ECLI:NL:RBOBR:2024:99

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
15 januari 2024
Publicatiedatum
15 januari 2024
Zaaknummer
23/1027
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering huurtoeslag en kindgebonden budget; beoordeling van bijzondere omstandigheden

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedaan op 15 januari 2024, wordt het beroep van eiseres tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen beoordeeld. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de terugvordering van huurtoeslag en kindgebonden budget, die door de Belastingdienst op € 0,- was vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat de terugvordering onvoldoende gemotiveerd is, vooral in het licht van de bijzondere omstandigheden die eiseres heeft aangevoerd, waaronder de financiële situatie van haar ex-partner en de gevolgen daarvan voor haar eigen situatie. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de Belastingdienst op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de door de rechtbank geschetste omstandigheden in acht moeten worden genomen. Eiseres heeft recht op vergoeding van het griffierecht, maar geen proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 23/1027

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 januari 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

en

Belastingdienst/ Toeslagen, verweerder

(gemachtigden: mr. A.A. Wubs en mr. H. Nieuwendijk)

Inleiding

1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het besluit van
24 februari 2023 (het bestreden besluit), waarbij verweerder de besluiten van
6 mei 2022 heeft gehandhaafd. Met de bestreden besluitvorming heeft verweerder het kindgebonden budget voor 2019 definitief vastgesteld op € 0,- en ook de huurtoeslag voor 2019 definitief vastgesteld op € 0,-. Een bedrag van € 1.059,- aan kindgebonden budget en
€ 63,- rente wordt teruggevorderd en een bedrag van € 2.845,- aan huurtoeslag en € 170,- rente wordt teruggevorderd.
2.
Eiseres heeft beroepsgronden ingediend en verweerder een verweerschrift.
3.
De rechtbank heeft het beroep op 28 september 2023 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen. Zij heeft zich op zitting laten bijstaan door de heer [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Beoordeling door de rechtbank

