ECLI:NL:RBOBR:2024:6423

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
4 december 2024
Publicatiedatum
18 december 2024
Zaaknummer
C/01/394349 / HA ZA 23-406
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenruzie over slecht onderhouden begroeiing en schade door omgevallen boom

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, gaat het om een conflict tussen twee buren over de gevolgen van slecht onderhouden begroeiing. De eiser, eigenaar van een perceel, stelt dat hij overlast en schade ondervindt door overhangende takken en bomen op het perceel van de gedaagde, die sinds 2017 eigenaar is van het aangrenzende perceel. De eiser heeft een deskundigenonderzoek laten uitvoeren, waaruit blijkt dat de bomen op het perceel van de gedaagde in slechte staat verkeren en een gevaar vormen voor zijn eigendommen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde haar zorgplicht heeft geschonden door onvoldoende onderhoud aan haar perceel te plegen, wat heeft geleid tot de omval van een boom die schade heeft veroorzaakt aan de kassen van de eiser. De rechtbank heeft de gedaagde veroordeeld tot het verwijderen van overhangende takken en het onderhouden van de begroeiing, en heeft de vorderingen van de eiser in conventie grotendeels toegewezen. In reconventie heeft de gedaagde vorderingen ingediend voor schadevergoeding, maar deze zijn afgewezen omdat de gedaagde niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar claims. De rechtbank heeft de zaak aangehouden voor verdere behandeling van de schadevergoeding en deskundigenonderzoek.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/394349 / HA ZA 23-406
Vonnis van 4 december 2024
in de zaak van
[eiser],
wondende te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. R. Struijk,
tegen
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [plaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. R.G.J.M. Onderdonck.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding;
- het antwoord in conventie en de eis in reconventie;
- het antwoord in reconventie;
- akte wijziging c.q. vermeerdering van eis in reconventie;
- akte overlegging producties tevens wijziging en/of vermeerdering van eis in conventie
- A3 foto van Topotijdreis zijdens [gedaagde] ;
- het proces-verbaal van plaatsopneming en bezichtiging (hierna: de descente) en van de mondelinge behandeling van 14 oktober 2024, waarvan door de griffier aantekeningen en foto’s zijn gemaakt. De advocaat van [gedaagde] heeft spreekaantekeningen overgelegd;
- de reactie op het proces-verbaal van [gedaagde] , en de reactie daarop van [eiser] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
Het gaat in deze zaak om twee buren in [plaats] . [eiser] is eigenaar van het perceel [adres 1] en [gedaagde] is sinds 2017 eigenaar van het perceel [adres 2] . Vroeger behoorden beide percelen toe aan één eigenaar. Op het perceel van [gedaagde] staat de voormalige bedrijfswoning en de tuin heeft een rijke begroeiing met een wilde uitstraling. Op dit moment is de bedrijfswoning niet in gebruik. [gedaagde] zou de woning graag willen verhuren, maar vanwege de bedrijfsbestemming is dat op dit moment (nog) niet toegestaan.
2.2.
Een situatieschets waarop voormelde percelen zichtbaar zijn, wordt hieronder weergegeven:
Afbeelding dient enkel ter schets van de situatie. Afbeelding is afkomstig van ruimtelijkeplannen.nl en is verouderd. Groen = perceel [gedaagde] . Oranje = Kassen/perceel [eiser] .
2.3.
Over en weer ervaren de twee buren last van elkaar. Dat heeft onder meer te maken met de toestand van de begroeiing op het perceel van [gedaagde] .
2.4.
[eiser] heeft in het kader van deze procedure op 9 september 2024 een onderzoek laten uitvoeren om de begroeiing op het perceel van [gedaagde] te beoordelen en de vitaliteit van de bomen nabij de erfgrens te onderzoeken. Dit onderzoek is uitgevoerd door de Boomtechnisch adviseur en European Tree Technician, [A] (hierna: de deskundige). De deskundige heeft een rapport opgesteld, met als kenmerk 24.09.V1 (het deskundigenrapport).
2.5.
Verder staat vast dat [eiser] rechthebbende is van een recht van erfdienstbaarheid op basis waarvan [eiser] het perceel van [gedaagde] mag betreden en daarvan gebruik mag maken voor zover dat noodzakelijk is voor het onderhoud van de ondergrondse voorzieningen en/of onderhoud aan de opstallen van het perceel van [eiser] . Dat er een recht van erfdienstbaarheid rust is niet in geschil. Wel verschillen partijen van mening over de wijze waarop die erfdienstbaarheid moet worden uitgelegd.
2.6.
[eiser] vordert in conventie na eiswijziging, kort samengevat, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. betaling van:
  • a) € 2.250,00 (eigen risico dat [eiser] heeft moeten betalen vanwege schade door omgevallen boom);
  • b) € 1.058,75 (kosten verwijderen overhangende beplanting over de kassen na [gedaagde] te hebben aangemaand overhangende takken te verwijderen)
  • c) € 907,50 (deskundigenkosten voor het vaststellen van toestand bomen);
II. een gebod om de beplanting binnen vier weken na vonnis te snoeien zodat er geen takken meer over zijn perceel hangen, en vervolgens te onderhouden (op grond van artikel 5:44 Burgerlijk Wetboek, hierna: BW), met een dwangsom;
III A. een gebod om bomen binnen 2,0 meter van de erfgrens te verwijderen (op grond van artikel 5:42 BW), met een dwangsom;
III B. een gebod om de op het perceel van [gedaagde] aanwezige Conifeer, Gewone Esdoorn, Rode Esdoorn, Fijnsparren en Servische Sparren (zoals aangeduid in het deskundigenrapport) te verwijderen dan wel te snoeien zodat er geen gevaarzettende situatie meer is, met een dwangsom;
III C. een gebod om de Hemelboom (en het wortelopschot daarvan) te bestrijden en maatregelen daartegen te treffen, en het perceel zodanig te onderhouden dat er geen zaailingen groeien die zich verspreiden op het perceel van [eiser] (want onrechtmatige hinder); met een dwangsom;
IV. een gebod om de verplichtingen die voortvloeien uit de erfdienstbaarheid na te komen en [eiser] ten behoeve daarvan toegang te verstrekken, met een dwangsom;
V. een gebod om haar perceel zodanig te onderhouden dat [eiser] niet wordt gehinderd bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid, met een dwangsom;
VI. om [gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
2.7.
[eiser] legt aan zijn vorderingen – kort gezegd – ten grondslag dat [gedaagde] zijn perceel de afgelopen jaren niet heeft onderhouden. [eiser] stelt overlast te ervaren van, en schade (dreigt) te hebben door de begroeiing op het perceel van [gedaagde] : overhangende takken, oude bomen die dreigen om te vallen, een reeds op zijn kassen gevallen boom, een invasieve en verboden exoot (de Hemelboom) die schade toebrengt aan de fundering van zijn kassen en de onmogelijkheid om zijn recht van erfdienstbaarheid uit te voeren.
2.8.
[gedaagde] betwist dat zij de afgelopen jaren geen onderhoud heeft gepleegd aan het perceel. Het is volgens haar ook niet waar dat de oorzaak van de omgevallen boom slecht onderhoud is, en evenmin is duidelijk waar de schade van [eiser] uit bestaat: hij heeft dat niet onderbouwd. Als het bovendien al zo zou zijn dat er evident gevaar dreigt, dan had [eiser] ook een eigen verplichting om actie te ondernemen. [eiser] doet er verder alles aan om [gedaagde] te treiteren en heeft geen belang bij een deel van zijn vorderingen. Die vorderingen zijn niet juist geformuleerd (de erfdienstbaarheid biedt geen grond voor de rechten die [eiser] denkt te hebben), te ruim geformuleerd (verwijderen takken), of inmiddels verjaard (verwijderen bomen binnen de verboden zone).
2.9.
[gedaagde] vordert in reconventie na eiswijziging, kort samengevat, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. betaling van € 25.720,00 excl. BTW aan schadevergoeding (voor het onrechtmatig verwijderen van bomen en beplanting op het perceel van [gedaagde] ), met rente;
2. een verklaring voor recht dat [eiser] verantwoordelijk is voor het onderhoud van zijn eigendommen op het perceel van [gedaagde] en aansprakelijk is voor door die eigendommen veroorzaakte schade (dakplaten, golfplaten, glas, andere rommel en asbest), met rente;
3. vergoeding van geleden en nog te lijden schade als hiervoor omschreven, op te maken bij staat;
4. een bevel om binnen 48 uur na dit vonnis camera’s te verwijderen en gemaakte opnames te overhandigen aan [gedaagde] en te vernietigen, met een dwangsom;
5. om [eiser] te veroordelen in de proceskosten met rente.
