ECLI:NL:RBOBR:2024:6751

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
11 december 2024
Publicatiedatum
13 januari 2025
Zaaknummer
C/01/408003 / JE RK 24-1297
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming wijziging verblijfplaats van een gezinshuiskind en blokkaderecht gezinshuisouders

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 18 december 2024 uitspraak gedaan over de wijziging van het verblijf van een minderjarige, [minderjarige], die sinds 1 maart 2019 in een gezinshuis verblijft. De gecertificeerde instelling (GI) verzocht om toestemming voor wijziging van het verblijf van [minderjarige] naar een pleeggezin, maar de gezinshuisouders verzetten zich hiertegen en stelden dat zij een blokkaderecht hebben op basis van artikel 1:336a BW. De rechtbank oordeelde dat de GI inderdaad toestemming van de rechtbank nodig heeft om het verblijf van [minderjarige] te wijzigen, en dat de gezinshuisouders recht hebben op een blokkaderecht, omdat er sprake is van familie- en gezinsleven tussen hen en [minderjarige]. De rechtbank weigerde de toestemming voor wijziging van het verblijf, omdat de zorgen over de veiligheid van [minderjarige] niet zodanig ernstig waren dat deze een overplaatsing rechtvaardigden. De rechtbank benadrukte het belang van continuïteit en stabiliteit voor [minderjarige], die al lange tijd in het gezinshuis woont en daar een veilige omgeving heeft. De rechtbank besloot dat de GI en de gezinshuisouders moeten samenwerken om het verblijf van [minderjarige] in het gezinshuis te waarborgen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Zaaknummer: C/01/408003 / JE RK 24-1297
Datum uitspraak: 18 december 2024
Beschikking van de meervoudige kamer over toestemming wijziging verblijfplaats
in de zaak van
de
STICHTING LEGER DES HEILS JEUGDBESCHERMING & RECLASSERING,statutair gevestigd te Amsterdam, vestiging [plaats] ,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI),
over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[gezinshuisvader],
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: de gezinshuisvader,
en
[gezinshuismoeder],
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: de gezinshuismoeder,
gezamenlijk te noemen: de gezinshuisouders,
advocaat: mr. drs. R.H.P. Feiner,
De rechtbank merkt als informant aan:
[vader],
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen de vader.
In zijn adviserende rol is daarnaast in de procedure betrokken:
de
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, locatie [plaats] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De rechtbank neemt de volgende stukken mee in haar beoordeling:
  • het verzoekschrift (met bijlagen) van de GI, ontvangen op 6 september 2024;
  • het verweerschrift (met bijlagen) van de gezinshuisouders, ontvangen op 23 oktober 2024;
  • een brief van 18 oktober 2024 van [psycholoog] , werkzaam bij de GGZ Oost-Brabant als klinisch psycholoog en psychotherapeut van [minderjarige] , die is ingediend door mr. drs. Feiner op 25 oktober 2024;
  • het bericht met bijlagen van de GI van 7 november 2024;
  • een e-mailbericht met bijlage van [psycholoog] van 11 november 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 13 november 2024. Daarbij waren aanwezig:
  • de gezinshuisouders met hun advocaat;
  • de vader;
  • [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] namens de GI;
  • [naam 6] en [naam 7] namens de raad.
1.3.
Aan de echtgenote van de vader en de grootouders van [minderjarige] aan vaderszijde is bijzondere toestemming verleend om de mondelinge behandeling als toehoorders bij te wonen.
1.4.
[minderjarige] heeft de rechtbank twee brieven gestuurd. De rechtbank heeft [minderjarige] naar aanleiding van deze brieven uitgenodigd voor een gesprek met de voorzitter. Dat gesprek heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2024. [psycholoog] was bij dat gesprek als vertrouwenspersoon van [minderjarige] aanwezig. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter samengevat wat [minderjarige] heeft verteld. De aanwezigen hebben daarop kunnen reageren.

