ECLI:NL:RBOBR:2024:6750

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
11 december 2024
Publicatiedatum
10 januari 2025
Zaaknummer
C/01/408020 / JE RK 24-1302
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming wijziging verblijfplaats van gezinshuiskinderen en blokkaderecht gezinshuisouders

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 18 december 2024 uitspraak gedaan over de wijziging van de verblijfplaats van twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], die onder toezicht staan van de gecertificeerde instelling (GI) Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de GI toestemming van de rechtbank nodig heeft om het verblijf van de kinderen te wijzigen, op basis van artikel 1:265i van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank oordeelt dat de gezinshuisouders een blokkaderecht hebben, omdat zij familie- en gezinsleven met de kinderen hebben. De GI had verzocht om toestemming voor wijziging van het verblijf, omdat zij twijfels had over de veiligheid van de kinderen in het gezinshuis, na een incident met de gezinshuisvader. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de zorgen over de veiligheid niet zodanig ernstig zijn dat een overplaatsing van de kinderen noodzakelijk is. De rechtbank heeft het verzoek van de GI afgewezen en benadrukt het belang van continuïteit in de opvoeding van de kinderen. De beslissing is ook in lijn met de wensen van de kinderen, die bij de gezinshuisouders willen blijven. De rechtbank heeft in een aparte brief aan de kinderen de beslissing toegelicht, waarbij de nadruk lag op hun veiligheid en welzijn.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Zaaknummer: C/01/408020 / JE RK 24-1302
Datum uitspraak: 18 december 2024
Beschikking van de meervoudige kamer over toestemming wijziging verblijfplaats
in de zaak van
de
STICHTING LEGER DES HEILS JEUGDBESCHERMING & RECLASSERING, statutair gevestigd te Amsterdam, vestiging [plaats] ,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI),
over
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 1] in [geboorteplaats 1] ,
hierna te noemen: [minderjarige 1] ,
[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum 2] in [geboorteplaats 2] ,
hierna te noemen: [minderjarige 2] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[moeder],
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. M.T. Kouwenhoven,
[gezinshuisvader],
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: de gezinshuisvader,
en
[gezinshuismoeder],
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: de gezinshuismoeder,
gezamenlijk te noemen: de gezinshuisouders,
advocaat: mr. drs. R.H.P. Feiner,
In zijn adviserende rol is daarnaast in de procedure betrokken:
de
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, locatie [plaats] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De rechtbank neemt de volgende stukken mee in haar beoordeling:
  • het verzoekschrift (met bijlagen) van de GI, ontvangen op 6 september 2024;
  • het verweerschrift (met bijlagen) van de gezinshuisouders, ontvangen op 23 oktober 2024;
  • het verweerschrift (met bijlagen) van de moeder, ontvangen op 6 november 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 13 november 2024. Daarbij waren aanwezig:
  • de gezinshuisouders met hun advocaat;
  • de moeder met haar advocaat;
  • [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] namens de GI;
  • [naam 6] en [naam 7] namens de raad.
1.3.
[minderjarige 1] heeft de rechtbank twee brieven gestuurd. [minderjarige 2] heeft de rechtbank één brief gestuurd. De rechtbank heeft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar aanleiding van deze brieven uitgenodigd voor een gesprek met de voorzitter. Die gesprekken hebben plaatsgevonden op 24 oktober 2024. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter samengevat wat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben verteld. De aanwezigen hebben daarop kunnen reageren.

2.De feiten

2.1.
De moeder heeft het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
2.2.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] staan sinds 14 mei 2020 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is daarna steeds verlengd, voor het laatst tot 14 mei 2025.
2.3.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] verblijven sinds 22 september 2021 in het gezinshuis van de gezinshuisouders op grond van een daartoe strekkende machtiging tot uithuisplaatsing. Die machtiging tot uithuisplaatsing is voor het laatst verlengd tot 14 mei 2025.
2.4.