2.10.
[eiser] voert verweer in reconventie en vindt dat de vorderingen in reconventie moeten worden afgewezen. [eiser] betwist dat hij bomen op het perceel van [gedaagde] heeft weggehaald. De geoffreerde werkzaamheden zoals beschreven in de offerte die door [gedaagde] als schadepost in het geding is gebracht zeggen niets over de waarde van de beweerdelijk verwijderde bomen en staan bovendien in geen enkele verhouding tot de (enkele) beweerdelijk verwijderde bomen. Als iemand al bomen zouden hebben verwijderd, dan is [gedaagde] daardoor eerder verrijkt dan verarmd. Verder betwist [eiser] niet dat hij verantwoordelijk zou zijn voor (eventuele schade door) zijn eigendommen op het perceel van [gedaagde] . Om die reden ontbreekt een belang bij die vordering. Ten slotte zegt [eiser] recent onderhoud te hebben gepleegd aan de golfplaten. Voor zover de golfplaten inmiddels beschadigd zijn, vermoedt [eiser] dat dit door (opzettelijk) toedoen van [gedaagde] is.
2.11.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

3.De beoordeling

3.1.
De rechtbank bespreekt de vorderingen in conventie aan de hand van een aantal thema’s, maar zal in het dictum zoveel mogelijk de volgorde van de vordering van de eisende partij aanhouden. Ten slotte worden de vorderingen in reconventie als thema 6 besproken.
Thema 1: schadevergoeding wegens omgevallen boom (conventie)
De standpunten van partijen
3.2.
[eiser] vordert vergoeding van de door hem geleden schade (eigen risico verzekering) van een bedrag van € 2.250,00. Hij stelt dat de boom is omgevallen doordat deze slecht is onderhouden door [gedaagde] . [gedaagde] heeft daarmee haar zorgplicht geschonden. [eiser] leidt dit af uit: zijn eigen waarneming en de staat van het perceel, de conclusie van de deskundige, de verklaring van een huurder van de kas ( [B] ) en de inspectierapportage van de omgevingsdienst Brabant-Noord (ODBN) van 15 juli 2021 aan de locatie [adres 2] te [plaats] . Het is niet waar dat [eiser] (of iemand anders) die boom zou hebben omgezaagd. De andersluidende verklaring van [C] , zoals door [gedaagde] in het geding gebracht, is door [gedaagde] en haar advocaat zelf opgesteld. Ter onderbouwing heeft [eiser] een audiobestand met transcript van een gesprek tussen [eiser] en [C] overgelegd. Daarin wordt duidelijk dat de gestelde uitlatingen van [C] door [gedaagde] niet stroken met de waarheid. Aldus steeds [eiser] .
3.3.
[gedaagde] betwist dat zij geen onderhoud heeft gepleegd. Zij heeft in april 2022 nog onderhoud laten uitvoeren voor een bedrag van € 5.351,83 (factuur van [D] is bijgevoegd ter onderbouwing). Strikt genomen is er ook geen wettelijke basis die [gedaagde] verplicht tot onderhoud. Ook betwist [gedaagde] dat de boom zou zijn omgevallen door slecht onderhoud. Volgens [gedaagde] (met verwijzing naar een door [gedaagde] in het geding gebrachte verklaring van [C] ) is het waarschijnlijker dat de boom is omgevallen door toedoen van [eiser] zelf (lees: zagen). [C] zou hebben verklaard dat hij omstreeks maart/april 2022 op het perceel van [gedaagde] is geweest en toen heeft gezien dat de bomenhaag was omgezaagd. [eiser] zou aan [C] hebben verteld dat [eiser] de bomenhaag heeft laten omzagen. Aldus steeds [gedaagde] .
Het beoordelingskader: onrechtmatige daad
3.4.
De rechtbank beoordeelt de aansprakelijkheid voor het omvallen van bomen aan de hand van de criteria voor een onrechtmatige daad in artikel 6:162 BW. Voor toewijzing van de vordering van [eiser] is volgens artikel 6:162 BW nodig dat sprake is van een onrechtmatige gedraging van [gedaagde] ; toerekenbaarheid van de onrechtmatige gedraging aan [gedaagde] ; en van causaal verband tussen daad en schade.
Onrechtmatige gedraging: [gedaagde] heeft haar zorgplicht geschonden
3.5.
Een onrechtmatige gedraging wordt in dit kader ingevuld met de zorgplicht. Op de eigenaar van een boom rust een zorgplicht om het risico te beperken dat die boom omvalt of een hoofdtak uitbreekt en daardoor schade veroorzaakt aan personen of zaken. Bij de vraag of een boomeigenaar alle maatregelen heeft getroffen die van haar als zorgvuldig handelend eigenaar redelijkerwijze mochten worden verlangd, dient rekening te worden gehouden met de omstandigheden van het geval, en meer in het bijzonder de Kelderluikcriteria (Hoge Raad 5 november 1965, NJ1966/136). In een geval als het onderhavige betekent dit dat moet worden gelet op de kans dat ongevallen ontstaan, de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben en de mate van bezwaarlijkheid van de te nemen veiligheidsmaatregelen.
3.6.
Op [gedaagde] rust als eigenaar van dergelijk hoge bomen nabij een erfgrens van een ander perceel waarop eigendommen van [eiser] staan, de zorgplicht om het risico op ongevallen en/of schade te beperken. Zij dient, ter beperking van dat risico, maatregelen te treffen die van haar als zorgvuldig handelend eigenaar van deze boom op deze plaats redelijkerwijze mocht worden verlangd. De bomen hebben een aanzienlijke hoogte en een behoorlijke omvang. Ze staan bovendien dichtbij de erfgrens en kunnen niet alleen schade aan de kassen van [eiser] veroorzaken, maar kunnen ook gevaar veroorzaken voor mensen die daar aan het werk zijn. Concreet betekent dit naar het oordeel van de rechtbank dat [gedaagde] de bomen op haar perceel met een zekere regelmaat moet (laten) onderhouden en inspecteren, en indien nodig voorzorgsmaatregelen moet treffen om het gevaar van omwaaien te voorkomen.
3.7.
De rechtbank heeft tijdens de descente geconstateerd dat het perceel van [gedaagde] door de dichte begroeiing moeilijk begaanbaar was, en dat het perceel niet tot nauwelijks is onderhouden. Er was een staat van algehele verwaarlozing en ernstig achterstallig onderhoud, zo heeft de rechtbank waargenomen. In die staat, en gelet op de punten hierna, vindt de rechtbank het niet voldoende toegelicht dat [gedaagde] met de vereiste regelmaat het perceel laat onderhouden en inspecteren. Dat de staat van het perceel tijdens de descente
geenmomentopname was, wordt bevestigd door het volgende:
- de verklaring van [B] die stelt dat: “
(…) Vanaf het eerste moment dat ik de tuinbouwkas ben gaan huren, dus meer dan 10 jaar geleden, heb ik gezien dat de tuin van de bedrijfswoning vol lag met afval/rommel. (…) In de afgelopen jaren heb ik veel hinder ondervonden van de begroeiing van de tuin van de bedrijfswoning. Dit is met name het geval sinds dat de bedrijfswoning is verkocht aan [gedaagde] . Sinds de bedrijfswoning in handen is van [gedaagde] , is de tuin jarenlang niet onderhouden, het was een complete wildgroei. (…)”
- de inspectierapportage van de ODBN in het kader van vermeende aantreffen van stukken asbest in de tuin van de [adres 2] , afkomstig van de kas op de [adres 1] . Bij de inspectierapportage zijn foto’s gevoegd die een wildernis laten zien van begroeiing op het perceel van [gedaagde] rondom het leiding tracé. In de conclusie staat: “
(…) Tevens was de te inspecteren locatie (tuin) zeer begroeid door gebrekkig onderhoud aan de tuin[toevoeging rechtbank: perceel van [gedaagde] , [adres 2] ].
Hierdoor werd inspectie bemoeilijkt.
3.8.