2.De feiten

2.1.
Bij beschikking van 28 juni 2021 is het gezag van de moeder van [minderjarige] beëindigd en is de GI tot voogd over haar benoemd.
2.2.
[minderjarige] verblijft sinds 1 maart 2019 in het gezinshuis van de gezinshuisouders.
2.3.
[minderjarige] heeft een keer per maand begeleide omgang met haar vader. Met haar moeder heeft [minderjarige] geen contact.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
De GI verzoekt op grond van artikel 1:336a lid 2 BW toestemming te verlenen tot wijziging in het verblijf van [minderjarige] naar een pleeggezin dan wel een accommodatie jeugdhulpaanbieder 24 uurs. De GI verzoekt de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
De gezinshuisouders zijn het niet eens met het verzoek en voeren verweer. Zij verzoeken primair het verzoek van de GI af te wijzen in het belang van de kinderen, subsidiair de beslissing op het verzoek aan te houden en een bijzondere curator te benoemen.

4.De beoordeling

Is artikel 1:336a BW van toepassing?
4.1.
De rechtbank moet eerst de vraag beantwoorden of de GI ontvankelijk is en of aan de gezinshuisouders een blokkaderecht toekomt. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de gezinshuisouders het blokkaderecht toekomt. De rechtbank beantwoordt de vraag ook bevestigend. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt.
4.1.1.
Art. 1:336a lid 1 en lid 2 BW luidt als volgt:
“1.
Indien de minderjarige door een ander of anderen dan zijn voogd, als behorende tot het gezin met instemming van de voogd ten minste een jaar is verzorgd en opgevoed geworden, kan de voogd niet dan met toestemming van degenen die de verzorging en opvoeding op zich hebben genomen, wijziging in het verblijf van de minderjarige brengen.
2. Voor zover de volgens het vorige lid vereiste toestemmingen niet worden verkregen, kunnen zij op verzoek van de voogd door die van de rechtbank worden vervangen. Dit verzoek wordt slechts ingewilligd indien de rechtbank dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt.
4.1.2.
De rechtbank is van oordeel dat de situatie van [minderjarige] voldoet aan de letterlijke tekst van art. 1:336a lid 1 BW. [minderjarige] verblijft immers al sinds maart 2019 bij de gezinshuisouders, anderen dan de ouders, en wordt door hen opgevoed en verzorgd als behorende tot hun gezin.
4.1.3.
De vraag is echter of een gezinshuissituatie wel valt onder het toepassingsbereik van artikel 1:336a BW, omdat een gezinshuis een vorm van professionele jeugdhulp is en de gezinshuisouders beroepsmatige hulp verlenen waarvoor zij betaald krijgen. De rechtbank is van oordeel dat het uitzonderen van gezinshuisouders van het toepassingsbereik van artikel 1:336a BW in deze zaak een ongerechtvaardigde inbreuk oplevert op het door artikel 8 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) beschermde familie- en gezinsleven. Dit oordeel legt de rechtbank als volgt uit.
4.1.4.
Art. 8 EVRM luidt als volgt:

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat de gezinshuisouders familie- en gezinsleven, ook wel ‘family life’ genoemd, hebben met [minderjarige] . De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot deze vaststelling komt.
4.2.1.
Voor de aanwezigheid van family life is het bestaan van een bloedband geen vereiste. Bijvoorbeeld ook adoptie-, pleeg-, stief- of opvangouders kunnen een familie- en gezinsleven hebben met de minderjarige over wie zij zich ontfermen. Of hiervan sprake is, hangt af van de feitelijke situatie, waarbij de duur van de opvoeding en verzorging, de kwaliteit van hun relatie met het kind en de rol die zij ten opzichte van het kind vervullen van belang zijn. [1] Niet de persoon van de verzorger, maar de feitelijke situatie is dus bepalend voor de vraag of tussen een gezinshuisouder en de betrokken minderjarige sprake is van family life. [2] Dat de gezinshuisouder een hulpverlener is en hiervoor wordt betaald, is niet doorslaggevend bij de beantwoording van de vraag of sprake is van family life.
