ECLI:NL:RVS:2016:3449

Raad van State

Datum uitspraak
28 december 2016
Publicatiedatum
28 december 2016
Zaaknummer
201604954/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening kindgebonden budget door Belastingdienst/Toeslagen en hoger beroep van appellante

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Overijssel, die op 1 juni 2016 haar beroep ongegrond verklaarde. De Belastingdienst/Toeslagen had op 26 januari 2015 het eerder toegekende kindgebonden budget over 2011 herzien en vastgesteld op een lager bedrag. Dit besluit werd genomen op basis van een hoger vastgesteld verzamelinkomen van de appellante en haar toeslagpartner. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht het kindgebonden budget had herzien, omdat de hoogte van het budget afhankelijk is van de draagkracht, zoals vastgelegd in de Wet op het kindgebonden budget en de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir).

De appellante stelde dat de rechtbank in strijd met de goede procesorde had gehandeld door haar niet tijdig te informeren over het verweerschrift van de Belastingdienst/Toeslagen. De rechtbank had echter de gemachtigde van de appellante tijdig op de hoogte gesteld en haar de gelegenheid gegeven om schriftelijk te reageren. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen verplicht was om het door de inspecteur van de Belastingdienst vastgestelde verzamelinkomen te volgen, ook al was er een geschil over de juistheid daarvan.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de gebreken in de besluitvorming van de Belastingdienst/Toeslagen niet hadden geleid tot schade voor de appellante. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