Op basis van voornoemde omstandigheden stelt de rechtbank vast, als onvoldoende weersproken, dat [gedaagde] geen tot nauwelijks onderhoud pleegt aan haar perceel. [gedaagde] heeft weliswaar een factuur voor onderhoud in 2022 overgelegd maar dat is onvoldoende voor een ander oordeel. Daaruit blijkt immers niet dat [gedaagde] met enige regelmaat het perceel laat onderhouden. Evenmin blijkt uit die factuur, en dat heeft [gedaagde] ook niet gesteld, dat bij dat onderhoud ook de toestand van de begroeiing is geïnspecteerd om uitsluitsel te geven over de vraag of eventuele maatregelen nodig zouden zijn om ongevallen en schade te voorkomen. Dat mocht wel van [gedaagde] worden verwacht (zie 3.6).
3.9.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] haar zorgplicht (zoals gezegd; zie 3.6) heeft geschonden. De onrechtmatige gedraging van [gedaagde] staat vast.
De boom is omgevallen vanwege het slechte onderhoud (causale verband)
3.10.
De rechtbank gaat voor wat betreft het causale verband uit van de lezing van [eiser] , en stelt vast dat de boom is omgevallen vanwege slecht onderhoud. In hetgeen [gedaagde] heeft aangevoerd in het kader van de betwisting van dat causale verband, ziet de rechtbank onvoldoende grond voor een ander oordeel.
De rechtbank acht daarvoor de volgende omstandigheden redengevend:
- het staat vast dat aan het perceel van [gedaagde] nauwelijks tot geen onderhoud is gepleegd (zie 3.8); het hele terrein komt de rechtbank voor als verwaarloosd, volgroeid en wanordelijk (waarneming rechtbank tijdens de descente);
- [gedaagde] heeft een verklaring van [C] overgelegd, maar uit de inhoud van het transcript (en bijbehorend audiofragment) van het telefoongesprek tussen [eiser] en [C] blijkt dat [C]
nietbij de advocaat van [gedaagde] op kantoor is geweest om de door hem vermeende verklaring door te nemen en te ondertekenen; bovendien strookt de inhoud van die door [gedaagde] in het geding gebrachte verklaring van [C] niet met het telefoongesprek tussen [C] en [eiser] ;
- [gedaagde] heeft geen andere omstandigheden aangevoerd die zijn betwisting onderbouwen dat [eiser] de boom zou hebben omgezaagd.
De rechtbank merkt over de – niet ondertekende – verklaring van [C] nog het volgende op. [C] is volgens zijn verklaring de beoogde koper van het perceel van [gedaagde] (om te ontwikkelen voor zijn kleinzoon). In de verklaring staat dat [C] op het perceel is geweest en daar heeft gewerkt. De rechtbank vat deze verklaring op als motivering van het standpunt van [gedaagde] . De rechtbank vindt deze motivering niet genoeg, wat betreft de staat van onderhoud van de omgevallen boom. [eiser] heeft namelijk bij antwoord in reconventie uitvoerig een gesprek met [C] weergegeven. [C] maakt daarin niet duidelijk dat de bomen op het perceel naar behoren werden onderhouden. Daar is [gedaagde] niet voldoende op ingegaan. Het standpunt van [gedaagde] is bij deze stand van zaken niet voldoende toegelicht.
Het omvallen van de boom is aan [gedaagde] toerekenbaar
3.11.
De onrechtmatige gedraging is ook toerekenbaar aan [gedaagde] . Volgens artikel 6:162 lid 3 BW kan de onrechtmatige gedraging aan iemand worden toegerekend als die te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak die voor zijn rekening komt. Het staat vast dat [gedaagde] nauwelijks tot geen onderhoud aan haar perceel pleegt (zie 3.8). Enkel die omstandigheid maakt dat er op voorhand voldoende reden is om het omvallen van de boom aan de schuld van [gedaagde] toe te rekenen. Dat oude bomen gebreken kunnen vertonen, zoals door [gedaagde] naar voren is gebracht, is onvoldoende om aan te nemen dat sprake zou zijn van overmacht. De rechtbank wijst in dit kader ook op de zorgplichtschending: juist door het niet plegen van onderhoud, is de boom omgevallen.
Er is geen sprake van eigen schuld van [eiser]
3.12.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat als het zo evident was dat er schade zou gaan intreden, dan had [eiser] daar zelf actie op moeten ondernemen. De rechtbank begrijpt dat [gedaagde] een beroep doet op een eigen schuld verweer (artikel 6:101 BW).
3.13.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] onvoldoende omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de schade mede aan [eiser] zou kunnen worden toegerekend. [eiser] heeft gesteld (onbetwist) dat hij [gedaagde] reeds in oktober 2019 heeft gesommeerd tot, kortgezegd, het plegen van onderhoud aan de beplanting. [eiser] heeft ook gebruik gemaakt van zijn kaprecht (zie thema 2). Dat kaprecht strekt echter niet tot een verplichting alert te zijn op mogelijk dode of verzwakte bomen op andermans perceel. [eiser] heeft dus terecht aan [gedaagde] overgelaten om de bomen op haar perceel zelf met enige regelmaat te inspecteren en onderhouden. Niet valt in te zien wat [eiser] meer of anders had moeten doen.
De hoogte van de schade: [eiser] krijgt gelegenheid voor een akte
3.14.
Over de vraag of en tot welk bedrag [gedaagde] de schade van [eiser] moet vergoeden, kan de rechtbank nog geen eindbeslissing nemen. [eiser] wil dat [gedaagde] het eigen risico, een bedrag van € 2.250,00 vergoedt. Wat [gedaagde] ter betwisting van de stelling van [eiser] over de hoogte van het toe te wijzen schadebedrag heeft aangevoerd (namelijk de opmerking dat stukken over de verzekeringsclaim niet zijn overgelegd), is naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als een voldoende gemotiveerde betwisting van het toe te wijzen schadebedrag. Zij legt dit uit.
3.15.
De rechtbank stelt voorop dat zij uitgaat van de juistheid van de foto’s van de schade (productie 9 van [eiser] ). Dat betekent dat de rechtbank vaststelt dat er schade aan de kassen is ontstaan door het omvallen van de boom. Dat de kassen zonder nadere investering volledig afgeschreven en niet meer rendabel zouden zijn, zoals [gedaagde] stelt, is niet voldoende toegelicht aan de hand van zakelijke analyses en maakt dat oordeel – het eenvoudige feit van de schade – niet anders.
3.16.
Voor wat betreft de hoogte van de schade geldt in het algemeen bij beschadiging van een zaak dat de schade gelijk is aan de waardevermindering van de zaak. Deze wordt dan begroot op de herstelkosten. [eiser] heeft daarvan geen stukken in het geding gebracht. Gelet op de gemotiveerde betwisting van [gedaagde] en omdat [eiser] degene is die rechtsgevolgen verbindt aan zijn stelling (vergoedingsverplichting van de schade aan de kassen), heeft [eiser] de bewijslast en het bewijsrisico (artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, hierna: Rv). De rechtbank biedt [eiser] (op grond van
artikel 22 lid 1 Rv) de gelegenheid voor een akte over zijn stelling dat zijn schade gelijk is aan zijn eigen risico. [eiser] kan bijvoorbeeld overleggen: de verzekeringsclaim, onderbouwd met gegevens/facturen over de schade, en stukken over de beoordeling door de verzekeraar, inclusief een beslissing door de verzekeraar over het eigen risico.
3.17.
De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen voor het nemen van een akte door [eiser] . [gedaagde] mag daarop bij antwoordakte reageren.
Thema 2: overhangende takken (conventie)
3.18.
In het kader van het thema “overhangende takken” bespreekt de rechtbank twee vorderingen van [eiser] . Op de eerste plaats de vordering tot het gebieden van onderhoud zodat er niet langer takken boven zijn perceel hangen (vordering II), en op de tweede plaats de vordering tot vergoeding van de kosten die [eiser] heeft gemaakt om de overhangende takken te snoeien (vordering I (b)).
Overhangende takken moeten worden verwijderd, en verwijderd blijven
3.19.
De rechtbank stelt voorop dat het hier gaat om de rechten en verplichtingen die buren jegens elkaar hebben. De vrijheid die de eigenaar van een perceel heeft om dat perceel naar eigen inzicht in te richten en te gebruiken, vindt zijn beperking in de rechten en belangen van de eigenaar van een naburig perceel. Voor een deel worden in de wet concrete voorschriften gegeven hiervoor, zoals bijvoorbeeld in artikel 5:44 BW.
