers] benadrukt dat een korting niet van belang is. Bij de levering van fosfaatrechten aan VOF [naam VOF] is weliswaar een korting van 10% toegepast, maar die korting kwam volgens artikel 3 van de koopovereenkomst voor rekening van VOF [naam VOF] . Voor het overige zijn de door [gedaagde] genoemde kortingen niet relevant, want die zijn simpelweg niet toegepast.
3.20.
In reactie daarop handhaaft [gedaagde] het bedrag van € 16.876,63 netto. Verder onderstreept hij dat moet worden uitgegaan van de waarde van de fosfaatrechten bij het
einde van de pachtovereenkomsten niet van de waarde van de rechten bij de
verkoop in 2016.Hij verwijst daarbij naar de uitspraak van het Pachthof van 26 september 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:2544), waar in randnummer 3.21 is bepaald:
“Het Hof oordeelt dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid verder voortvloeit dat de verpachter verplicht is de helft van de marktwaarde per datum einde pacht van de over te dragen fosfaatrechten aan de pachter te voldoen.”
3.21.
De pachtkamer oordeelt hierover het volgende.
3.21.1.
Ingevolge artikel 32a, eerste lid, Meststoffenwet wordt bij overdracht van fosfaatrechten (behoudens in hier niet van toepassing zijnde uitzonderingssituaties) de vergroting aan de zijde van de verkrijger beperkt tot 70% van de overgegane kilo’s fosfaat. De ratio hiervan ligt in de door de wetgever nagestreefde beperking van de totale fosfaatuitstoot. Er geldt bij overdracht dus een wettelijke korting van 30%. Hoewel [eisers] geen levering van rechten maar schadevergoeding vordert, moet de korting van 30% ook op die vordering worden toegepast; de financiële schade aan de zijde van [eisers] kan immers niet groter zijn dan de waarde van de (tot 70% beperkte) rechten die hij zou hebben verkregen. [1]
3.21.2.
Verder gaan beide partijen inmiddels uit van 23,45% (in plaats van het eerder door de pachtkamer gehanteerde percentage 24,96%). Hoewel partijen het daar dus over eens zijn, komen zij beide tot een verschillende uitkomst. De verklaring daarvoor is onder meer, dat [eisers] in zijn berekening uitgaat van de volledige 6.000 kg (cq de gehele verkoopopbrengst van € 653.400,--), terwijl [gedaagde] stelt dat er eerst een korting van 50% voor de bedrijfsgebouwen/opstallen moet worden toegepast. De pachtkamer is het op dit punt eens met [gedaagde] , en wel hierom. In randnummer 4.11 van het tussenvonnis van 12 december 2024 is de uitspraak van het Pachthof van 6 juni 2023 genoemd (ECLI:NL:GHARL:2023:4743). Daarin oordeelt het Hof in randnummer 3.10.:
“De in beginsel heldere verdeling tussen (de aanspraak die is toe te rekenen aan) grond en gebouwen (50/50) zou daarmee bovendien gecompliceerd worden, terwijl een voor de agrarische praktijk hanteerbare berekeningsmethode beoogd wordt.”
Dit leidt er dus toe dat de door [eisers] gemaakte berekening (deels) onjuist is. De pachtkamer komt tot de volgende berekening. 5.875 kg fosfaat x 50% (erf/gebouwen en grond) x 23,45% = 689 kg. 689 kg x 50% (verdeling pachter/verpachter) = 344 bruto kg. Toepassing van de korting van 30% op de voet van artikel 32a Meststoffenwet leidt tot 241 kg. Gelet op de prijsontwikkeling in de afgelopen periode en omdat de marktprijs op 1 november 2025 (datum ontbinding pachtovereenkomst) niet te voorspellen is, zal de pachtkamer op de voet van artikel 6:97 BW uitgaan van een prijs van € 121,00 exclusief btw per kilo fosfaat. [2] Vermenigvuldigd met 241 kilo levert dat een schadevergoeding op van € 29.161,00 exclusief btw. Omdat het hier gaat om een door [gedaagde] aan [eisers] te betalen (netto) schadevergoeding, is verschuldigdheid van btw niet aan de orde.
3.21.3.
De slotsom is dat [gedaagde] een bedrag van € 29.161,00 aan schadevergoeding ter zake van fosfaatrechten aan [eisers] moet betalen.