4.
In het hiernavolgende zal de rechtbank beoordelen of verweerder zijn bestreden besluit heeft kunnen nemen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden (de argumenten) van eiseres.
Feiten en omstandigheden
5.
Eiseres heeft op 10 januari 2019 kindgebonden budget en huurtoeslag aangevraagd. Haar toeslagpartner met betrekking tot het grootste deel van 2019 is de heer [naam] . Voornoemd toeslagpartnerschap zag op de periode 10 januari 2019 tot en met
28 december 2019.
6.
Bij besluit van 21 februari 2019 heeft verweerder aan eiseres een voorschot kindgebonden budget en huurtoeslag verleend voor 2019 van respectievelijk € 996,- en € 2.675,-. Dit is gebaseerd op een geschat toetsingsinkomen van eiseres van € 767,- en een geschat toetsingsinkomen van haar toeslagpartner van € 22.700,-.
7.
Verweerder krijgt op 8 december 2021 een signaal van de Basisregistratie inkomen (BRI) dat het verzamelinkomen van de toeslagpartner van eiseres voor 2019 is vastgesteld op
€ 39.396,-. Verweerder krijgt op 6 april 2022 een signaal van de BRI dat het verzamelinkomen van eiseres voor 2019 is vastgesteld op € 0,-.
8. Verweerder heeft vervolgens de primaire besluiten van 6 mei 2022 genomen. Hierbij is het kindgebonden budget en huurtoeslag voor 2019 vastgesteld op € 0,-. Dit is gebaseerd op een gezamenlijk toetsingsinkomen van € 44.570,- van eiseres, haar toeslagpartner en haar kind [naam] voor de huurtoeslag, en voor het kindgebonden budget is een en ander gebaseerd op het gezamenlijk toetsingsinkomen van eiseres en toeslagpartner van
€ 39.396,-.
9. Eiseres heeft tegen de primaire besluiten bezwaar gemaakt. Op 14 februari 2023 heeft er een telefonisch contact plaatsgevonden met eiseres. Hierbij is aangegeven dat het bezwaar te maken heeft met de hoogte van het vastgestelde inkomen van de toeslagpartner van eiseres.
10. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard en de besluiten van 6 mei 2022 gehandhaafd. In het besluit is als motivering aangegeven dat verweerder uitgaat van het inkomen zoals dat is vastgesteld vanuit de BRI. Als eiseres het niet eens is met dat inkomen dient zij een bezwaar in te dienen bij de BRI. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres doorgestuurd naar de BRI. Als het inkomen hierna wijzigt, is verweerder verplicht om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen over de toeslagen.
Standpunt eiseres
11.
Eiseres kan zich niet vinden in het besluit. De bedragen die bij haar geïncasseerd worden, moeten eigenlijk bij haar toeslagpartner geïncasseerd worden. De vorderingen zijn immers gebaseerd op zijn inkomen en niet op dat van haar. Eiseres verzoekt om zorgvuldig naar haar situatie te kijken.
Beoordeling rechtbank
12.
De rechtbank merkt in de eerste plaats op dat het kindgebonden budget en de huurtoeslag inkomensafhankelijke regelingen zijn waarbij de draagkracht, bestaande uit het inkomen en vermogen, de hoogte van de toeslag bepaalt.
13.
Tussen partijen is niet in geschil dat het gezamenlijke toetsingsinkomen van eiseres en haar toeslagpartner voor 2019 € 39.396,- voor het kindgebonden budget bedroeg en
€ 44.570,- voor de huurtoeslag.
14. Voor zover eiseres zich op het standpunt stelt dat verweerder niet mag uitgaan van de hoogte van het inkomen van de ex-toeslagpartner wordt zij niet gevolgd. De rechtbank overweegt dat verweerder bij de vaststelling van het inkomen en vermogen dient uit te gaan van de aanslag inkomstenbelasting over dat jaar. Verweerder is gehouden die aanslag inkomstenbelasting te volgen. Dit volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 september 2018 [1] . De omstandigheid dat een belanghebbende een rechtsmiddel heeft ingediend tegen de vaststelling van het verzamelinkomen maakt dan ook niet dat verweerder niet van dat verzamelinkomen in het betreffende jaar mocht uitgaan. In dat kader is van belang dat indien het rechtsmiddel slaagt en het verzamelinkomen wordt gewijzigd, verweerder op de voet van artikel 20, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen verplicht is om de tegemoetkoming met inachtneming van die wijziging te herzien [2] .
15. Verweerder is daarom terecht uitgegaan van het vastgestelde inkomen. Tussen partijen is niet in geschil dat op basis van dit inkomen geen recht op het kindgebonden budget en huurtoeslag bestaat voor eiseres. Verweerder heeft daarom terecht die toeslagen vastgesteld op € 0,-.
16. De rechtbank overweegt dat het primaire besluit – gehandhaafd in het bestreden besluit – een terugvordering omvat op grond van artikel 20, derde lid, van de Awir. Dit betreft een terugvordering in de zin van artikel 26 van de Awir. Op grond van artikel 26, tweede lid, van de Awir kan verweerder een lager bedrag terugvorderen als de nadelige gevolgen van volledige terugvordering onevenredig zijn vergeleken met het doel van terugvorderen.
17. Verweerder heeft in dit geval geen aanleiding gezien om de terugvordering te matigen. Het standpunt van verweerder zoals is opgenomen in het bestreden besluit en toegelicht in het verweerschrift komt samengevat hierop neer. De door eiseres aangevoerde omstandigheden zijn financieel van aard en in het algemeen geldt dat dit in beginsel geen bijzondere omstandigheden zijn. Voorts staat voor eiseres zo nodig een betalingsregeling open.