3.20.
Lid 1 van dat artikel luidt:

Indien een nabuur wiens beplantingen over eens anders erf heenhangen, ondanks aanmaning van de eigenaar van dit erf, nalaat het overhangende te verwijderen, kan laatstgenoemde eigenaar eigenmachtig het overhangende wegsnijden en zich toeëigenen.”
3.21.
Artikel 5:44 BW staat een vorm van eigenrichting toe als de eigenaar van de bomen na aanmaning niet snoeit. Daarnaast volgt uit de ratio van artikel 5:44 BW ook dat [eiser] de mogelijkheid heeft om in rechte verwijdering van de takken te vorderen van [gedaagde] .
3.22.
[eiser] heeft [gedaagde] meerdere malen aangemaand om de overhangende takken te verwijderen en heeft haar daarvoor een redelijke termijn gesteld (onbetwist). De rechtbank heeft tijdens de descente geconstateerd dat er nog altijd sprake is van (een grote mate van) overhangende beplanting boven de kassen van [eiser] . Dat [gedaagde] in het verleden al dan niet takken zou hebben verwijderd, zoals door haar gesteld, biedt blijkbaar geen garantie voor de toekomst: er hangen immers thans opnieuw takken over de kassen van [eiser] . Dat [eiser] geen gehoor zou hebben gegeven aan de oproep van [gedaagde] om foto’s te sturen, bevrijdt [gedaagde] niet van de verplichting tot verwijderen van overhangende takken.
3.23.
[gedaagde] vindt dat [eiser] misbruik maakt van recht omdat [eiser] geen belang heeft bij zijn vordering. [eiser] maakt slechts beperkt gebruik van de kas en wenst de situatie enkel op scherp te zetten.
3.24.
De rechtbank overweegt dat de bevoegdheid om in rechte verwijdering van de takken te vorderen [eiser] niet toekomt als hij daarmee misbruik van recht maakt. In artikel 3:13 lid 2 BW staat:

Een bevoegdheid kan onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
3.25.
[gedaagde] heeft aan de ene kant niet onderbouwd omwille van welk van haar eigen belangen het onredelijk zou zijn verwijdering van de overhangende takken te vorderen, en aan de andere kant gesteld dat (met betrekking tot het belang van [eiser] ) de kassen maar beperkt gebruikt worden, en dat gezien de windrichting waar de bomen staan de lichtinval niet wordt beperkt. [eiser] heeft daar gemotiveerd tegenin gebracht dat hij hinder ondervindt van de takken. Zijn belang bij het verwijderen van de takken is erin gelegen dat (1) de kassen niet langer deels in de schaduw liggen (negatief effect op de teelt); (2) minder groenafval op de kassen (veroorzaakt schade en eveneens effect op lichtinval en dus op teelt) en (3) het weer mogelijk is om onderhoud aan de kassen en dakgoten te plegen aan de zijde van het perceel van [gedaagde] (effect op lichtinval en dus op de teelt).
3.26.
Misbruik van recht wordt niet snel aangenomen omdat rechten nu eenmaal inhouden dat de rechthebbende in de regel het recht mag uitoefenen. Ook in deze zaak oordeelt de rechtbank dat daarvan geen sprake is. Gelet op welke belangen de rechtbank tegen elkaar af moet zetten (zie 3.25), is er geen sprake van zodanige onevenredigheid tussen de belangen van beide partijen dat het eisen van verwijdering en onderhoud van de takken door [gedaagde] als misbruik van recht kan worden beschouwd. De rechtbank acht de belangen van [eiser] , zelfs al zouden de overhangende takken het zonlicht niet of slechts in beperkte mate blokkeren door de stand van de zon, evident. Van enig belang van [gedaagde] is niet gebleken.
3.27.
Ten slotte overweegt de rechtbank dat de vordering van [eiser] weliswaar breed is geformuleerd, zoals [gedaagde] heeft gesteld, maar dat deze wel voldoende bepaald is. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat [gedaagde] niet zou begrijpen welke overhangende takken zij zal moeten snoeien.
3.28.
De rechtbank concludeert dat de vordering (II) van [eiser] op grond van artikel 5:44 BW toewijsbaar is. [gedaagde] moet de overhangende takken verwijderen, en daarna ook met enige regelmaat onderhouden. De rechtbank zal de vordering toewijzen bij het later te wijzen eindvonnis op de dan te formuleren wijze.
[gedaagde] moet de door [eiser] gemaakte snoeikosten betalen
3.29.
[eiser] vordert ook de snoeikosten die hij heeft gemaakt om de overhangende takken te verwijderen, tot een bedrag van € 1.058,75. [gedaagde] is het daar niet mee eens, omdat daarvoor volgens haar geen grondslag bestaat.
3.30.
[eiser] stelt dat [gedaagde] de snoeikosten moet vergoeden omdat hij die kosten heeft moeten maken om schade te voorkomen. [eiser] stelt dat hij onrechtmatige hinder ondervond van overhangende beplanting (zie 3.25 onder (1), (2) en (3) voor een beschrijving van waar die hinder uit bestaat). Omdat [gedaagde] geen gehoor gaf aan zijn verzoeken, was [eiser] genoodzaakt om zelf iemand in te schakelen en de takken te verwijderen. Dat was mede uit het oogpunt van het voorkomen van schade. De daartoe gemaakte kosten van € 1.058,75 zijn alleszins redelijk rekening houdende met de lastige bereikbaarheid van de overhangende takken.
3.31.
[gedaagde] heeft daar tegenin gebracht dat [eiser] zijn schade niet heeft onderbouwd en dat [eiser] zelf ook een aandeel heeft in het beperken van lichtinval door aan de achterwand van de kassen spullen neer te leggen.
3.32.
De rechtbank zal eerst toelichten aan de hand van welk juridisch kader zij deze vordering beoordeelt. Artikel 5:44 BW biedt namelijk enkel een grondslag om zelf te snoeien, maar niet voor een vergoeding van de daarmee gepaard gaande kosten. Dat heeft [eiser] zelf ook erkend. Maar [eiser] heeft ook terecht gesteld dat hij recht op schadevergoeding heeft als vast komt te staan dat de hinder van de overhangende takken zodanig is, dat gesproken wordt van onrechtmatige hinder. Op voet van artikel 5:37 BW in verbinding met artikel 6:162 BW kan in geval van onrechtmatige hinder namelijk sprake zijn van een onrechtmatige daad op basis waarvan schadevergoeding kan worden gevorderd.
Schadevergoeding kan bestaan uit kosten die zijn gemaakt om schade te voorkomen (zie artikel 6:96 lid 2 BW). Voor de leesbaarheid neemt de rechtbank de aangehaalde artikelen in deze paragraaf op in een voetnoot. [1]
3.33.
De beantwoording van de vraag of sprake is van onrechtmatige hinder hangt af van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor toegebrachte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waarbij onder meer rekening moet worden gehouden met het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend en de mogelijkheid – mede gelet op de daaraan verbonden kosten – en de bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade te treffen en de plaatselijke omstandigheden.
3.34.
De rechtbank ziet in de door [eiser] gestelde hinder onder (1), (2) en (3) in 3.25 reden om tot het oordeel te komen dat sprake is van onrechtmatige hinder. De rechtbank legt dat uit.
3.35.
Het beperken van de inval van licht in de kassen, kan onder omstandigheden meebrengen dat sprake is van onrechtmatige hinder, ook als het niet gaat om direct zonlicht. Uit de door [eiser] overgelegde foto’s blijkt een aanzienlijke overhang van takken op basis waarvan het evident is dat daardoor lichtinval wordt geblokkeerd (ook al is dit vanuit het noorden, zodat het niet gaat om direct zonlicht) en het bovendien onmogelijk is om de kassen aan die zijde te onderhouden. Naar aanleiding van de (kale) betwisting van [gedaagde] dat [eiser] schade zou hebben geleden, heeft [eiser] een advies overgelegd van augustus 2023 van [E] namens [F] . Daarin staat:

Als adviseur van [F] ben ik opgeleid telers te adviseren met betrekking tot de teelt van onder andere asperges. (…) Een heel belangrijk item in deze teelt is de hoeveelheid licht die het gewas kan ontvangen. (…) In de kas aan [adres] was de lichtopbrengst in het voorjaar van 2023 niet optimaal. Daarom is besloten de ramen aan de binnenkant te wassen. De volgende stap is om de ramen aan de buitenkant grondig te wassen, zodat in deze kas de optimale lichtopbrengst kan worden benut. Als het wassen om praktische redenen niet mogelijk is, moet rekening gehouden worden met een lichtverlies van meer dan 20% in een groot gedeelte van de kas. Dit zou een opbrengstderving van meer dan 20% betekenen.(…)”.