Melkquotum, afrekening en verklaring voor recht
3.22.
In het tussenvonnis van 12 december 2024 is in randnummer 4.16. tot en met 4.19. stilgestaan bij de afrekening van het melkquotum en zijn enkele uitgangspunten vastgesteld. Zo staat vast dat [gedaagde] in het kader van de bedrijfsoverdracht op 31 december 2002 een referentiehoeveelheid van 551.030 kg melkquotum [3] met een vetpercentage van 4,09% heeft verkregen van zijn vader [A] . Ook staat vast dat het melkquotum per 1 april 2015 is afgeschaft. In het tussenvonnis is vermeld dat tot op heden (dat wil zeggen:12 december 2024) onduidelijk is gebleven of, en zo ja wanneer, welke hoeveelheid en tegen welke prijs, [gedaagde] aan melkquotum heeft verkocht. [gedaagde] is daarom in de gelegenheid gesteld met betrekking tot de omvang, koop-/verkooptransacties en opbrengst van het melkquotum objectieve gegevens, vergezeld van een deugdelijke toelichting, in het geding te brengen waarna [eisers] daarop kon reageren.
3.23.
Samengevat gaat [gedaagde] uit van het volgende. In 1984 was het melkquotum 385.569 kg (hij noemt dit ook wel het “referentiequotum”) en in het laatste jaar (2014/2015) bedroeg het quotum 319.393 kg. In dit kader verwijst hij naar productie 11. Vervolgens stelt [gedaagde] dat hij bij de Dienst RVO geen gegevens meer heeft kunnen achterhalen over aan- en verkopen van quotum. Verder voert hij aan, dat het aandeel pachtgronden van de verpachter (ten hoogste) 53,77% betreft, waarmee het aandeel melkquotum op deze pachtgronden 207.322 kg bedraagt (zie de berekening van [B] te [plaats] , productie 12). Hij heeft door de jaren heen voldoende gedaan om het melkquotum in stand te houden. Daardoor zijn volgens hem tussentijdse aan- en verkopen niet van belang. Hetzelfde geldt voor het al dan niet toewijzen van melkquotum aan gebouwen en de aanwezigheid van al dan niet meer (pacht)gronden. Ook dat is niet relevant, aldus [gedaagde] .
3.24.
[eisers] ziet dat anders. Zijn standpunt komt in essentie hierop neer. [gedaagde] erkent dat met het gepachte melkquotum is gaan samenhangen. Eventuele verkopen vóór de afschaffing van het melkquotum zijn volgens [eisers] wel degelijk van belang voor de vraag of sprake is van wanprestatie en het antwoord op die vraag luidt bevestigend. Voor [gedaagde] is een schadevergoedingsverplichting ontstaan. Volgens [eisers] moet worden uitgegaan van 21.505 kg melkquotum dat is verkocht, want het eindquotum is 21.505 kg lager dan de referentiehoeveelheid had moeten zijn (zie ook de berekening overgelegd als productie 14). Daarvan is 53,77% gaan samenhangen met het gepachte, dus 11.563,24 kg. Hiervan komt volgens vaste rechtspraak de helft aan verpachter toe. Dat resulteert in 5.781,62 kg. [eisers] sluit zijn betoog op dit onderdeel af met de opmerking: “Zoals door verpachter gevorderd kan de pachtkamer deze schadevergoeding zelf vaststellen zo nodig door schatting gebruik makend van de binnen de pachtkamer aanwezige specifieke kennis.” Hieruit moet worden afgeleid dat [eisers] de vaststelling van de hoogte van de schadevergoeding overlaat aan de pachtkamer.
3.25.
De pachtkamer oordeelt als volgt.
3.25.1.
Vastgesteld wordt dat [gedaagde] volledig nalatig is gebleven om betrouwbare feitelijke gegevens over aan- en verkoop van melkquotum over te leggen. De pachtkamer bezit dus niet over de gevraagde gegevens en het ontbreken daarvan komt voor rekening en risico van [gedaagde] . Met [eisers] stelt de pachtkamer vast, dat het eindquotum 21.505 kg. lager is dan de referentiehoeveelheid had moeten zijn. Anders dan [gedaagde] meent, zijn tussentijdse aan- en verkopen van quotum daarom wel degelijk van belang en is hij in zijn verplichtingen tekortgeschoten door voor de vervreemding van (met het gepachte samenhangend) melkquotum geen toestemming te vragen aan [eisers] . Gelet hierop wordt de door [eisers] gevorderde verklaring voor recht toegewezen. Verder wordt gelet op het voorgaande uitgegaan van de door [eisers] genoemde hoeveelheid van 5.781,62 kg.