4.2.2.
[minderjarige] (nu 12 jaar) verblijft al bijna de helft van haar leven bij de gezinshuisouders. Tussen partijen is niet in geschil dat [minderjarige] is gehecht aan de gezinshuisouders. [minderjarige] heeft ook verklaard dat het gezinshuis haar thuis is en de plek waar zij hoort te zijn. Verder volgt uit de verklaring van [minderjarige] en uit de stukken dat de gezinshuisouders de feitelijke verzorging en opvoeding van [minderjarige] sinds maart 2019 op zich nemen. [minderjarige] leeft samen met de gezinshuisouders en de andere kinderen in het gezinshuis als een gezin. [minderjarige] spreekt over de andere kinderen als broer en zusjes, het gezin viert samen Kerst en Sinterklaas, ze gaan samen op vakanties en vieren verjaardagen van de leden van het gezin. Ondanks het ontbreken van een bloedband én de omstandigheid dat de gezinshuisouders hulpverleners zijn, is er dus in feite sprake van een gezinssituatie. Gelet op deze feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien stelt de rechtbank vast dat tussen [minderjarige] en de gezinshuisouders sprake is van familie- en gezinsleven.
4.3.
De beslissing van de GI om het verblijf van [minderjarige] te wijzigen is een inmenging in het familie- en gezinsleven van de gezinshuisouders en [minderjarige] . Deze beslissing eindigt immers het verblijf van [minderjarige] in het gezin van de gezinshuisouders. Naast het reeds besproken artikel 8 EVRM wordt het recht van het kind op bescherming van het familie- en gezinsleven ook beschermd door artikel 16 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK). De overheid heeft de verplichting om dit recht van kinderen te waarborgen. De Hoge Raad heeft in navolging van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) overwogen dat een persoon die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven, in voldoende mate moet worden betrokken in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven. Die aanspraak ziet mede op de gerechtelijke procedure. [3] Nu tussen de gezinshuisouders en [minderjarige] sprake is van familie- en gezinsleven, betekent dit dat de gezinshuisouders de wijziging van het verblijf (en daarmee de inmenging in het familie- en gezinsleven) aan de rechter moeten kunnen voorleggen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het aannemen van een blokkaderecht voor de gezinshuisouders die familie- en gezinsleven hebben met [minderjarige] in overeenstemming is met deze rechtspraak van het EHRM en de Hoge Raad.
4.4.
Daar komt bij dat de rechtbank ook in de bedoeling van de wetgever aanknopingspunten ziet voor de toepasselijkheid van artikel 1:336a BW bij gezinshuisouders die family life hebben met een gezinshuiskind. Weliswaar heeft de wetgever bij de invoering van dit artikel slechts de rechtspositie van het pleegkind voor ogen gehad, maar het voornaamste belang dat de wetgever voor ogen heeft gehad is het belang van het kind. Het kind heeft namelijk een belang bij een redelijke waarborging van zijn verblijf in het gezin waar het zich geborgen voelt. Volgens de wetgever behoort het waken voor dit belang tot de verzorging en opvoeding waarvoor de pleegouders zorgdragen. Dit is de reden waarom de wetgever aan de pleegouders een blokkaderecht heeft toegekend. [4] Dit belang bestaat ook bij een kind dat zich geborgen voelt in een gezinshuis. In een gezinshuis dragen de gezinshuisouders de verzorging en opvoeding van het gezinshuiskind. Daarom zijn het de gezinshuisouders die moeten waken voor dit belang. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het in lijn met de voornoemde bedoeling van de wetgever bij art. 1:336a BW is om ook aan de gezinshuisouders een blokkaderecht toe te kennen.
4.5.
Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat het niet aannemen van een blokkaderecht bij gezinshuisouders die familie- en gezinsleven hebben met een gezinshuis kind leidt tot schending van art. 14 in combinatie met art. 8 EVRM. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt.
4.5.1.
Art. 14 EVRM luidt als volgt:

Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
4.5.2.
Uit rechtspraak van het EHRM volgt dat onderscheid tussen verschillende groepen slechts is toegestaan als de ongelijke behandeling gerechtvaardigd is. Ongelijke behandeling is gerechtvaardigd als er een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat voor de ongelijke behandeling. [5]
4.5.3.
Het niet aannemen van een blokkaderecht bij gezinshuisouders die familie- en gezinsleven hebben met een gezinshuiskind, leidt tot een onderscheid tussen deze gezinshuisouders en pleegouders. In dat geval hebben pleegouders namelijk een blokkaderecht en deze gezinshuisouders niet. Dit terwijl zowel de pleegouders als deze gezinshuisouders familie- en gezinsleven hebben met het kind. De rechtbank ziet geen redelijke en objectieve rechtvaardiging voor deze ongelijke behandeling in rechtsbescherming. Ook in de totstandkomingsgeschiedenis van art. 1:336a BW leest de rechtbank geen rechtvaardiging hiervoor. Dit is ook logisch omdat ten tijde van de invoering van art. 1:336a BW de figuur van gezinshuisouder nog niet bestond. [6] Dit betekent dat de rechtbank geen redelijke en objectieve rechtvaardiging ziet voor de ongelijke behandeling van pleegouders en deze gezinshuisouders. Deze ongelijke behandeling wordt in dit geval opgeheven door het aannemen van een blokkaderecht voor de gezinshuisouders die familie- en gezinsleven hebben met [minderjarige] .
Is de verzochte toestemming in het belang van [minderjarige] noodzakelijk?
4.6.
Vervolgens moet de rechtbank de vraag beantwoorden of de verzochte toestemming in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is. [7] De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt.
4.7.
De GI wil de verblijfplaats van [minderjarige] wijzigen omdat zij vindt dat zij de veiligheid van [minderjarige] in het gezinshuis niet meer kan garanderen. Dit baseert de GI op het volgende. De gezinshuisvader heeft seksueel grensoverschrijdende whatsappberichten gestuurd naar een kind dat op dat moment in het gezinshuis verbleef. De GI vindt dat de gezinshuisvader onvoldoende inzicht heeft gegeven in de hulpverlening die hij daarna heeft gevolgd. Als gevolg hiervan kan de GI niet inschatten welke risico’s er zijn voor de (seksuele) veiligheid van [minderjarige] . Daarom is het volgens de GI noodzakelijk dat de verblijfplaats van [minderjarige] wordt gewijzigd.
4.8.
De rechtbank stelt voorop dat zij, ook zonder kennis te hebben genomen van de inhoud van de betreffende whatsappberichten, uitgaat van de kwalificatie van deze berichten als seksueel grensoverschrijdend. Daarover is een tuchtrechtelijke procedure gevoerd bij het College van Toezicht (hierna: het College) van de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (hierna: SKJ). Het College heeft geoordeeld dat de gezinshuisvader op 25 juni 2023 seksueel grensoverschrijdende whatsappberichten heeft gestuurd naar het betreffende kind. De klacht die hierover door de GI tegen de gezinshuisvader was ingediend, is gegrond verklaard. De gezinshuisvader heeft een voorwaardelijke schorsing van één jaar gekregen met als voorwaarde dat hij binnen één jaar een LVSC-gecertificeerd bewijs van deelname aan een supervisietraject aan het bestuur van de SKJ moet overleggen. De gezinshuisvader heeft inmiddels aan deze voorwaarde voldaan en is daarom niet geschorst. Het College heeft in zijn beslissing overwogen dat dergelijke berichten onacceptabel zijn en dat de gezinshuisvader deze berichten onder geen enkel beding had mogen sturen. De rechtbank neemt deze oordelen en de overwegingen waarop deze berusten over. De rechtbank stelt daarom bij de beoordeling voorop dat de gezinshuisvader seksueel grensoverschrijdend gedrag heeft vertoond en benadrukt dat dit onacceptabel is.