3.36.
Gelet op deze aanvullende onderbouwing van de negatieve gevolgen van de overhangende takken, acht de rechtbank de betwisting van [gedaagde] , die deze niet nader heeft onderbouwd, onvoldoende. De rechtbank oordeelt dat de overhangende takken onrechtmatige hinder opleveren op basis waarvan [eiser] recht heeft op schadevergoeding.
3.37.
[eiser] heeft kosten gemaakt om de onrechtmatige situatie op te heffen en (verdere) schade te voorkomen. [eiser] heeft ter onderbouwing van die schade een factuur van [G] overgelegd. [gedaagde] heeft zowel de factuur als [G] in twijfel getrokken. Naar aanleiding daarvan heeft [eiser] een verklaring van [H] (eigenaar van [G] ) overgelegd waaruit blijkt dat [G] (ook) professioneel werkzaamheden verricht voor het uitvoeren van snoeiwerk. [gedaagde] heeft overigens ook niet aangevoerd dat het snoeiwerk onkundig of niet professioneel zou zijn uitgevoerd.
3.38.
Bij deze stand van zaken heeft [eiser] het werk uitgevoerd dat [gedaagde] ter voorkoming van onrechtmatig hinder ook al had moeten uitvoeren. [eiser] heeft daarvoor kosten gemaakt.
3.39.
De rechtbank acht de snoeikosten van € 1.058,75 ook redelijk: er is immers reeds schade ingetreden door de onrechtmatige hinder (door verminderde lichtinval, zie 3.35) en het snoeien van de takken diende ter voorkoming van verdere schade. Gelet op de omvang van het aantal takken, de lastige bereikbaarheid en het risico op hogere kosten als de takken niet zouden worden gesnoeid, is ook de hoogte van het bedrag alleszins redelijk.
3.40.
Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat [gedaagde] de door [eiser] gemaakte snoeikosten van € 1.058,75 moet vergoeden als zijnde een schadevergoeding in de zin van artikel 6:96 lid 2 sub a BW. De rechtbank zal de vordering I(b) toewijzen bij het later te wijzen eindvonnis.
Thema 3: verwijderen van bomen binnen de “verboden” zone en verjaring (conventie)
3.41.
Het derde thema dat de rechtbank bespreekt gaat over de vraag of de bomen binnen de “verboden zone” (vordering IIIA) verwijderd moeten worden op grond van artikel 5:42 BW.
3.42.
In artikel 5:42 lid 1 BW staat:
Het is niet geoorloofd binnen de in lid 2 bepaalde afstand van de grenslijn van eens anders erf bomen, heesters of heggen te hebben, tenzij de eigenaar daartoe toestemming heeft gegeven of dat erf een openbare weg of een openbaar water is.
De in lid 2 bedoelde afstand is in geval van bomen – kort gezegd – 2,0 meter vanaf de erfgrens. De rechtbank stelt op basis van de openbare bronnen vast dat in de gemeente ter plaatse geen afwijkende afstand geldt.
3.43.
[eiser] heeft [gedaagde] bij schrijven van oktober 2019 erop gewezen (1) dat er bomen op een afstand van minder dan 2,0 meter van de erfgrens staan en (2) dat hij daarvoor geen toestemming heeft gegeven (beide onbetwist). [eiser] wil dat de bomen die binnen de verboden zone staan worden verwijderd. [eiser] betwist dat er voldoende tijdsverloop is geweest om van een voltooide verjaring te spreken.
3.44.
Partijen twisten niet over de erfgrens, en evenmin dat op minder dan 2,0 meter vanaf die erfgrens bomen staan.
3.45.
[gedaagde] heeft een beroep gedaan op het ontstaan van een erfdienstbaarheid door verjaring. Het gaat daarbij zowel om verkrijgende als om bevrijdende verjaring.
3.46.
Voor verkrijgende verjaring geldt op grond van artikel 3:99 BW dat na een periode van 10 jaar waarin iemand het recht van erfdienstbaarheid te goeder trouw bezit een erfdienstbaarheid kan ontstaan. Daartoe is vereist dat de bezitter zich als rechthebbende van de erfdienstbaarheid beschouwt, en zich ook redelijkerwijze als zodanig mag beschouwen. [gedaagde] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan zij in de gerechtvaardigde veronderstelling kon verkeren dat zij bezitter te goeder trouw was van het recht van erfdienstbaarheid. [gedaagde] heeft dus op deze grond geen erfdienstbaarheid gekregen.
3.47.
Met betrekking tot de bevrijdende verjaring is in artikel 3:105 lid 1 BW bepaald dat hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dit goed verkrijgt, ook indien zijn bezit niet te goeder trouw was. De verjaringstermijn bedraagt op grond van artikel 3:306 BW twintig jaar en begint op grond van artikel 3:314 lid 1 BW te lopen op het moment dat de boom onrechtmatig is geplant.
3.48.
[gedaagde] onderbouwt haar beroep op bevrijdende verjaring met een luchtfoto van Topotijdreis, waarop te zien is dat in 2006 (de website geeft niet de mogelijkheid op deze locatie om verder terug in de tijd te kijken) er bomen binnen de verboden zone staan, en dat deze bomen een aanzienlijke grootte hebben.
3.49.
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op [gedaagde] , als degene die een beroep doet op erfdienstbaarheid door verjaring en de gevolgen daarvan, de plicht om voldoende feitelijke omstandigheden te stellen waaruit volgt dat de bomen binnen de verboden zone daar in ieder geval twintig jaar geleden zijn geplant. De rechtbank vindt de luchtfoto uit 2006 daartoe onvoldoende: deze is immers onvoldoende duidelijk en niet concreet. Op basis daarvan kan niet worden vastgesteld dat de bomen (die op dit moment binnen de verboden zone staan) 20 jaar of langer geleden (gerekend vanaf het beroep van [gedaagde] op verjaring) zijn geplant. [gedaagde] heeft dus ook op deze grond geen erfdienstbaarheid verkregen. De rechtbank merkt verder op dat niemand iets heeft verteld over wie wanneer deze bomen heeft geplant of neergezet. Het heeft er alle schijn van dat de bomen in de vrije natuur zijn gaan groeien, dat de bomen door verwaarlozing en achterstallig onderhoud zijn blijven staan, dat niemand belang heeft bij behoud van de bomen, dat de bomen wel dicht bij de kassen staan en een risico vormen en dat de bomen dus om al deze redenen weg moeten. Verwaarlozing en achterstallig onderhoud leveren geen erfdienstbaarheid op en wie achterstallig onderhoud moet verrichten, mag zich daarvan niet bevrijden met de gedachte dat er al tientallen jaren achterstallig onderhoud moet worden verricht.
3.50.
Ook het beroep van [gedaagde] op rechtsverwerking slaagt niet. Ter onderbouwing van het beroep op rechtsverwerking voert [gedaagde] aan dat bij de aankoop van de percelen al duidelijk was dat de bomen daar stonden en [eiser] nog niet eerder een probleem heeft gemaakt van de aanwezigheid van de betreffende bomen. Dit komt neer op enkel stilzitten van [eiser] . Dat is onvoldoende voor een geslaagd beroep op rechtsverwerking.
3.51.
Nu de verweren van [gedaagde] niet slagen, is deze vordering (IIIA) op grond van artikel 5:42 BW toewijsbaar. De rechtbank zal de vordering toewijzen bij het later te wijzen eindvonnis op de dan te formuleren wijze.
Thema 4: verwijderen van ‘problematische’ bomen en deskundigenonderzoek
3.52.