201604954/1/A2.
Datum uitspraak: 28 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 1 juni 2016 in zaak nr. 15/1001 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 26 januari 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het eerder aan [appellante] definitief toegekende kindgebonden budget over 2011 herzien en op een lager bedrag vastgesteld.
Bij besluit van 3 april 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 juni 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Met toestemming van partijen is een onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek krachtens artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Wet op het kindgebonden budget is de hoogte van het kindgebonden budget afhankelijk van de draagkracht. Gelet hierop is het kindgebonden budget een inkomensafhankelijke regeling in de zin van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir). De bepalingen van die wet zijn daarom eveneens van toepassing op het toekennen van kindgebonden budget.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, en artikel 8, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 21, onder e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, wordt voor de bepaling van de draagkracht het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven van de belanghebbende en diens toeslagpartner in aanmerking genomen. Met het inkomensgegeven wordt het verzamelinkomen bedoeld, zoals dat is bepaald in een door de inspecteur van de Belastingdienst vastgestelde aanslag inkomstenbelasting.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de Awir herziet de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming, indien na de toekenning daarvan uit een wijziging van het inkomensgegeven blijkt dat de tegemoetkoming tot een te hoog of te laag bedrag is toegekend.
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het eerder aan [appellante] toegekende kindgebonden budget met toepassing van artikel 20, eerste lid, van de Awir herzien, omdat de inspecteur van de Belastingdienst het verzamelinkomen van [appellante] en haar toeslagpartner over 2011 op een hoger bedrag heeft vastgesteld dan waarvan bij de eerdere toekenning is uitgegaan. Gelet op dat hogere verzamelinkomen heeft [appellante] recht op een lager bedrag aan kindgebonden budget en dient zij hetgeen zij te veel heeft ontvangen terug te betalen, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
3. [appellante] heeft daartegen bezwaar op nader aan te voeren gronden gemaakt. Zij heeft de Belastingdienst/Toeslagen verzocht om een termijn te stellen voor het indienen van de gronden. De Belastingdienst/Toeslagen heeft geen termijn gesteld en [appellante] evenmin uitgenodigd voor een hoorzitting, maar een besluit op bezwaar genomen. Volgens dat besluit van 3 april 2015 is het bezwaar kennelijk ongegrond, omdat de Belastingdienst/Toeslagen bij de berekening van het kindgebonden budget dient uit te gaan van het inkomensgegeven zoals vastgesteld door de Belastingdienst. Het was daarom niet nodig [appellante] in de gelegenheid te stellen haar bezwaar mondeling toe te lichten, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
4. [appellante] heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 3 april 2015. Enkele dagen voor de zitting bij de rechtbank op 4 december 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een verweerschrift met bijlagen ingediend. De rechtbank heeft die stukken teruggestuurd, omdat deze te laat waren ingediend. Ter zitting heeft de rechtbank de gemachtigde van de Belastingdienst/Toeslagen toegestaan het verweerschrift als pleitnotitie voor te lezen. De bijlagen daarbij mocht hij niet overleggen.
Omdat [appellante] en haar gemachtigde, met kennisgeving, niet ter zitting aanwezig waren, heeft de rechtbank het onderzoek heropend om haar in de gelegenheid te stellen een reactie te geven op hetgeen door de gemachtigde van de Belastingdienst/Toeslagen ter zitting naar voren was gebracht. [appellante] heeft gebruik gemaakt van die gelegenheid. De Belastingdienst/Toeslagen heeft op die reactie gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank vervolgens uitspraak gedaan zonder een nadere behandeling van de zaak ter zitting.
5. De rechtbank heeft in die uitspraak geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het besluit op bezwaar ten onrechte pas bij het verweerschrift gemotiveerd heeft, alsmede [appellante] ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld de gronden van haar bezwaar in te dienen en haar bezwaar mondeling toe te lichten. Deze gebreken kunnen volgens de rechtbank echter met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat niet is gebleken of aannemelijk is geworden dat [appellante] hierdoor in haar belangen is geschaad.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich, gelet op de artikelen 7 en 8 van de Awir en jurisprudentie van de Afdeling, terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij voor de bepaling van het recht op kindgebonden budget gebruik dient te maken van door de inspecteur van de Belastingdienst verstrekte gegevens. Op grond van die gegevens heeft de Belastingdienst/Toeslagen het kindgebonden budget over 2011 terecht herzien, aldus de rechtbank.
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank in strijd met de goede procesorde dan wel het recht op hoor en wederhoor heeft gehandeld door haar niet tijdig te berichten dat het verweerschrift met bijlagen aan de Belastingdienst/Toeslagen retour was gezonden, de gemachtigde van de dienst in staat te stellen het verweerschrift tijdens de zitting voor te lezen en dat vervolgens bij de uitspraak te betrekken. Het enkele feit dat zij in de gelegenheid is gesteld schriftelijk te reageren op de ter zitting gegeven mondelinge toelichting maakt niet dat is voldaan aan het recht op hoor en wederhoor, aldus [appellante].
6.1. Uit het rechtbankdossier blijkt dat de rechtbank de gemachtigde van [appellante] per faxbericht van 2 december 2015, en derhalve tijdig, heeft medegedeeld dat de te laat door de Belastingdienst/Toeslagen ingediende stukken waren teruggestuurd, alsmede dat er geen aanleiding was de zitting van 4 december 2015 niet door te laten gaan. Zij en haar gemachtigde hebben ervoor gekozen desondanks niet op de zitting te verschijnen. Zij hebben er eveneens voor gekozen van een tweede zitting af te zien. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank de gemachtigde van de Belastingdienst/Toeslagen niet in de gelegenheid had mogen stellen het verweerschrift ter zitting voor te lezen en de inhoud daarvan op die wijze alsnog bij de zaak te betrekken. Daartoe is van belang dat de rechtbank na de zitting het onderzoek heeft heropend om [appellante] in de gelegenheid te stellen op het verweerschrift te reageren.
Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de handelwijze van de rechtbank in strijd is met het recht op hoor en wederhoor, dan wel [appellante] door die handelwijze in haar processuele belangen is geschaad.
Het betoog faalt.
7. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank, door te overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen moet uitgaan van het verzamelinkomen zoals bepaald door de inspecteur van de Belastingdienst, ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat zij nog een geschil heeft met de inspecteur over de juistheid van dat verzamelinkomen.
7.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 7 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN0491) dient ter bepaling van de draagkracht, waarvan het recht op en de hoogte van het kindgebonden budget afhankelijk zijn, ingevolge artikel 7, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 8, eerste lid, van de Awir, het verzamelinkomen zoals in de aanslag inkomstenbelasting is opgenomen in aanmerking te worden genomen.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 18 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3498) verder overwogen dat de omstandigheid dat een belanghebbende rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de vaststelling van het verzamelinkomen door de inspecteur, niet betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen niet van dat verzamelinkomen mocht uitgaan. In dat kader is van belang dat indien het rechtsmiddel slaagt en het verzamelinkomen wordt gewijzigd, de dienst op de voet van artikel 20, eerste lid, van de Awir, verplicht is om de tegemoetkoming met inachtneming van die wijziging te herzien.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen verplicht was het door de inspecteur vastgestelde inkomen te volgen, hetgeen de Belastingdienst/Toeslagen ook heeft gedaan. Er bestond voor de Belastingdienst/Toeslagen geen aanleiding het nemen van een besluit omtrent het recht op kindgebonden budget aan te houden of om over het verzamelinkomen overleg te hebben met de inspecteur.
Het betoog faalt.
8. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank de door haar geconstateerde gebreken in de besluitvorming ten onrechte met toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft gepasseerd. Zij is in haar belangen geschaad, omdat zij beroep heeft moeten instellen en na de zitting van de rechtbank een nader processtuk heeft moeten indienen. De gebreken hadden daarom moeten leiden tot vernietiging van het besluit van 3 april 2015, aldus [appellante].
8.1. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, onder 7.1, heeft de Belastingdienst/Toeslagen in bezwaar terecht het besluit van 26 januari 2015, waarbij het kindgebonden budget over 2011 is herzien, gehandhaafd en hadden nadere bezwaargronden noch een hoorzitting tot een andersluidend besluit kunnen leiden. De rechtbank heeft de door haar geconstateerde, aan het besluit op bezwaar klevende gebreken daarom terecht met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd. Het door [appellante] gestelde financiële belang bij vernietiging van dat besluit kan niet worden aangemerkt als een belang in de zin van die bepaling. Bij toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan een proceskostenveroordeling worden uitgesproken en kan worden bepaald dat het bestuursorgaan het griffierecht vergoedt, hetgeen de rechtbank ook heeft gedaan.
Het betoog faalt.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Bijloos w.g. De Vries-Biharie
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2016
611.