4.9.
De rechtbank begrijpt goed dat het seksueel grensoverschrijdend gedrag van de gezinshuisvader bij de GI begrijpelijkerwijs zorgen heeft opgeleverd over de veiligheid van de andere kinderen in het gezinshuis, waaronder [minderjarige] . De zorgen over [minderjarige] zijn bovendien extra groot omdat zij in de thuissituatie te maken heeft gehad met seksueel misbruik en daardoor een groter risico loopt op slachtofferschap van seksueel misbruik. [8] De rechtbank weegt die zorgen af tegen de gevolgen van een overplaatsing voor [minderjarige] .
4.10.
De rechtbank vindt bij deze weging allereerst van belang dat de zorgen van de GI kennelijk nooit zodanig groot zijn geweest dat acuut ingrijpen met een overplaatsing noodzakelijk werd gevonden. Het incident met de seksueel grensoverschrijdende appberichten heeft immers anderhalf jaar geleden plaatsgevonden en [minderjarige] verblijft nog steeds in het gezinshuis. Direct na het incident is door [organisatie] ambulante spoedhulp geboden aan het gezinshuis. Uit het door de GI overgelegde evaluatieverslag blijkt dat [organisatie] de veiligheid in het gezinshuis heeft beoordeeld en heeft geconcludeerd dat er geen sprake was van onveiligheid. In de anderhalf jaar na het incident is ook niet gebleken van nieuwe veiligheidsincidenten. Verder vindt de rechtbank belangrijk dat de GI heeft benadrukt dat zij geen zorgen heeft over het opvoedklimaat in het gezinshuis.
De rechtbank is het met de GI eens dat de gezinshuisouders meer openheid hadden moeten geven over het inhoudelijke verloop van het supervisietraject en de gevolgde hulpverlening. Dit betekent volgens de rechtbank echter niet dat de veiligheid van [minderjarige] in het gezinshuis niet gegarandeerd kan worden. De supervisor heeft immers verklaard dat het supervisietraject is afgerond en daarbij aangegeven welke leerthema’s aan bod zijn gekomen. Van die verklaring mag de GI, net als de rechtbank, uitgaan. Datzelfde geldt voor de verklaring van de huisarts en de praktijkondersteuner. Daarin is vermeld welke thema’s tijdens de gesprekken tussen de gezinshuisvader en de praktijkondersteuner aan de orde zijn gekomen en welke houding en inzichten de gezinshuisvader heeft laten zien. Naast de afronding van deze persoonlijke trajecten van de gezinshuisvader wordt er momenteel vanuit [hulpverlener] ambulante opvoedondersteuning aan de gezinshuisouders geboden. De gezinshuisouders hebben toestemming gegeven voor betrokkenheid van de GI bij de intake, gesprekken en evaluaties van [hulpverlener] . Uit de overgelegde stukken blijkt dat [hulpverlener] volgens een maatwerkconstructie aan de slag is gegaan met observaties en een behandelplan zal schrijven. De rechtbank begrijpt dat het thema afstand en nabijheid onderdeel zal zijn van de hulpverlening als dat naar aanleiding van de observaties nodig wordt gevonden.
Bovendien acht de rechtbank van belang dat in het geval van [minderjarige] , naast risicofactoren rondom seksueel misbruik, ook beschermende factoren aanwezig zijn. Uit de voogdijrapportage van de GI blijkt dat [minderjarige] een fijn contact heeft met haar vader en zijn familie. Uit de brief van de therapeute van [minderjarige] van 11 november 2024 blijkt daarnaast dat [minderjarige] binnen het gezinshuis krachtige beschermende factoren heeft kunnen opbouwen, zoals gevoel van eigenwaarde en sociale vaardigheden.