[eiser] heeft een deskundigenonderzoek laten uitvoeren (door deskundige [A] ). [eiser] heeft het deskundigenonderzoek gebruikt voor de onderbouwing van een aantal van zijn vorderingen, namelijk:
[gedaagde] te veroordelen tot:
- het verwijderen dan wel toppen van een aantal op het perceel van [gedaagde] aanwezige bomen (gevaarzetting) (vordering III B);
- het bestrijden van de op het perceel van [gedaagde] aanwezige Hemelboom met wortelopschot, en te voorkomen dat er zaailingen groeien die zich over het perceel van [eiser] (kunnen) verspreiden (onrechtmatige hinder) (vordering III C);
- het vergoeden van de kosten die [eiser] in redelijkheid heeft moeten maken ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid (vordering I (c)).
3.53.
Kortgezegd stelt [eiser] dat een aantal bomen op het perceel van [eiser] , gedefinieerd in het rapport, voor een gevaarzettende situatie dan wel onrechtmatige hinder zorgen. De deskundige zet in zijn rapport uiteen waar het gevaar of onrechtmatige hinder per boom uit bestaat.
3.54.
[gedaagde] heeft nog onvoldoende gelegenheid gehad om te reageren op het deskundigenrapport. Ter zitting is afgesproken dat [gedaagde] daartoe nog in de gelegenheid wordt gesteld. De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen voor het nemen van een akte uitlaten deskundigenonderzoek door [gedaagde] .
3.55.
In het hiernavolgende (3.56 t/m 3.63) zet de rechtbank kort de toetsingskaders voor de vorderingen III B respectievelijk III C uiteen en geeft aan wat de beslispunten zijn.
Vordering tot verwijderen/toppen van bomen (gevaarzetting)
3.56.
De rechtbank heeft al in 3.5 en 3.6 invulling gegeven aan de zorgplicht die een boomeigenaar heeft. In het besproken thema 1 heeft de rechtbank vastgesteld dat [gedaagde] geen tot nauwelijks onderhoud heeft gepleegd en evenmin haar perceel met enige regelmaat heeft laten inspecteren (schending zorgplicht). Vervolgens heeft de rechtbank vastgesteld dat daardoor aannemelijk is geworden dat een boom is omgevallen. Het beoordelingskader voor vordering III B is hetzelfde: op de eigenaar van een boom rust een zorgplicht om het risico te beperken dat die boom omvalt of een hoofdtak uitbreekt en daardoor schade veroorzaakt aan personen of zaken. De vraag die derhalve voorligt bij de beoordeling van deze vordering is (1) of [gedaagde] maatregelen dient te treffen om het risico op omwaaien (of afbrekende (grote) takken) te beperken, en zo ja, (2) welke maatregelen mogen van haar redelijkerwijs worden verlangd (vergelijk ook: ECLI:NL:GHDHA:2015:44). De concrete omstandigheden van het geval zijn bij die beide vragen van belang, meer in het bijzonder: de mate van waarschijnlijkheid dat een boom zal omwaaien en de kans dat daardoor ongevallen ontstaan, de aard en de ernst van de eventuele schade en de mate van bezwaarlijkheid en de gebruikelijkheid van de te nemen veiligheidsmaatregelen. [eiser] heeft zoals gezegd zijn stellingen over onrechtmatige daad (hinder) toegelicht aan de hand van het rapport van zijn partijdeskundige ( [A] ).
3.57.
Voor wat betreft dit onderdeel betwist [gedaagde] , zo begrijpt de rechtbank, dat sprake is van een gevaarzettende situatie. De rechtbank geeft [gedaagde] de gelegenheid om bij akte te reageren op het deskundigenonderzoek. [gedaagde] kan desgewenst nader onderbouwen dat er geen gevaarzettende situatie is.
Vordering tot bestrijden van Hemelboom en zaailingen (onrechtmatige hinder)
3.58.
[eiser] vordert vervolgens bestrijding van – kortgezegd – de Hemelboom en zaailingen. Gelet op de schadelijke gevolgen van deze Hemelboom, die op de Unielijst van invasieve exoten staat, moet [gedaagde] de Hemelboom adequaat bestrijden.
3.59.
De deskundige schrijft in zijn rapport:
p. 13: “
Het grootste probleem is Ailanthus altissima waar in de gehele tuin wortelopschot van staat en die langs de fundatie in de kas omhoog komen. Ondanks regelmatig afsnoeien in de kas blijven ze terug komen en zullen uiteindelijk schade aan de fundatie en betonvloer geven”.
p. 15:
“Ailanthus altissima: een verboden boom. (…) De Hemelboom staat sinds augustus 2019 op de Unielijst invasieve exoten, wat inhoudt dat de boom als een schadelijke exotische soort wordt beschouwd, en dat bezit, handel, kweek, transport en import in Europa verboden zijn. Zo bedreigen ze inheemse soorten en daarmee de biodiversiteit, en worden ze bestempeld als invasieve exoten (…). Hemelboom is een ‘onvriendelijke’ soort voor omringde begroeiing. Wortels, bast en blad van Hemelboom bevatten gifstoffen die, als ze zich ophopen in de bomen, ervoor zorgen dat andere planten niet meer goed groeien. (…) Zoals gezegd vormt de soort veel worteluitlopers met knoppen die uitlopen tot weer een zelfstandige plant. Dit kan behalve ander groen verdringen ook economische schade veroorzaken. Als gevolg van de sterke wortelgroei kan Hemelboom verhardingen opdrukken, schade toebrengen aan rioleringen ene andere leidingen. Zaailingen die zich vestigen tussen verharding en muren kunnen voor ontwrichting zorgen.”
3.60.
Op grond van artikel 4 van de Europese Verordening voor Invasieve Soorten (EU-verordening 1143/2014) stelt de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen een lijst vast van voor de Unie zorgwekkende invasieve uitheemse soorten (hierna: de Unielijst), op basis van criteria van lid 3 van dat artikel. Aan al die criteria moet zijn voldaan, voordat een invasieve uitheemse soort wordt opgenomen op de Unielijst. Eén van die criteria (artikel 4 lid 3 onder c) betreft de waarschijnlijkheid op
aanzienlijke nadelige gevolgen voor de biodiversiteit, menselijke gezondheid of economie.
3.61.
De Hemelboom staat sinds 15 augustus 2019 op de Unielijst (bron: NVWA.nl).
3.62.
Gezien de Unielijst stelt de rechtbank vast dat de aard van de Hemelboom en de potentiële schadelijke gevolgen ervan zeer aannemelijk maken dat de aanwezigheid van een Hemelboom leidt tot onrechtmatige hinder aan het naastgelegen perceel als de hemelboom zich daar manifesteert. Omdat de rechtbank de beschreven uitstraling naar het perceel van [eiser] heeft waargenomen (worteldruk en opschietende beplanting), neemt zij aan dat er sprake is van onrechtmatige hinder. De rechtbank betrekt dit oordeel voorlopig en behoudt zich het recht voor om hierop terug te komen als [gedaagde] aantoont dat er geen hemelbomen staan, maar fluweelbomen.
3.63.
Voor wat betreft deze vordering betwist [gedaagde] , zo begrijpt de rechtbank, dat de aangewezen boom een Hemelboom betreft. Volgens [gedaagde] zou het een Fluweelboom zijn, en is de scheurvorming in de kassen te wijten aan gebrek aan onderhoud/ouderdom. De rechtbank geeft [gedaagde] de gelegenheid om bij akte te reageren op het deskundigenonderzoek. [gedaagde] kan desgewenst nader onderbouwen dat de aangewezen boom géén Hemelboom is.
Kosten deskundigenonderzoek
3.64.
De rechtbank kan over de vordering die ziet op de vergoeding van de kosten van het deskundigenonderzoek pas een beslissing nemen wanneer al dan niet is vast komen te staan of sprake is van onrechtmatige gevaarzetting en/of onrechtmatige hinder (onderbouwd met het deskundigenonderzoek).
Thema 5: vorderingen met betrekking tot de erfdienstbaarheid (conventie)
3.65.
[eiser] vordert kortgezegd dat [gedaagde] wordt geboden dat zij de verplichtingen die voortvloeien uit de gevestigde erfdienstbaarheid (vordering IV) nakomt, dat wil concreet zeggen: ofwel een sleutel geeft voor de poorten die toegang geven tot de strook grond waarop de erfdienstbaarheid gevestigd is, ofwel de poorten niet meer op slot doet. In het verlengde daarvan, vordert [eiser] ook dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot het zodanig onderhouden van zijn perceel, dat [eiser] op een normale wijze de erfdienstbaarheid kan uitoefenen (vordering V).
3.66.