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij beschikking van 31 oktober 2024 de laatste verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing bekrachtigd.
2.5.
De raad heeft bij deze rechtbank een verzoek ingediend om het gezag van de moeder over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te beëindigen, bekend onder zaaknummer C/01/407066. Op dat verzoek is nog niet beslist.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
De GI verzoekt op grond van artikel 1:265i van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) toestemming te verlenen tot wijziging in het verblijf van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar een andere accommodatie van een jeugdhulpaanbieder. De GI verzoekt de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
De gezinshuisouders zijn het niet eens met het verzoek en voeren verweer. Zij verzoeken primair het verzoek van de GI af te wijzen in het belang van de kinderen, subsidiair het verzoek af te wijzen met toepassing van de geschillenregeling van artikel 1:262b BW, meer subsidiair de beslissing op het verzoek aan te houden en een bijzondere curator voor de kinderen te benoemen.
3.3.
De moeder is het niet eens met het verzoek en voert verweer. Zij verzoekt primair het verzoek af te wijzen, subsidiair een bijzondere curator te benoemen voor de kinderen in het geval de beslissing zal worden aangehouden, dan wel een zodanige beslissing te nemen als de rechtbank juist vindt.

4.De beoordeling

Is artikel 1:265i BW van toepassing?
4.1.
De rechtbank moet eerst de vraag beantwoorden of de GI ontvankelijk is en of aan de gezinshuisouders een blokkaderecht toekomt. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de gezinshuisouders het blokkaderecht toekomt. De rechtbank beantwoordt de vraag ook bevestigend. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt.
4.1.1.
Art. 1:265i lid 1 en lid 2 BW luidt als volgt:

1. De gecertificeerde instelling behoeft de toestemming van de kinderrechter voor wijziging in het verblijf van een minderjarige die ten minste een jaar door een ander dan de ouder is opgevoed en verzorgd als behorende tot zijn gezin.
2. De toestemming wordt door de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling verleend en slechts afgewezen indien de kinderrechter dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt.
4.1.2.
De rechtbank is van oordeel dat de situatie van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voldoet aan de letterlijke tekst van art. 1:265i lid 1 BW. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verblijven immers sinds 22 september 2021 bij de gezinshuisouders, anderen dan de ouders, en worden door hen opgevoed en verzorgd als behorende tot hun gezin.
4.1.3.
De vraag is echter of een gezinshuissituatie wel valt onder het toepassingsbereik van artikel 1:265i BW, omdat een gezinshuis een vorm van professionele jeugdhulp is en de gezinshuisouders beroepsmatige hulp verlenen waarvoor zij betaald krijgen. De rechtbank is van oordeel dat het uitzonderen van gezinshuisouders van het toepassingsbereik van artikel 1:265i BW in deze zaak een ongerechtvaardigde inbreuk oplevert op het door artikel 8 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) beschermde familie- en gezinsleven. Dit oordeel legt de rechtbank als volgt uit.
4.1.4.
Art. 8 EVRM luidt als volgt:

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat de gezinshuisouders familie- en gezinsleven, ook wel family life’ genoemd, hebben met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot deze vaststelling komt.
4.2.1.
Voor de aanwezigheid van family life is het bestaan van een bloedband geen vereiste. Bijvoorbeeld ook adoptie-, pleeg-, stief- of opvangouders kunnen een familie- en gezinsleven hebben met de minderjarige over wie zij zich ontfermen. Of hiervan sprake is, hangt af van de feitelijke situatie, waarbij de duur van de opvoeding en verzorging, de kwaliteit van hun relatie met het kind en de rol die zij ten opzichte van het kind vervullen van belang zijn. [1] Niet de persoon van de verzorger, maar de feitelijke situatie is dus bepalend voor de vraag of tussen een gezinshuisouder en de betrokken minderjarige sprake is van family life. [2] Dat de gezinshuisouder een hulpverlener is en hiervoor wordt betaald, is niet doorslaggevend bij de beantwoording van de vraag of sprake is van family life.