18. Eiseres vindt dat er wel bijzondere omstandigheden zijn. Hierbij wijst zij er opnieuw op dat de terugvordering het gevolg is van het (te hoog vastgestelde) inkomen van de voormalige toeslagpartner. In haar bezwaargronden heeft zij toegelicht dat haar ex-partner een grote administratieve achterstand heeft. Hierdoor ontstonden veel vorderingen, waaronder vanuit toeslagen. Ook is er achterstallige alimentatie hierdoor. In het telefonisch gesprek tijdens bezwaar heeft eiseres toegelicht dat haar ex-partner al 2 jaar roept dat hij de zaken goed gaat regelen, maar dat ze het vertrouwen daarin inmiddels verloren is. Eiseres heeft een precaire financiële situatie. Ze ervaart door de situatie veel stress.
19. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet voldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd waarom er in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden om de terugvordering geheel of voor een deel te matigen. De rechtbank acht het volgende van belang.
20. Volgens het Verzamelbesluit Toeslagen is geen sprake van bijzondere omstandigheden als de terugvordering het gevolg is van een afwijking van het daadwerkelijk over het berekeningsjaar vastgestelde toetsingsinkomen voor de toeslagen en het geschatte inkomen op basis waarvan het voorschot is berekend. Afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval kan er echter bij de aanwezigheid van aanvullende omstandigheden die, op zichzelf of in samenhang, wel zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden, na een belangenafweging toch aanleiding bestaan de terugvordering te matigen.
21. De terugvordering van bijna € 4.000,- is in het geheel gebaseerd op het geregistreerde inkomen van de ex-partner omdat het inkomen van eiseres € 0,- was. De rechtbank heeft tijdens de zitting aan verweerder de vraag gesteld of het vermoeden van de rechtbank klopt dat het vastgestelde inkomen van de ex-partner over 2019 zo hoog is omdat het is geschat vanwege het feit dat hij niet dan wel niet tijdig zijn aangifte inkomstenbelasting heeft gedaan. Verweerder heeft daarop gezegd dat dat inderdaad het geval is. Deze omstandigheid past dan ook bij het beeld dat eiseres heeft geschetst van haar ex-partner, die al lange tijd zijn administratie niet op orde heeft. Eiseres draagt met betrekking tot de teruggevorderde toeslagen zwaar de nadelen van dit handelen en heeft geen effectief middel (meer) om hier iets aan te doen. Weliswaar is er bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van het inkomen van de ex-partner, maar verweerder heeft aangegeven dat dit bezwaar niet-ontvankelijk is vanwege het niet tijdig indienen van het bezwaar. De rechtbank wijst er verder op dat eiseres door het nalaten van haar ex-partner al in meer brede zin is benadeeld, bijvoorbeeld in het kader van de achterstallige alimentatie. Daarnaast vindt de rechtbank dat verweerder ter zitting niet overtuigend heeft gereageerd op de vraag waarom hij geen gebruik maakt van zijn in (artikel 33, eerste lid van) de Awir neergelegde bevoegdheid om de toeslagpartner hoofdelijk aansprakelijk te stellen. Weliswaar kan verweerder volgens vaste rechtspraak [3] als algemeen uitgangspunt nemen dat hij pas overgaat tot aansprakelijkstelling van de (voormalige) partner, indien de aanvrager de schuld die voortvloeit uit het besluit tot terugvordering onbetaald laat, maar juist in een casus als deze kan het redelijk zijn om de (voormalige) toeslagpartner (mede) aan te schrijven. Het niet inzetten van deze bevoegdheid neemt de rechtbank dan ook mee bij haar oordeel dat de terugvordering geen blijkt geeft van een goede belangenafweging. Ten slotte is van belang dat niet betwist is dat eiseres in een precaire financiële positie zit.
22. De rechtbank ziet in de uitspraak van de Afdeling van 11 oktober 2023 [4] aanknopingspunten voor het oordeel dat vorenstaande omstandigheden aanleiding zouden kunnen vormen om aanvullende omstandigheden aanwezig te achten die, in samenhang, wel zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden. In deze uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat sprake is van bijzondere omstandigheden die reden hadden moeten zijn om een terugvordering verder te matigen in een situatie waarbij de appellante de gevolgen droeg van fouten in de administratie ten aanzien van de inkomsten van een ex-partner en die ex-partner eveneens nalatig was om alimentatie te betalen.
Het betoog slaagt.

Conclusie en gevolgen

23. Het beroep is aldus gegrond wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb. Aanleiding bestaat om het bestreden besluit te vernietigen. De rechtbank ziet geen reden om zelf in de zaak te voorzien omdat verweerder een nieuw besluit op het bezwaar zal moeten nemen en daarin zal moeten motiveren waarom de door de rechtbank geschetste feiten en omstandigheden geen bijzondere omstandigheden vormen die reden hadden moeten zijn om af te zien van de terugvordering of deze te matigen. Verweerder zal zijn nieuwe besluit in dit kader binnen acht weken na deze uitspraak moeten nemen.
24. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht aan eiseres vergoeden. Eiseres heeft geen proceskosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit wat de terugvordering betreft;
-draagt verweerder op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar voor zover dit is vernietigd met inachtneming van deze uitspraak;
-bepaalt dat verweerder het griffierecht van €50,- aan eiseres moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Heijerman, rechter, in aanwezigheid van
mr.M.W. Venderbos, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
15 januari 2024.
griffier
rechter
(de griffier is verhinderd deze uitspraak
te ondertekenen)
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 28 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3449.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:43.