3.25.2.
Omdat onduidelijk is wanneer aan- en verkooptransacties hebben plaatsgevonden gaat de pachtkamer uit van de gemiddelde waarde van het melkquotum in het laatste jaar dat nog sprake was van een quotum, dus het jaar 2014/2015. Op het einde van die periode bedroeg de prijs nog (gemiddeld / circa) € 5,80 per kg vet (de prijs van melkquotum per procent vet in Nederland kende in de jaren 2014 en 2015 aanzienlijke schommelingen, voornamelijk als gevolg van de aangekondigde afschaffing van het melkquotum op 1 april 2015, ongeveer van € 10,90 naar € 5,80 per kilo vet). [4] Indien dit bedrag van € 5,80 wordt toegepast op wat [gedaagde] verkocht zou hebben en waarvan een gedeelte naar [eisers] dient te gaan, komt dat neer op 5.781,62 kg melk, waar 4,09% vet in zit. Dan gaat het dus over 236,4 kg vet. Met een waarde van € 5,80 per kg resulteert dat in € 1.371,36. Dit bedrag zal dan ook worden toegewezen.
Proceskosten
3.26.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en daarom moet hij de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eisers] worden vastgesteld op:
- kosten van de dagvaarding
128,30
- griffierecht
693,00
- salaris gemachtigde
1.629,00
(3,00 punten × tarief van € 543,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.585,30
3.27.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld onder de beslissing.

4.De beslissing

De pachtkamer:
4.1.
ontbindt de pachtovereenkomst tussen [eisers] en [gedaagde] met betrekking tot de (gedeeltelijke) kadastrale percelen in de gemeente [woonplaats] , [kadastrale aanduiding] :
- nummer [kadastraal nummer 1] , 06.02.72 ha
- nummer [kadastraal nummer 2] , 00.02.70 ha
- nummer [kadastraal nummer 3] , 09.07.16 ha
- nummer [kadastraal nummer 4] , 01.41.00 ha
- nummer [kadastraal nummer 5] ,
00.49.27 ha
Totaal 17.02.85 ha
per 1 november 2025 en veroordeelt [gedaagde] het gepachte per die datum geheel te ontruimen en ontruimd te houden,
4.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eisers] te betalen € 29.161,00 aan schadevergoeding ter zake van fosfaatrechten,
4.3.
verklaart voor recht dat [gedaagde] toerekenbaar tekort is geschoten door zonder toestemming van [eisers] het met het gepachte samenhangende melkquotum te vervreemden,
4.4.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eisers] te betalen € 1.371,36 aan schadevergoeding in verband met het melkquotum,
4.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de kant van [eisers] vastgesteld op € 2.585,30, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.6.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
4.7.
verklaart de veroordelingen in dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
4.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door de pachtkamer van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats
’s-Hertogenbosch, bestaande uit mr. G.J. Roeterdink, kantonrechter tevens voorzitter,
ing. Th.G.M. Pruijn en ing. M.A.W. Hanegraaf als deskundige leden, en is in het openbaar uitgesproken op donderdag 10 juli 2025 door mr. O.Y. Ifzaren, kantonrechter en rolrechter.

Voetnoten

1.Zie in dit verband bijvoorbeeld: Rechtbank Overijssel 1 juni 2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:2467 en www.nysingh.nl/blog/vergoeding-voor-fosfaatrechten-bij-einde-pacht-rekening-houden-met-20-afroming/ van 10 augustus 2021.
2.Zie in dit kader bijvoorbeeld: www.fosfaatstroom.nl en www.fosfaatrecht.nl
3.In randnummer 4.16 van het tussenvonnis van 12 december 2024 staat per abuis 551.000.030 kg. Zie ook de overeenkomst bedrijfsoverdracht, productie 14 bij dagvaarding.
4.www.melkvee.nl en www.nieuweoogst.nl