4.2.2.
[minderjarige 1] (nu 11 jaar) verblijft al meer dan een kwart van haar leven en [minderjarige 2] (nu 7 jaar) verblijft al bijna de helft van haar leven bij de gezinshuisouders. Tussen partijen is niet in geschil dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn gehecht aan de gezinshuisouders. [minderjarige 2] en [minderjarige 1] hebben ook tegen de voorzitter verteld dat zij zich veilig voelen bij de gezinshuisouders en het fijn hebben in het gezinshuis. Zij ervaren het als een echt gezin; ze spreken ook over de andere kinderen als hun zusjes en broer. Het gezin viert samen Kerst en Sinterklaas, ze gaan samen op vakanties en vieren verjaardagen van de leden van het gezin. Ondanks het ontbreken van een bloedband én de omstandigheid dat de gezinshuisouders hulpverleners zijn, is er dus in feite sprake van een gezinssituatie. Gelet op deze feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien stelt de rechtbank vast dat tussen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en de gezinshuisouders sprake is van familie- en gezinsleven.
4.3.
De beslissing van de GI om het verblijf van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te wijzigen is een inmenging in het familie- en gezinsleven van de gezinshuisouders en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Deze beslissing eindigt immers het verblijf van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in het gezin van de gezinshuisouders. Naast het reeds besproken artikel 8 EVRM wordt het recht van het kind op bescherming van het familie- en gezinsleven ook beschermd door artikel 16 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK). De overheid heeft de verplichting om dit recht van kinderen te waarborgen. De Hoge Raad heeft in navolging van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) overwogen dat een persoon die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven, in voldoende mate moet worden betrokken in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven. Die aanspraak ziet mede op de gerechtelijke procedure. [3] Nu tussen de gezinshuisouders en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] sprake is van familie- en gezinsleven, betekent dit dat de gezinshuisouders de wijziging van het verblijf (en daarmee de inmenging in het familie- en gezinsleven) aan de rechter moeten kunnen voorleggen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het aannemen van een blokkaderecht voor de gezinshuisouders die familie- en gezinsleven hebben met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in overeenstemming is met deze rechtspraak van het EHRM en de Hoge Raad.
4.4.
Daar komt bij dat de rechtbank ook in de bedoeling van de wetgever aanknopingspunten ziet voor de toepasselijkheid van artikel 1:265i BW bij gezinshuisouders die familie- en gezinsleven hebben met een gezinshuiskind. De huidige tekst van dit artikel is in de wet neergelegd als gevolg van een amendement. [4] De indiener van het amendement heeft weliswaar slechts de rechtspositie van pleegouders voor ogen gehad, maar het voornaamste doel van dit amendement is het introduceren van een rechterlijke toets bij de beëindiging van ‘family life’ of familie- en gezinsleven als bedoeld in art. 8 EVRM. [5] Door de beslissing van de GI wordt het familie- en gezinsleven tussen [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en de gezinshuisouders beëindigd. Het aannemen van een blokkaderecht voor deze gezinshuisouders, zodat de rechtbank het besluit kan toetsen, is daarom in lijn met het voornaamste doel van dit amendement.
4.5.
Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat het niet aannemen van een blokkaderecht bij gezinshuisouders die familie- en gezinsleven hebben met een gezinshuiskind leidt tot schending van artikel 14 in combinatie met artikel 8 EVRM. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt.
4.5.1.
Art. 14 EVRM luidt als volgt:

Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
4.5.2.
Uit rechtspraak van het EHRM volgt dat onderscheid tussen verschillende groepen slechts is toegestaan als de ongelijke behandeling gerechtvaardigd is. Ongelijke behandeling is gerechtvaardigd als er een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat voor de ongelijke behandeling. [6]
4.5.3.
Het niet aannemen van een blokkaderecht bij gezinshuisouders die familie- en gezinsleven hebben met een gezinshuiskind, leidt tot een onderscheid tussen deze gezinshuisouders en pleegouders. In dat geval hebben pleegouders namelijk een blokkaderecht en dus rechtsbescherming en deze gezinshuisouders niet. Dit terwijl zowel de pleegouders als deze gezinshuisouders familie- en gezinsleven hebben met het kind. De rechtbank ziet geen redelijke en objectieve rechtvaardiging voor deze ongelijke behandeling in rechtsbescherming. Ook in de totstandkomingsgeschiedenis van art. 1:265i BW leest de rechtbank geen rechtvaardiging hiervoor. In het voorontwerp van het oorspronkelijke wetsvoorstel werd wel voorgesteld om ook aan zorgaanbieders een blokkaderecht te geven, maar dit voorstel is in het uiteindelijke wetsvoorstel geschrapt omdat uit de ontvangen adviezen op het voorontwerp is gebleken dat dit voorstel niet werd ondersteund. [7] Deze adviezen zijn niet inzichtelijk voor de rechtbank. Gelet hierop kan de rechtbank ook niet vaststellen of in deze adviezen een redelijke en objectieve rechtvaardiging is genoemd. Ook volgt uit het amendement niet dat hierover is nagedacht. [8] Mogelijk waren gezinshuizen op dat moment nog geen gangbare opvangplek voor kinderen. Immers, pas in 2015 bij de invoering van de Jeugdwet hebben gezinshuizen een wettelijke basis gekregen. [9] Dit betekent dat de rechtbank geen redelijke en objectieve rechtvaardiging ziet voor de ongelijke behandeling van pleegouders en deze gezinshuisouders. Deze ongelijke behandeling wordt in dit geval opgeheven door het aannemen van een blokkaderecht voor de gezinshuisouders die familie- en gezinsleven hebben met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
Is de afwijzing van de verzochte toestemming in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] noodzakelijk?
4.6.
Vervolgens moet de rechtbank de vraag beantwoorden of de afwijzing van de verzochte toestemming in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] noodzakelijk is. [10] De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt.
4.7.
De GI wil de verblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wijzigen omdat zij vindt dat zij de veiligheid van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in het gezinshuis niet meer kan garanderen. Dit baseert de GI op het volgende. De gezinshuisvader heeft seksueel grensoverschrijdende whatsappberichten gestuurd naar een kind dat op dat moment in het gezinshuis verbleef. De GI vindt dat de gezinshuisvader onvoldoende inzicht heeft gegeven in de hulpverlening die hij daarna heeft gevolgd. Als gevolg hiervan kan de GI niet inschatten welke risico’s er zijn voor de (seksuele) veiligheid van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Daarom is het volgens de GI noodzakelijk dat de verblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wordt gewijzigd.
4.8.
De rechtbank stelt voorop dat zij, ook zonder kennis te hebben genomen van de inhoud van de betreffende whatsappberichten, uitgaat van de kwalificatie van deze berichten als seksueel grensoverschrijdend. Daarover is een tuchtrechtelijke procedure gevoerd bij het College van Toezicht (hierna: het College) van de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (hierna: SKJ). Het College heeft geoordeeld dat de gezinshuisvader op 25 juni 2023 seksueel grensoverschrijdende whatsappberichten heeft gestuurd naar het betreffende kind. De klacht die hierover door de GI tegen de gezinshuisvader was ingediend, is gegrond verklaard. De gezinshuisvader heeft een voorwaardelijke schorsing van één jaar gekregen met als voorwaarde dat hij binnen één jaar een LVSC-gecertificeerd bewijs van deelname aan een supervisietraject aan het bestuur van de SKJ moet overleggen. De gezinshuisvader heeft inmiddels aan deze voorwaarde voldaan en is daarom niet geschorst. Het College heeft in zijn beslissing overwogen dat dergelijke berichten onacceptabel zijn en dat de gezinshuisvader deze berichten onder geen enkel beding had mogen sturen. De rechtbank neemt deze oordelen en de overwegingen waarop deze berusten over. De rechtbank stelt daarom bij de beoordeling voorop dat de gezinshuisvader seksueel grensoverschrijdend gedrag heeft vertoond en benadrukt dat dit onacceptabel is.
4.9.
De rechtbank begrijpt goed dat het seksueel grensoverschrijdend gedrag van de gezinshuisvader bij de GI zorgen heeft opgeleverd over de veiligheid van de andere kinderen in het gezinshuis, waaronder [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De zorgen over [minderjarige 1] zijn bovendien extra groot, omdat zij eerder slachtoffer is geweest van seksueel grensoverschrijdend gedrag door een pleegbroer van de moeder, en daardoor een groter risico loopt om opnieuw slachtoffer te worden. [11] De rechtbank weegt die zorgen af tegen de gevolgen van een overplaatsing voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
4.10.
De rechtbank vindt bij deze weging allereerst van belang dat de zorgen van de GI kennelijk nooit zodanig groot zijn geweest dat acuut ingrijpen met een overplaatsing noodzakelijk werd gevonden. Het incident met de seksueel grensoverschrijdende appberichten heeft immers anderhalf jaar geleden plaatsgevonden en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verblijven nog steeds in het gezinshuis. Direct na het incident is door [organisatie] ambulante spoedhulp geboden aan het gezinshuis. Uit het door de GI overgelegde evaluatieverslag blijkt dat [organisatie] de veiligheid in het gezinshuis heeft beoordeeld en heeft geconcludeerd dat er geen sprake was van onveiligheid. In de anderhalf jaar na het incident is niet gebleken van nieuwe veiligheidsincidenten. Verder vindt de rechtbank belangrijk dat de GI heeft benadrukt dat zij geen zorgen heeft over het opvoedklimaat in het gezinshuis.
De rechtbank is het met de GI eens dat de gezinshuisouders meer openheid hadden moeten geven over het inhoudelijke verloop van het supervisietraject en de gevolgde hulpverlening. Dit betekent volgens de rechtbank echter niet dat de veiligheid van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in het gezinshuis niet gegarandeerd kan worden. De supervisor heeft immers verklaard dat het supervisietraject is afgerond en daarbij aangegeven welke leerthema’s aan bod zijn gekomen. Van die verklaring mag de GI, net als de rechtbank, uitgaan. Datzelfde geldt voor de verklaring van de huisarts en de praktijkondersteuner. Daarin is vermeld welke thema’s tijdens de gesprekken tussen de gezinshuisvader en de praktijkondersteuner aan de orde zijn gekomen en welke houding en inzichten de gezinshuisvader heeft laten zien. Naast de afronding van deze persoonlijke trajecten van de gezinshuisvader wordt er momenteel vanuit [hulpverlener] ambulante opvoedondersteuning aan de gezinshuisouders geboden. De gezinshuisouders hebben toestemming gegeven voor betrokkenheid van de GI bij de intake, gesprekken en evaluaties van [hulpverlener] . Uit de overgelegde stukken blijkt dat [hulpverlener] volgens een maatwerkconstructie aan de slag is gegaan met observaties en een behandelplan zal schrijven. De rechtbank begrijpt dat het thema afstand en nabijheid onderdeel zal zijn van de hulpverlening als dat naar aanleiding van de observaties nodig wordt gevonden.
Bovendien acht de rechtbank van belang dat bij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , naast risicofactoren rondom seksueel misbruik, ook beschermende factoren aanwezig zijn. Zij zijn gehecht binnen het gezinshuis, wonen als zusjes samen en maken daarnaast deel uit van een gezin met nog vier andere kinderen, die zij als broer en zussen beschouwen.
4.11.