4.11.
De rechtbank weegt ook mee dat nog onduidelijk is waar [minderjarige] kan worden geplaatst. De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat zij onderzoekt of [minderjarige] samen met twee andere kinderen van het gezinshuis in een ander gezinshuis geplaatst kan worden. De GI wil bij toewijzing van het verzoek ook (opnieuw) met [minderjarige] in gesprek over wonen bij de vader. Op de haalbaarheid van beide opties bestaat echter nog geen concreet zicht, omdat de GI nog niet heeft onderzocht of er een match is met een bepaald gezinshuis en of wonen bij de vader passend en veilig is voor [minderjarige] . De rechtbank kan alleen al om die reden niet vaststellen dat een overplaatsing van [minderjarige] meer in haar belang is dan blijven in het gezinshuis.
4.12.
Daar komt bij dat een overplaatsing schadelijke gevolgen kan hebben voor [minderjarige] , wat de GI tijdens de mondelinge behandeling ook heeft erkend. [minderjarige] woont al meer dan vier jaar in het gezinshuis, noemt dit haar thuis en haar veilige plek. Zij heeft ook verteld dat zij levenslang therapie moet volgen als zij niet mag blijven. Deze uitlating van [minderjarige] geeft naar het oordeel van de rechtbank weer dat [minderjarige] zich erg onveilig voelt bij een overplaatsing. [minderjarige] kampt bovendien met trauma- en hechtingsproblematiek waarvoor zij de afgelopen jaren intensieve behandeling heeft gevolgd bij de GGZ- [regio] en [instelling 2] . Uit de brief van haar therapeute van 18 oktober 2024 blijkt dat een veilig leefklimaat de belangrijkste voorwaarde is om te kunnen komen tot traumaverwerking. Verder volgt hieruit dat het volgens de GGZ niet anders kan dan dat [minderjarige] zich veilig voelt en heeft gevoeld in het gezinshuis, gezien de grote stappen die zij heeft gezet tijdens haar behandeling. Uit die brief blijkt ook dat de GGZ de afronding van de traumabehandeling heeft moeten stopzetten, omdat die in ernstige mate werd doorkruist door de onzekerheid en onveilige gevoelens die [minderjarige] ervaart vanwege een mogelijke overplaatsing. De rechtbank concludeert hieruit dat de behandeling van [minderjarige] verder zal stagneren bij een overplaatsing.
4.13.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de zorgen over de veiligheid van [minderjarige] in het gezinshuis niet zodanig ernstig zijn dat deze een overplaatsing rechtvaardigen, nu niet uitgesloten is dat een overplaatsing schadelijke gevolgen zal hebben voor haar. De rechtbank zal daarom het verzoek van de GI afwijzen. Dat betekent dat de rechtbank ook moet bepalen voor welke duur deze beschikking van kracht is. Op grond van de wet kan deze duur maximaal zes maanden zijn. [9] De rechtbank ziet geen aanleiding om een kortere duur dan zes maanden te bepalen.
4.14.
De rechtbank geeft tot slot aan de GI en de gezinshuisouders mee dat zij het advies van de raad onderschrijft om de samenwerking met elkaar weer op te zoeken, gericht op het verblijf van [minderjarige] (en de andere kinderen) in het gezinshuis in de toekomst. Uit de overgelegde stukken blijkt dat continuïteit van belang is voor haar. In dit kader wenst de rechtbank in lijn met het advies van de raad te benadrukken dat [minderjarige] niet langer de dupe mag zijn van de samenwerkingsproblemen tussen de GI en de gezinshuisouders.
Bijzondere curator
4.15.
De rechtbank kan een bijzondere curator benoemen om een kind in en buiten rechte te vertegenwoordigen als sprake is van een belangenstrijd tussen het kind en zijn ouder of voogd, en de benoeming in het belang van het kind noodzakelijk wordt geacht. [10]
4.16.