[eiser] heeft in zijn vordering gespecificeerd wat de erfdienstbaarheid wat hem betreft inhoudt: “(…) en in dat kader [eiser] toe te staan het perceel van [gedaagde] te betreden en daarvan gebruik te maken voor zover dat noodzakelijk is voor het onderhoud van de ondergrondse voorzieningen en/of onderhoud aan de opstallen van het perceel van [eiser] (…)”
3.67.
[gedaagde] voert aan dat de vordering moet worden afgewezen omdat de erfdienstbaarheid niet voorziet in het vrij betreden van het perceel van [gedaagde] . Verder heeft [gedaagde] in reactie op het proces-verbaal van de descente aan de rechtbank meegegeven dat zij zich op het standpunt heeft gesteld dat [eiser] over een sleutel beschikt, en dat dit ten onrechte niet in het proces-verbaal is terug te lezen.
3.68.
In de notariële akte van 16 oktober 2014, van levering van het heersend erf aan [eiser] staat het volgende opgenomen:

Omschrijving erfdienstbaarheid
De erfdienstbaarheid inhoudende de verplichting voor de eigenaar tot het dienende erf om te dulden, dat de toestand van het heersende erf, waarin deze zich na de eigendomsoverdracht ten opzichte van het dienende erf zal bevinden binnen een meter van de erfgrens - zoals aangegeven op de aan deze akte gehechte tekening met lijn arcering - blijft gehandhaafd, speciaal voor wat betreft de aanwezigheid van ondergrondse en bovengrondse leidingen, buizen en kabels voor nutsvoorzieningen, afvoer van hemelwater, grondwater (drainage), gootwater en fecaliën door afvoerkanalen, inbalking en inankering, over- en onderbouw, zijnde hieronder evenwel niet begrepen een verbod om te bouwen en te verbouwen. De erfdienstbaarheid houdt tevens in dat op de minst bezwarende wijze voor het
dienende erf onderhoud wordt gepleegd binnen voorzegde grens van een meter aan voormelde ondergrondse voorzieningen alsmede aan de opstallen van het heersende erf”.
3.69.
[gedaagde] heeft niet betwist dat de erfdienstbaarheid in de hiervoor weergegeven akte van levering juist is omschreven. Gelet daarop staat in rechte vast dat de erfdienstbaarheid die is gevestigd luidt als hiervoor weergegeven.
3.70.
[eiser] heeft gespecificeerd waar wat hem betreft de erfdienstbaarheid op ziet (zie 3.66). Deze lezing is exact terug te lezen in de notariële akte (zie 3.68). [gedaagde] heeft de vordering van [eiser] wellicht anders geïnterpreteerd, maar die interpretatie volgt de rechtbank niet.
3.71.
De rechtbank merkt op dat [gedaagde] bevoegd is om zijn perceel af te sluiten (zie artikel 5:48 BW), maar zij moet [eiser] de mogelijkheid bieden zich op elk moment en zonder telkens afhankelijk te zijn van haar directe medewerking, de toegang tot haar erf te verschaffen ter uitoefening van de erfdienstbaarheid. Concreet betekent dit dat wanneer [gedaagde] haar erf wil afsluiten, zij permanent aan [eiser] een sleutel ter beschikking stelt waarmee, tot het zojuist genoemde doel, het hek kan worden geopend (zie ECLI:NL:HR:2006:AW6598, r.o. 4.2.1).
3.72.
[eiser] heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht betoogd dat [gedaagde] pas in haar reactie op het proces-verbaal de stelling heeft geponeerd dat [eiser] een sleutel zou hebben en dat is niet (op die wijze) tijdens de descente naar voren gebracht. Napleiten is niet toegestaan. De rechtbank zal op dat punt de reactie van [gedaagde] op het proces-verbaal om die reden buiten beschouwing laten. Hoe dan ook, het is beter en doelmatiger een nieuwe sleutel te geven (het gaat om geringe, verwaarloosbare belangen; [gedaagde] heeft niet gesteld dat dit bezwaarlijk, moeilijk of duur zou zijn) dan om bewijslevering toe te staan over de vraag of [eiser] al een sleutel heeft. Daar komt nog bij dat [eiser] binnen redelijke grenzen (die hier niet zijn overschreden) recht heeft op een nieuwe sleutel als hij de sleutel niet meer heeft.
3.73.
De rechtbank zal deze vordering (IV) van [eiser] toewijzen bij het nader te wijzen eindvonnis op de dan te formuleren wijze.
3.74.
Ten slotte vordert [eiser] [gedaagde] te veroordelen om, kortgezegd, de begroeiing te onderhouden zodat het pad, dat [eiser] gebruikt om onderhoud aan zijn opstallen te plegen, begaanbaar blijft. Deze vordering (V) zal de rechtbank afwijzen. De rechtbank legt uit waarom.
3.75.
Op de eerste plaats hebben partijen hierover niks afgesproken in voornoemde notariële akte. Daarnaast bestaat evenmin op grond van de wet een verplichting voor [gedaagde] om het gevorderde onderhoud te plegen. Op grond van de wet (artikel 5:75 lid 1 BW) is [eiser] overigens wel zelf bevoegd om op zijn kosten alles op het erf van [gedaagde] te verrichten wat voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid noodzakelijk is. Concreet betekent dit dat [eiser] de begroeiing op het perceel van [gedaagde] rondom het pad dat hij gebruikt voor het onderhoud aan de opstallen, mag snoeien, voor zover dat noodzakelijk is voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid. De rechtbank verwacht dat partijen hierbij goed nabuurschap in acht nemen. [eiser] dient tijdig aan te kondigen dat hij werkzaamheden wil gaan verrichten en welke werkzaamheden dit zullen zijn. [gedaagde] zal de werkzaamheden op adequate wijze accommoderen. Partijen dienen te trachten elkaars redelijke wensen met betrekking tot de aanwezige beplanting in acht te nemen: [eiser] snoeit enkel wat nodig is in het kader van de erfdienstbaarheid en neemt de privacy van [gedaagde] in acht. [gedaagde] houdt rekening met het soort beplanting dat hij neerzet naast het pad van de erfdienstbaarheid en spant zich in zijn eigendommen zo goed als mogelijk te onderhouden (lees: tijdig te snoeien).
Thema 6: de vorderingen in reconventie
3.76.
[gedaagde] heeft een viertal vorderingen in reconventie ingediend. De rechtbank zal deze vorderingen afwijzen bij het nader te wijzen eindvonnis. De rechtbank legt hierna per vordering uit hoe zij tot dit oordeel komt.
Vordering 1 in reconventie: schadevergoeding wordt afgewezen
3.77.
[gedaagde] vordert een schadevergoeding van € 25.720,00 excl. BTW omdat [eiser] diverse bomen en beplanting op haar perceel heeft gekapt en dat zij daardoor schade heeft geleden. [D] heeft desgevraagd een offerte uitgebracht voor een bedrag van € 25.720,00 excl. BTW. Dat zijn volgens [gedaagde] de kosten die nodig zouden zijn om het perceel van [gedaagde] weer terug te brengen naar de oude staat.
3.78.
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Rechtsvordering (Rv) rust op [gedaagde] de stelplicht en zonodig bewijslast van het recht op schadevergoeding.
3.79.
[gedaagde] heeft gewezen op de – niet ondertekende – verklaring van [C] als bewijs dat [eiser] bomen heeft gekapt. [C] is volgens zijn verklaring de beoogde koper van het perceel van [gedaagde] (om te ontwikkelen voor zijn kleinzoon). In de verklaring staat dat [eiser] tegen [C] heeft gezegd dat [eiser] de bomenhaag heeft laten kappen. De rechtbank vat deze verklaring op als motivering van het standpunt van [gedaagde] . De rechtbank vindt deze motivering niet genoeg, wat betreft de vordering tot schadevergoeding (gekapte bomenhaag). [eiser] heeft namelijk bij antwoord in reconventie uitvoerig een gesprek met [C] weergegeven. Daarin maakt [C] geen punt van (onrechtmatig door [eiser] ) gekapte bomenhaag. Daar is [gedaagde] niet voldoende op ingegaan. In aanvulling op het voorgaande overweegt de rechtbank dat het hele terrein verwaarloosd, volgegroeid en wanordelijk voorkomt (waarneming rechtbank tijdens de descente). Het standpunt van [gedaagde] is bij deze stand van zaken niet voldoende toegelicht.