De rechtbank weegt ook mee dat nog onduidelijk is waar [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zouden kunnen worden geplaatst. De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat zij onderzoekt of [minderjarige 1] en [minderjarige 2] samen met een ander kind van het gezinshuis in een ander gezinshuis geplaatst kunnen worden. Hierop bestaat echter nog geen concreet zicht, omdat de GI nog niet heeft onderzocht of er een match is met een bepaald gezinshuis. De rechtbank kan alleen al om die reden niet vaststellen dat een overplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] meer in hun belang is dan blijven in het gezinshuis.
4.12.
Daar komt bij dat een overplaatsing schadelijke gevolgen kan hebben voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Zij zijn volledig gehecht aan de gezinshuisouders. Beide kinderen zijn gediagnosticeerd met (kenmerken van) een reactieve hechtingsstoornis en PTSS. Een overplaatsing betekent dat zij zich opnieuw moeten gaan hechten, wat blijkens de toelichting van de GI op meerdere gebieden vertraging van hun ontwikkeling zal opleveren. Met name voor [minderjarige 1] zal dit veel tijd en professionele ondersteuning kosten, omdat zij een groot wantrouwen richting onbekende volwassenen heeft. Uit de door de advocaat van de moeder overgelegde verslagen van de traumabehandelaren van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] blijkt dat een overplaatsing kan leiden tot stagnatie van de traumabehandeling, en dat de mededeling dat de kinderen weg moeten uit het gezinshuis bij [minderjarige 1] al tot stagnatie heeft geleid. Uit die verslagen volgt verder dat het gezinshuis voor beide kinderen de veilige omgeving met vertrouwde verzorgers en continuïteit vormt die nodig is om aan traumaverwerking toe te kunnen komen. De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat pas nadat [minderjarige 1] gesetteld is in de nieuwe omgeving, bekeken zou kunnen worden of er ruimte is om haar traumabehandeling weer op te starten.
4.13.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de zorgen over de veiligheid van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in het gezinshuis niet zodanig ernstig zijn dat deze een overplaatsing rechtvaardigen, nu niet uitgesloten is dat een overplaatsing schadelijke gevolgen zal hebben voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De rechtbank zal daarom het verzoek van de GI afwijzen.
4.14.
De rechtbank geeft tot slot aan de GI en de gezinshuisouders mee dat zij het advies van de raad onderschrijft om de samenwerking met elkaar weer op te zoeken, gericht op het verblijf van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (en de andere kinderen) in het gezinshuis in de toekomst. Uit de overgelegde stukken blijkt dat continuïteit van belang is voor hen. In dit kader wenst de rechtbank in lijn met het advies van de raad te benadrukken dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet langer de dupe mogen zijn van de samenwerkingsproblemen tussen de GI en de gezinshuisouders.
Bijzondere curator
4.15.
De rechtbank kan een bijzondere curator benoemen om een kind in en buiten rechte te vertegenwoordigen als sprake is van een belangenstrijd tussen het kind en zijn ouder of voogd, en de benoeming in het belang van het kind noodzakelijk wordt geacht. [12]
4.16.
De gezinshuisouders en de moeder hebben alleen in geval van toewijzing van het verzoek om benoeming van een bijzondere curator verzocht. De rechtbank kan ook ambtshalve overgaan tot benoeming van een bijzondere curator en [minderjarige 1] heeft ook om een bijzondere curator gevraagd, om te zorgen dat de jeugdbeschermers meer naar haar luisteren. De rechtbank is echter van oordeel dat benoeming van een bijzondere curator niet noodzakelijk is in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Met name [minderjarige 1] heeft haar mening duidelijk gegeven in haar brieven en tijdens het kindgesprek. De rechtbank beslist ook conform de wens van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] om in het gezinshuis te blijven. Benoeming van een bijzondere curator om hen een stem te geven heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank geen meerwaarde.
Uitleg [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
De rechtbank legt haar beslissing in een aparte brief aan [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uit. De inhoud van de brieven van de voorzitter is hierna opgenomen.
“Beste [minderjarige 1] ,
Op 24 oktober 2024 heb ik met jou gepraat over de vraag of je bij [gezinshuisvader] en [gezinshuismoeder] in het gezinshuis mag blijven wonen. Ik heb je toen verteld dat ik daar samen met twee andere rechters een beslissing over zou nemen. Vandaag hebben wij die beslissing genomen. Wij hebben beslist dat jij bij [gezinshuismoeder] en [gezinshuisvader] mag blijven wonen. Ik zal je uitleggen waarom wij dat zo beslist hebben.
Wij vinden het daar veilig genoeg voor jou. Je zit daar goed op je plek. En wij denken dat het niet goed voor jou zou zijn als je nu ergens anders zou moeten gaan wonen. Want je hebt al best veel meegemaakt, dus het zou voor jou extra moeilijk zijn om te wennen op een nieuwe plek. Dat heb je ook tegen mij verteld. Wij denken ook dat jouw therapie van [therapeut] beter helpt als je bij [gezinshuisvader] en [gezinshuismoeder] blijft wonen. Want daar voel jij je veilig. Je woont er ook al meer dan drie jaar.
Je hebt ook nog gezegd dat je een bijzondere curator wil, zodat de gezinsvoogden meer naar je luisteren. Wij hebben beslist dat een bijzondere curator niet nodig is. Want ik heb gemerkt dat jij zelf heel goed kunt vertellen wat je wil. En wij hebben ook beslist wat jij wil.
Ik weet dat je lang in onzekerheid hebt gezeten en dat onze beslissing lang heeft geduurd. Ik hoop dat je nu rust krijgt.
[minderjarige 1] , ik wens je het beste toe.”
“Beste [minderjarige 2] ,
Op 24 oktober 2024 heb ik met jou gepraat over de vraag of je bij [gezinshuisvader] en [gezinshuismoeder] in het gezinshuis mag blijven wonen. Ik heb je toen verteld dat ik daar samen met twee andere rechters een beslissing over zou nemen. Wij hebben beslist dat je bij [gezinshuismoeder] en [gezinshuisvader] mag blijven wonen. Ik stuur jou nu deze brief om uit te leggen waarom wij dat zo beslist hebben
Wij vinden het daar veilig genoeg voor jou. En wij denken dat het niet goed voor jou zou zijn als je nu ergens anders zou moeten gaan wonen. Want je hebt al best veel meegemaakt, en dan is het beter om op een plek te wonen waar je het fijn hebt. Je hebt tegen mij verteld dat je het bij [gezinshuismoeder] en [gezinshuisvader] fijn vindt en niet ergens anders wil wonen. Je woont ook al meer dan drie jaar bij [gezinshuisvader] en [gezinshuismoeder] . Daarom is onze beslissing dat je mag blijven.
Ik weet dat je lang in onzekerheid hebt gezeten en dat onze beslissing lang heeft geduurd. Ik hoop dat je nu rust krijgt.
[minderjarige 2] , ik wens je het beste.”

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. dr. V.M. Smits, voorzitter, mr. F.M.S. Requisizione en mr. F.M.E. Schulmer, leden, allen kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2024, in aanwezigheid van mr. M.J. van der Schoot als griffier.
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR HANDTEKENING SECRETARIS!
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR HANDTEKENING RECHTER!
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR STEMPELS!
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Vergelijk de conclusie van R.H. de Bock van 2 maart 2018, ECLI:NL:PHR:2018:162, r.o 2.52 en de arresten genoemd in de voetnoten 87 tot en met 89 van deze conclusie.
2.Vergelijk de conclusie van F. Ibili van 20 september 2024, ECLI:NL:PHR:2024:973, r.o 3.9.
3.HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:488, r.o 3.6.7.
4.
5.
6.EHRM 26 februari 2002, ECLI:NL:XX:2002:AF3666,
7.
8.
9.Y. Ditters, J. Kraaijeveld en H. Bergenhenegouwen,
10.Art. 1:265i lid 2 BW.
11.
12.Art. 1:250 lid 1 BW.