De gezinshuisouders hebben alleen in geval van toewijzing van het verzoek om benoeming van een bijzondere curator verzocht. De rechtbank kan ook ambtshalve overgaan tot benoeming van een bijzondere curator en [minderjarige] heeft ook om een bijzondere curator gevraagd, om voor haar en haar belangen op te komen. Op basis van het kindgesprek is het de rechtbank duidelijk geworden dat [minderjarige] hiermee bedoelde dat zij haar mening wilde geven tijdens een gesprek. In haar brieven en het kindgesprek heeft [minderjarige] haar mening duidelijk gegeven. De rechtbank beslist ook conform haar wens om in het gezinshuis te blijven. De rechtbank is daarom van oordeel dat benoeming van een bijzondere curator niet noodzakelijk is in het belang van [minderjarige] .
Uitleg [minderjarige]
De rechtbank legt haar beslissing in een aparte brief aan [minderjarige] uit. De inhoud van die brief van de voorzitter is hierna opgenomen.
“Beste [minderjarige] ,
Op 24 oktober 2024 heb ik met jou gepraat over de vraag of je bij [gezinshuisvader] en [gezinshuismoeder] in het gezinshuis mag blijven wonen. Ik heb je toen verteld dat ik daar samen met twee andere rechters een beslissing over zou nemen. Vandaag hebben wij beslist dat je bij [gezinshuismoeder] en [gezinshuisvader] mag blijven wonen. Ik stuur jou nu deze brief om uit te leggen waarom wij dat zo beslist hebben.
Wij vinden het daar veilig genoeg voor jou. En wij denken dat het niet goed met jou zou gaan als je nu ergens anders zou moeten gaan wonen. Want je hebt al best veel meegemaakt en je krijgt nog traumatherapie. [therapeut] heeft ook aan ons laten weten dat het voor jouw therapie heel belangrijk is dat je op een plek woont die voor jou veilig en als thuis voelt. En die plek is voor jou bij [gezinshuisvader] en [gezinshuismoeder] . Dat heb je zelf ook duidelijk tegen mij verteld en opgeschreven.
Je hebt ook nog gezegd dat je een bijzondere curator wil. Wij hebben beslist dat een bijzondere curator niet nodig is. Want het ging jou er vooral om dat je je mening kon geven. En je hebt je mening al heel goed en duidelijk gegeven tijdens ons gesprek en in je brieven. En wij hebben ook beslist wat jij wil.
Ik weet dat je lang in onzekerheid hebt gezeten en dat onze beslissing lang heeft geduurd. Ik hoop dat je nu rust krijgt.
[minderjarige] , ik wens je het beste.”

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst het verzoek af;
5.2.
bepaalt dat deze beslissing van kracht is gedurende een termijn van zes maanden.
Deze beschikking is gegeven door mr. dr. V.M. Smits, voorzitter, mr. F.M.S. Requisizione en mr. F.M.E. Schulmer, leden, allen kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2024, in aanwezigheid van mr. M.J. van der Schoot als griffier.
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR HANDTEKENING SECRETARIS!
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR HANDTEKENING RECHTER!
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR STEMPELS!
Op grond van artikel 807 Rv staat tegen deze beschikking geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet.

Voetnoten

1.Vergelijk de conclusie van R.H. de Bock van 2 maart 2018, ECLI:NL:PHR:2018:162, r.o 2.52 en de arresten genoemd in de voetnoten 87 tot en met 89 van deze conclusie.
2.Zie de conclusie van F. Ibili van 20 september 2024, ECLI:NL:PHR:2024:973, r.o 3.9.
3.HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:488, r.o 3.6.7.
4.
5.EHRM 26 februari 2002, ECLI:NL:XX:2002:AF3666,
6.Art. 1:336a BW is op 1 november 1978 in werking getreden bij Stb. 1978, 450.
7.Art. 1:336a lid 2 BW.
8.
9.Art. 1:336a lid 3 BW.
10.Art. 1:250 lid 1 BW.