3.80.
Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat [gedaagde] , ten aanzien van haar stelling dat [eiser] de bomen op haar terrein heeft omgezaagd, niet aan haar stelplicht heeft voldaan. Om die reden wordt aan verdere bewijslevering, hoewel dat wel door [gedaagde] is aangeboden, niet toegekomen.
Vordering 2 en 3 in reconventie: schade is onvoldoende aannemelijk en vereiste belang bij gevorderde verklaring voor recht ontbreekt
3.81.
[gedaagde] vordert daarnaast een verklaring voor recht dat [eiser] verantwoordelijk is voor het onderhoud van zijn eigendommen op het perceel van [gedaagde] en aansprakelijk is voor door die eigendommen veroorzaakte schade (dakplaten, golfplaten, glas, andere rommel en asbest). Met het oog op die schade, vordert [gedaagde] eveneens een vergoeding van de geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat.
3.82.
De rechtbank overweegt dat voor een verwijzing naar de schadestaatprocedure (artikel 612 Rv) niet is vereist dat de eiser
bewijstdat hij schade heeft geleden (Hoge Raad 30 juni, ECLI:NL:HR:2006). De Hoge Raad acht voor een veroordeling tot vergoeding van schade op te maken bij staat voldoende dat eiser de mogelijkheid dat schade is geleden
aannemelijkheeft gemaakt (Hoge Raad 8 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7435). Deze “aannemelijkheidstoets” geldt ook voor de onderwerpen die direct van invloed zijn op de aansprakelijkheidsvraag, zoals bijvoorbeeld de vragen of er enig causaal verband bestaat tussen de verweten gedraging (of nalaten) en de schade (Hoge Raad 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX6246).
3.83.
Voor toewijzing van de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure moet [gedaagde] een voldoende concrete en feitelijke onderbouwing geven van zijn stelling dat (1) sprake is van schade, (2) veroorzaakt door (slecht onderhoud aan) de eigendommen van [eiser] op het perceel van [gedaagde] . De gedachte van [gedaagde] is, zo begrijpt de rechtbank, dat [eiser] rommel en troep van de kassen heeft laten waaien of heeft gedumpt op het perceel van [gedaagde] en dat dit onrechtmatig is (want slecht onderhoud). Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] de vereiste toelichting hierover niet gegeven. Het is geheel onduidelijk gebleven hoe, wanneer en door toedoen van wie de tijdens de descente waargenomen rommel/troep op het perceel van [gedaagde] daar terecht is gekomen. De enige aanwijzing in de richting van [eiser] is dat er materiaal (glas, dakmateriaal, cementplaten) ligt dat afkomstig kan zijn uit kassen (zoals de kassen van [eiser] ), maar onvoldoende weersproken legt [eiser] uit dat er ook op het perceel van [gedaagde] zelf oude kassen staan die de oorsprong kunnen zijn van dit materiaal. Er is geen enkele informatie in het dossier waar enige betrokkenheid van [eiser] uit volgt; partijen gaan ervan uit dat derden op het perceel van [gedaagde] komen (lokale jeugd, ingegooide ruiten, enz.) en die kunnen in de visie van de rechtbank ook zorgen voor verspreiding van afval/materiaal. De vordering tot schadevergoeding, op te maken bij staat, is dus onvoldoende toegelicht. De rechtbank zal deze vordering dan ook afwijzen bij het nader te wijzen eindvonnis.
3.84.
Verder overweegt de rechtbank dat de verklaring voor recht ziet op aansprakelijkheid voor schade. De rechtbank heeft vastgesteld (zie 3.83) dat op dit moment onvoldoende aannemelijk is dat er sprake is van schade, door toedoen of nalaten van [eiser] , of van onrechtmatig handelen door [eiser] . [gedaagde] heeft daar tegenover onvoldoende gesteld welk belang zij heeft bij de gevorderde verklaring. De rechtbank ziet bij deze stand van zaken geen goede reden om in te gaan op mogelijke eventuele situaties die zich kunnen voordoen in de toekomst.
3.85.
Het voorgaande leidt ertoe dat ook de vordering wat betreft een verklaring voor recht zal worden afgewezen bij eindvonnis.
Camera’s mogen blijven: geen privacyschending
3.86.
[gedaagde] heeft haar eis gewijzigd en vordert in reconventie ook verwijdering van de camera’s op het perceel van [gedaagde] . Hoewel [eiser] bezwaar heeft gemaakt tegen die eiswijziging, zal de rechtbank deze eiswijziging toestaan. Het gaat om een overzichtelijke materie en een korte, duidelijke vordering, en [eiser] heeft zich tijdens de mondelinge behandeling erover uitgelaten.
3.87.
Uitgangspunt is dat het [eiser] in beginsel is toegestaan om camera’s te plaatsen ten behoeve van controle van de kasomstandigheden, zolang het beeld dat deze camera’s filmen maar beperkt blijft tot het perceel van [eiser] . Op het moment dat ook (een deel van) het perceel van een derde (in dit geval [gedaagde] ) wordt gefilmd is er sprake van conflicterende belangen en moet er een belangenafweging worden gemaakt. Uitgangspunt is ook dat [eiser] in beginsel niet het terrein van de buren mag filmen omdat dat inbreuk maakt op de privacy en daarom onrechtmatig is.
3.88.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat de posities van de camera’s gewijzigd zijn (voor zover de camera’s tijdens de descente uitsluitend op de kassen van [eiser] waren gericht), en dat deze tot voor kort nog mede gericht waren op het perceel van [gedaagde] . [eiser] heeft toegelicht dat het doel van de camera’s is om de luchtgaten van de kassen in de gaten te houden.
3.89.
Tijdens de descente is door de rechtbank vastgesteld dat de camera’s gericht zijn op het dak van de kassen, waardoor er op dit moment geen sprake is van een schending van privacy. De rechtbank merkt echter op dat, zelfs indien de camera’s verplaatst zouden zijn en voorheen een deel van het perceel van [gedaagde] in beeld brachten, [gedaagde] geen concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die zijn stelling onderbouwen dat dit een inbreuk op haar privacy vormt. Aangezien het terrein van [gedaagde] onbewoond is en bovendien verwaarloosd, volgegroeid en wanordelijk voorkomt (waarneming rechtbank tijdens de descente), had het op de weg van [gedaagde] gelegen om haar gestelde privacy-belangen nader te onderbouwen. [gedaagde] heeft de vereiste toelichting over privacy-belangen niet gegeven en de rechtbank moet het ervoor houden dat er hier geen onrechtmatige inbreuk is op de privacy van [gedaagde] , ook in het geval dat de camera’s voorheen een beperkt deel van het terrein van [gedaagde] zagen. De rechtbank gaat ervan uit dat [eiser] , zoals waargenomen tijdens de descente, de camera’s zoveel mogelijk richt op het dak van de kassen en zo weinig mogelijk op het perceel van [gedaagde] .
3.90.
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat omdat [eiser] niet onrechtmatig handelt, de camera’s mogen blijven hangen. Er bestaat daarom evenmin een grondslag om de vordering tot afgifte of vernietiging van enige opname toe te wijzen. De rechtbank zal de vorderingen die betrekking hebben op de camera’s en opnames bij het nader te wijzen eindvonnis afwijzen.
3.91.
De rechtbank zal iedere verdere beslissing aanhouden.

4.De beslissing

De rechtbank
in conventie
4.1.
verwijst de zaak naar de rol van
woensdag 29 januari 2025voor akte:
- door [eiser] over de verzekeringsclaim, schadebegroting en beoordeling door de verzekeraar wat betreft de (herstel)schade door de omgevallen boom;
- door [gedaagde] over het deskundigenonderzoek, als vermeld onder 3.54, 3.57 en 3.63 (vordering [eiser] tot verwijdering/toppen van enkele bomen, inclusief de hemelboom);
4.2.
bepaalt dat [gedaagde] over de verzekeringsclaim, schadebegroting en beoordeling door de verzekeraar wat betreft de (herstel)schade door de omgevallen boom een antwoordakte mag nemen op de rol van
woensdag 26 februari 2025;
4.3.
houdt iedere verdere beslissing aan;
in reconventie
4.4.
houdt iedere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.S. Frakes en in het openbaar uitgesproken op
4 december 2024.

Voetnoten

1.Het aangehaalde lid 1 van artikel 6:162 BW luidt: