ECLI:NL:RBOBR:2024:635

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
22 februari 2024
Publicatiedatum
22 februari 2024
Zaaknummer
01.215243.22
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en mishandeling van minderjarigen door vader

Op 22 februari 2024 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van doodslag op zijn vier maanden oude dochter en mishandeling van zijn ex-partner en zoon. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaren, met aftrek van voorarrest, voor doodslag, poging tot zware mishandeling en mishandeling van zijn levensgezel. De verdachte heeft zijn dochtertje gedood door haar krachtig te schudden, wat leidde tot ernstig hersenletsel en haar overlijden. Daarnaast heeft hij geprobeerd haar zwaar lichamelijk letsel toe te brengen en zijn ex-partner meermalen mishandeld. De rechtbank sprak de verdachte vrij van enkele andere beschuldigingen, waaronder het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan zijn dochter en mishandeling van zijn zoon. De rechtbank legde ook een gedragsbeïnvloedende maatregel op, maar geen tbs-maatregel. De civiele vordering van de moeder van het slachtoffer werd gedeeltelijk toegewezen, met schadevergoeding voor affectie- en schokschade.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Parketnummer: [01.215243.22]
Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.215243.22
Datum uitspraak: 22 februari 2024
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren in [geboorteplaats] op [1998] ,
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Grave, Huis van Bewaring.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 1 december 2022, 16 februari 2023, 11 mei 2023, 8 augustus 2023, 2 november 2023, 16 januari 2024 en 8 februari 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat door de verdachte en zijn raadsman, mr. Wester, naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 25 oktober 2022. De tenlastelegging is op vordering van de officier van justitie ter terechtzitting van 16 januari 2024 gewijzigd. Van deze vordering is een kopie als bijlage 1 aan dit vonnis gehecht.
1.
hij op of omstreeks 20 en/of 21 augustus 2022 te Vught, althans in Nederland, [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door haar meermalen, althans eenmaal, (met kracht)
- vast te pakken en/of te houden en/of
- (vervolgens) (hevig) door elkaar en/of heen en weer en/of op en neer te schudden en/of
- tegen een oppervlak te slaan en/of stoten en/of
- (hard) op/tegen haar hoofd te slaan en/of stompen en/of
- anderszins (hevige) geweldshandelingen en/of (forse) krachtinwerking op/tegen haar hoofd en/of lichaam uit te oefenen;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 20 en/of 21 augustus 2022 te Vught, althans in Nederland, aan zijn kind [slachtoffer 1] (geboren op [2022] ) opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten ernstig hoofd- en/of hersenletsel (bloedophoping onder het harde hersenvlies en uitgebreide beschadiging van hersenweefsel, met tekenen van inklemming bij hersenzwelling) en/of bloeduitstortingen in de schedelhuid en/of aan het gelaat en/of bloeduitstortingen onder het harde hersenvlies en/of bloeduitstortingen in en bij de ogen en/of meerdere ribbreuken en/of longkneuzingen en/of borstwervelbreuken, heeft toegebracht, door haar meermalen, althans eenmaal, (met kracht)
- vast te pakken en/of te houden en/of
- (vervolgens) (hevig) door elkaar en/of heen en weer en/of op en neer te schudden en/of
- tegen een oppervlak te slaan en/of stoten en/of
- (hard) op/tegen haar hoofd te slaan en/of stompen en/of
- anderszins (hevige) geweldshandelingen en/of (forse) krachtinwerking op/tegen haar hoofd en/of lichaam uit te oefenen,

terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad;

2.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 19 april 2022 tot en met 20 augustus 2022 te Vught, althans in Nederland, aan zijn kind [slachtoffer 1] (geboren op [2022] ) (telkens) opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten meerdere, althans één ribfractu(u)r(en) en/of meerdere, althans één fractu(u)r(en) van de borstwervel(s) en/of meerdere, althans één fractu(u)r(en) van middenhandsbeentje(s), heeft toegebracht,
door haar meermalen, althans eenmaal, (met kracht)
- vast te pakken en/of te houden en/of
- (vervolgens) (hevig) door elkaar en/of heen en weer en/of op en neer te schudden en/of
- tegen een oppervlak te slaan en/of stoten en/of
- anderszins (hevige) geweldshandeling(en) en/of (forse) krachtinwerking en/of plettende/buigende krachtinwerking op/tegen haar lichaam uit te oefenen
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 19 april 2022 tot en met 20 augustus 2022 te Vught, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan zijn kind [slachtoffer 1] (geboren op [2022] ) (telkens) opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen
- zijn kind vast te pakken en/of te houden en/of
- (vervolgens) zijn kind (hevig) door elkaar en/of heen en weer en/of op en neer te schudden en/of
- zijn kind tegen een oppervlak te slaan en/of stoten en/of
- anderszins (hevige) geweldshandeling(en) en/of (forse) krachtinwerking en/of plettende/buigende krachtinwerking op/tegen haar lichaam uit te oefenen

terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 19 april 2022 tot en met 20 augustus 2022 te Vught, althans in Nederland, zijn kind [slachtoffer 1] (geboren op [2022] ) heeft mishandeld door meerdere malen, althans eenmaal, zijn kind,
- vast te pakken en/of te houden en/of
- (vervolgens) (hevig) door elkaar en/of heen en weer en/of op en neer te schudden en/of
- tegen een oppervlak te slaan en/of stoten en/of
- anderszins (hevige) geweldshandeling(en) en/of (forse) krachtinwerking en/of plettende/buigende krachtinwerking op/tegen haar lichaam uit te oefenen
3.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 mei 2021 tot en met 5 juli 2021 te Vught, althans in Nederland, aan zijn kind [slachtoffer 2] (geboren op [2021] ) (telkens) opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten meerdere, althans één ribfractu(u)r(en), heeft toegebracht, door hem meermalen, althans eenmaal, (met kracht)
- vast te pakken en/of te houden en/of
- (vervolgens) (hevig) door elkaar en/of heen en weer en/of op en neer te schudden en/of
- tegen een oppervlak te slaan en/of stoten en/of
- anderszins (hevige) geweldshandeling(en) en/of (forse) krachtinwerking op/tegen zijn bovenlichaam en/of borstkast en/of lichaam uit te oefenen
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 mei 2021 tot en met 5 juli 2021 te Vught, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan zijn kind [slachtoffer 2] (geboren op [2021] ) (telkens) opzettelijk, meerdere malen, althans eenmaal,
- zijn kind vast te pakken en/of te houden en/of
- (vervolgens) zijn kind (hevig) door elkaar en/of heen en weer en/of op en neer te schudden en/of
- zijn kind tegen een oppervlak te slaan en/of stoten en/of
- anderszins (hevige) geweldshandeling(en) en/of (forse) krachtinwerking op/tegen zijn bovenlichaam en/of borstkast en/of lichaam uit te oefenen,

terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 mei 2021 tot en met 5 juli 2021 te Vught, althans in Nederland, zijn kind [slachtoffer 2] (geboren op [2021] ) heeft mishandeld door meermalen, althans eenmaal,
- vast te pakken en/of te houden en/of
- (vervolgens) (hevig) door elkaar en/of heen en weer en/of op en neer te schudden en/of
- tegen een oppervlak te slaan en/of stoten en/of
- anderszins (hevige) geweldshandeling(en) en/of (forse) krachtinwerking op/tegen zijn bovenlichaam en/of borstkast en/of lichaam uit te oefenen
4.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2020 tot en met 22 augustus 2022 te Vught en/of Den Bosch en/of op één of meer andere plaatsen in Nederland,
zijn levensgezel [slachtoffer 3] heeft mishandeld door
- met gebalde vuist in/tegen haar oog te slaan en/of
- op/tegen haar neus en/of armen en/of (boven)benen, althans lichaam, te slaan en/of schoppen en/of
- aan haar haren te trekken en/of
- haar hoofd vast te pakken en/of tegen het stuur van de auto te duwen en/of slaan en/of
- met een tas in haar gezicht te slaan.
Ten gevolge van een kennelijke omissie in de tenlastelegging begaan, is met betrekking tot feit 3 subsidiair, in de vierde regel, tussen de woorden
opzettelijken
, meerdere malende zinsnede
zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, doorabusievelijk weggevallen. De rechtbank herstelt deze omissie en leest deze zinsnede zoals hiervoor is uitgewerkt. Zoals volgt uit wat is besproken ter terechtzitting en in het licht van de hierna te nemen beslissing met betrekking tot feit 3 is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Verder zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De bewijsvraag.

In deze paragraaf zal de rechtbank beoordelen of zij de in de tenlastelegging neergelegde beschuldiging tegen de verdachte wettig en overtuigend bewezen acht. Na een inleiding over deze zaak, volgt een weergave van de standpunten van de officier van justitie en de verdediging. Daarna volgt het oordeel van de rechtbank.
Inleiding.
In de ochtend van zondag 21 augustus 2022 kwam er rond 05:45 uur bij de meldkamer van de politie een melding binnen van een reanimatie van een vier maanden oude baby. De baby betrof [slachtoffer 1] , geboren op [2022] in Vught (hierna verder te noemen: [slachtoffer 1] ), de dochter van [partner] en [verdachte] (verdachte). Ter plaatse, in de woning aan de [adres] in Vught, werd [slachtoffer 1] op advies van een medewerker van de alarmcentrale 112 gereanimeerd door haar vader en moeder, samen met een buurman. De reanimatie werd kort daarna overgenomen door de politie en de ambulancemedewerkers, maar dit mocht niet meer baten. Het overlijden van [slachtoffer 1] werd ter plaatse vastgesteld.
Onderzoek aan het lichaam van [slachtoffer 1] ter plaatse door een GGD-arts gaf geen indicatie voor een niet-natuurlijk overlijden. Het vermoeden was wiegendood, maar de daadwerkelijke doodsoorzaak kon op dat moment niet met zekerheid worden bepaald. Er waren echter geen redenen om aan het natuurlijk overlijden van [slachtoffer 1] te twijfelen.
Daags erna ontving de schouwarts informatie dat de familie van [slachtoffer 1] bekend was bij Veilig Thuis, dat bij haar (toen) éénjarige broertje [slachtoffer 2] (hierna verder te noemen: [slachtoffer 2] ) in het verleden meer dan tien botbreuken waren vastgesteld en dat [slachtoffer 2] destijds uit huis was geplaatst vanwege een verdenking van kindermishandeling.
Na deze aanvullende (context)informatie over het gezin heeft de GGD-arts zijn visie herzien en geoordeeld dat er twijfels waren bij zijn eerdere oordeel over het natuurlijk overlijden van [slachtoffer 1] en om die reden heeft hij een verklaring Niet-Natuurlijk Overlijden (NNO) afgegeven. Hierop is door de officier van justitie besloten tot een sectie op het lichaam van [slachtoffer 1] en is het lichaam om die reden in beslag genomen.
Uitgebreid onderzoek heeft tot de verdenking geleid dat de verdachte betrokken is geweest bij de dood van [slachtoffer 1] . Hem wordt verweten dat hij zich op 20 en/of 21 augustus 2022 schuldig heeft gemaakt aan doodslag van [slachtoffer 1] (feit 1 primair) dan wel dat hij haar opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht met de dood als gevolg (feit 1 subsidiair). Voorts wordt hem onder feit 2 primair verweten dat hij haar in de periode vanaf haar geboorte tot aan haar dood meermalen zwaar heeft mishandeld dan wel heeft geprobeerd haar zwaar te mishandelen (feit 2 subsidiair).
Naar aanleiding van het overlijden van [slachtoffer 1] is ook nader onderzoek gedaan naar de letsels die al eerder bij [slachtoffer 2] waren vastgesteld. Dit onderzoek heeft geleid tot de verdenking dat de verdachte ook bij het veroorzaken van die letsels betrokken is geweest. De verdachte wordt onder feit 3 in verschillende juridische varianten verweten de bij [slachtoffer 2] vastgestelde letsels opzettelijk te hebben veroorzaakt.
De ex-partner van de verdachte en moeder van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , [partner] , heeft in verschillende politieverhoren verklaard dat zij in de periode dat zij een relatie hadden met elkaar meerdere malen door de verdachte zou zijn mishandeld. Uiteindelijk heeft zij daarvan aangifte gedaan. Aan de verdachte zijn deze mishandelingen ten laste gelegd onder feit 4.
De verdachte heeft zijn betrokkenheid bij feit 1, feit 2 en feit 3 ontkend. De onder feit 4 ten laste gelegde mishandelingen van zijn ex-partner heeft hij integraal bekend.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat het ten laste gelegde onder feit 1 primair, feit 2 subsidiair, feit 3 subsidiair en feit 4 bewezen kan worden verklaard. Voor wat betreft de primaire varianten van het onder feit 2 en feit 3 ten laste gelegde heeft zij vrijspraak gevorderd.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft ten aanzien van feit 1, feit 2 en feit 3 vrijspraak bepleit. Voor wat betreft de bewezenverklaring van feit 4 heeft hij zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Op specifieke bewijsverweren zal hierna – voor zover relevant – nader worden ingegaan.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank heeft zich bij haar oordeel over de bewezen verklaarde feiten gebaseerd op de feiten en omstandigheden zoals die blijken uit de bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de bewijsbijlage bij dit vonnis.

Ten aanzien van feit 1.

De rechtbank zal zich allereerst buigen over de vraag of, en zo ja in welke mate, sprake is van betrokkenheid van de verdachte bij het overlijden van [slachtoffer 1] . Daartoe dient als eerste te worden vastgesteld wat de oorzaak is van haar overlijden en wanneer het letsel dat tot haar dood heeft geleid, is ontstaan.
Wat is de oorzaak van het overlijden van [slachtoffer 1] ?
Op 23 augustus 2022 heeft drs. Rijken, arts en patholoog bij het NFI, sectie verricht op het lichaam van [slachtoffer 1] . Een samenvatting van alle pathologische bevindingen zijn neergelegd in zijn rapport van 7 augustus 2023.
Gebleken is dat [slachtoffer 1] een normaal ontwikkeld meisje was zonder zichtbare aangeboren afwijkingen. Er waren bovendien geen aanwijzingen voor aangeboren afwijkingen van de hersenen of anderszins. Zoals volgt uit de medische gegevens, waaronder de uit- en inwendige schouwing met alle aanvullende onderzoeken (radiologisch, lichtmicroscopisch, neuropathologisch, oogpathologisch en metabool onderzoek) waren er ook geen ziekelijke afwijkingen die haar overlijden kunnen verklaren of hiervoor van betekenis kunnen zijn geweest.
Uit het sectie-onderzoek bleek dat er bij [slachtoffer 1] sprake was van ernstig hoofdletsel. Er werd een recente bloedophoping onder het harde hersenvlies vastgesteld en een uitgebreide beschadiging van hersenweefsel, met tekenen van inklemming bij hersenzwelling. De bloedophoping onder het harde hersenvlies is het gevolg van het (af)scheuren van zogeheten brugvenen, zoals kan optreden bij hevige stomp botsende en/of dynamische krachtinwerking (repeterend met acceleratie-deceleratie en rotatie) op het hoofd. Een andere oorzaak is niet gebleken. Geringe ongevallen, waaronder vallen van beperkte hoogte (circa 1 tot 2 meter) en gebruikelijke ‘huis-, tuin- en keukenongevallen’, zijn volgens Rijken doorgaans onvoldoende om dergelijke bloeduitstortingen te veroorzaken.
Uit oogpathologisch onderzoek bleek verder dat er uitgebreide bloeduitstortingen in het netvlies en het glasvocht van beide ogen zijn vastgesteld. Ook waren er bloeduitstortingen rond beide oogzenuwen met uitbreiding in het omgevende vetweefsel. Er was een netvliesplooi (over de gele vlek) in het linkeroog. De aanwezigheid van een netvliesplooi duidt op een dynamisch karakter van de krachtinwerking. Een toenemende uitgebreidheid van de bloeduitstortingen (in meerdere lagen van het netvlies en verspreid over het hele netvlies) wordt in toenemende mate in verband gebracht met toegebracht letsel. Bloeduitstortingen in het netvlies door krachtinwerking zullen zeer waarschijnlijk tijdens en/of direct na de krachtinwerking ontstaan. Volgens Rijken kunnen ook deze bevindingen passen in het kader van een acceleratie/deceleratie/impact trauma (de rechtbank begrijpt: een schudtrauma). Bij pasgeborenen worden weliswaar regelmatig bloeduitstortingen in het netvlies gezien als gevolg van de geboorte, maar deze verdwijnen doorgaans binnen enkele weken; bij uitzondering zijn op een leeftijd van zes weken nog enkele bloeduitstortingen gezien in het netvlies. In geval van [slachtoffer 1] kan de geboorte daarom worden uitgesloten als oorzaak van de bloeduitstortingen in beide ogen. Ook infectieuze ziekten, stollingsstoornissen en stofwisselingsziekten als oorzaak zijn uitgesloten, want daarvan is bij [slachtoffer 1] niet gebleken.
De conclusie van Rijken is dat het overlijden van [slachtoffer 1] zonder meer kan worden verklaard op basis van ernstig hersenletsel. Dit hersenletsel is het gevolg van hevige stomp botsende en/of dynamische krachtinwerking ter hoogte van het hoofd. Het aantreffen van de combinatie van medische bevindingen is veel waarschijnlijker onder de hypothese van niet-accidentele krachtinwerking (toegebracht letsel) dan onder de hypothese van accidentele krachtinwerking (bij toeval of door een ongeluk).
Bij een dergelijke krachtinwerking is volgens de deskundige doorgaans sprake van direct ontstaan van klinische verschijnselen, waaronder abnormaal huilen, ademhalingsproblemen, trekkingen en bewustzijnsstoornissen, al dan niet met optreden van een reanimatiebehoeftige toestand.
Wanneer is het letsel aan [slachtoffer 1] ontstaan?
Op grond van de positionering van de lijkvlekken aan de voor- en achterzijde van het lichaam van [slachtoffer 1] is vastgesteld dat zij na het overlijden minstens gedurende meerdere uren op de buik heeft gelegen. Daaruit volgt dat [slachtoffer 1] in ieder geval al enkele uren was overleden voordat zij in de vroege ochtend van 21 augustus 2022 door de verdachte werd aangetroffen en kort waarna is vastgesteld dat [slachtoffer 1] was overleden.
Uit het dossier volgt verder dat [partner] op 20 augustus 2022 tussen ongeveer 18:45 uur en 19:15 uur samen met [slachtoffer 1] boodschappen heeft gedaan bij de [supermarkt] . [slachtoffer 1] bevond zich toen in een babystoel die was geplaatst in een winkelwagen. Door verbalisant [verbalisant] zijn de camerabeelden bekeken die in deze [supermarkt] zijn gemaakt rondom genoemde tijdstippen en door hem is waargenomen dat [slachtoffer 1] op verschillende momenten bewoog en dat zij ‘helder’ geopende ogen had.
Het staat ook vast dat [partner] de woning rond 20:00 uur heeft verlaten en dat er op dat moment niets met [slachtoffer 1] aan de hand was. De verdachte is gedurende enkele uren daarna, vanaf ongeveer 20:00 uur tot ongeveer 23:35 uur (dat is het tijdstip waarop [partner] weer thuiskwam) alleen geweest met [slachtoffer 1] . Door de verdachte is verklaard dat hij en [partner] na haar thuiskomst [slachtoffer 1] samen op bed hebben gelegd, waarbij [slachtoffer 1] door de verdachte in haar “nestje” naar boven werd gedragen en door hem in bed is gelegd.
Gebezigde zoektermen door de verdachte.
Uit het dossier volgt – en door de verdachte is dit ter terechtzitting bevestigd – dat de verdachte op 20 augustus 2022, tussen 23:00 uur en 23:05 uur, op zijn telefoon met behulp van de zoekmachine van Google zoektermen heeft gebruikt. Er werd door de verdachte gezocht op de volgende zoektermen: “sterke geur iemand wakker maken”, “diepe slaap”, “diepe zucht, tijdens” en “baby slap en wil niet wakker”.
Geconfronteerd met de aangetroffen zoektermen is door de verdachte in zijn politieverhoor op 13 januari 2023 het volgende verklaard. Hij wilde rond 23:00 uur aan [slachtoffer 1] een flesje geven en daarom wilde hij haar kort daarvoor wakker maken. Omdat [slachtoffer 1] echter diep sliep, hij haar een zuchtje hoorde maken en hij haar niet wakker kreeg, is hij op Google gaan zoeken op de hiervoor weergegeven zoektermen. Vervolgens heeft hij haar enkele tikjes in het gezicht gegeven en werd ze wakker, waarna hij weer was gerustgesteld. Vervolgens heeft hij aan [slachtoffer 1] een flesje gegeven en dat heeft hij rond 23:25 uur via WhatsApp aan [partner] bericht. Ook bij de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting is de verdachte door de rechtbank gevraagd naar de precieze gang van zaken rond het geven van het flesje, de reden waarom hij specifiek op genoemde termen heeft gezocht en de tijd die daarmee gemoeid was. Door de verdachte is verklaard dat hij tijdens het maken van het flesje [slachtoffer 1] probeerde wakker te maken, maar dat zij toen diep sliep. Vervolgens is hij op Google gaan zoeken. De verdachte heeft verder verklaard dat hij met betrekking tot de zoekterm “baby slap” een typefout had gemaakt en eigenlijk had willen zoeken op de term “baby slaap” en voorts dat [slachtoffer 1] na twee tikjes op haar wang direct wakker werd.
De rechtbank overweegt dat de verdachte eerst bij de inhoudelijke behandeling heeft verklaard over deze beweerdelijke typefout. Het komt de rechtbank vreemd en niet logisch voor dat de verdachte over zoiets wezenlijks niet eerder heeft verklaard. Gevraagd naar de reden waarom de verdachte gedurende vijf minuten op Google heeft gezocht, terwijl [slachtoffer 1] al na de eerste zoekslag wakker zou zijn geworden, heeft de verdachte verklaard dat hij vaak informatie via Google opzoekt. [slachtoffer 1] sliep dieper dan normaal en als jonge vader wilde hij graag weten wat daarvan de oorzaak zou kunnen zijn, aldus de verdachte. Op de vraag waarom de eerste zoekslag “sterke geur” betrof, heeft de verdachte geen antwoord kunnen geven. Ter terechtzitting is de verdachte ook gevraagd of hij [slachtoffer 1] die late avond nog zware (adem)geluiden heeft horen maken. Door de verdachte is verklaard dat hem die hele avond aan [slachtoffer 1] niets vreemd was opgevallen, wat naar het oordeel van de rechtbank niet rijmt met de verklaring van de verdachte bij de politie, de door hem gebezigde zoekterm “diepe zucht, tijdens” en de inhoud van het afgeluisterde teliogesprek tussen de verdachte en zijn moeder van 1 december 2022 (pag. 1483 einddossier), waarin de verdachte tegen zijn moeder heeft gezegd dat hij nooit eerder had gehoord dat zijn dochter aan het snurken was en dat hij daarom op internet is gaan zoeken. Met betrekking tot dit gesprek heeft de verdachte verklaard dat hij denkt dat dit gesprek niet op [slachtoffer 1] betrekking had en dat het gesprek hem niets zegt.
De rechtbank overweegt dat de verdachte geen logische verklaring heeft gegeven waarom hij de zoektermen heeft gebezigd en, meer in het bijzonder, waarom hij specifiek na het beweerdelijke direct wakker worden van [slachtoffer 1] is doorgegaan met zoeken. Uit het forensisch pathologisch onderzoek volgt dat bij een krachtinwerking waar in het onderhavige geval sprake van is geweest en ten gevolge waarvan het (uiteindelijk dodelijke) letsel bij [slachtoffer 1] is ingetreden, meestal direct klinische verschijnselen optreden, zoals bijvoorbeeld abnormaal huilen, ademhalingsproblemen, trekkingen en bewustzijnsstoornissen en dat tevens een reanimatiebehoeftige toestand kan optreden. De door de verdachte gebezigde zoekslagen passen naar het oordeel van de rechtbank bij een reanimatiebehoeftige toestand waarin [slachtoffer 1] mogelijk verkeerde of bij een toestand van verminderd bewustzijn en/of ademhalingsproblemen. Met andere woorden: [slachtoffer 1] werd rond 23:00 uur niet meer wakker en die situatie bleef voortduren en dat maakte dat de verdachte toen gedurende vijf minuten heeft gezocht naar een oorzaak of oplossing. De rechtbank wordt hierbij in haar oordeel gesterkt door de inhoud van het reeds aangehaalde teliogesprek tussen de verdachte en zijn moeder waarin de verdachte heeft gezegd dat hij bij zijn dochter snurkende geluiden heeft gehoord, die hij niet eerder bij haar had gehoord. Dit gesprek kan bezwaarlijk anders worden uitgelegd dan dat dit op [slachtoffer 1] betrekking had.
De rechtbank acht de verklaringen van de verdachte met betrekking tot het bezigen van de zoektermen ongeloofwaardig. Opvallend en niet logisch acht de rechtbank bovendien dat de verdachte op geen enkel moment kenbaar heeft gemaakt dat [slachtoffer 1] rond 23:00 uur kennelijk zo diep sliep dat hij haar in eerste instantie niet wakker kreeg en dat hij daarom op Google naar een oorzaak of oplossing heeft gezocht. De verdachte heeft dit niet tegen [partner] gezegd toen zij rond 23:35 uur thuiskwam en evenmin die volgende ochtend tegen de ter plaatse aanwezige verbalisanten, ambulancemedewerkers of schouwarts toen het overlijden van [slachtoffer 1] werd vastgesteld. De verklaring van de verdachte dat hij niets heeft gezegd, omdat er uiteindelijk niets aan de hand bleek te zijn met [slachtoffer 1] , nu ze na de twee tikjes toch direct wakker was geworden, acht de rechtbank evenmin geloofwaardig.
Verder heeft de verdachte in zijn politieverhoren verklaard dat [slachtoffer 1] sliep toen ze door hem en [partner] op bed werd gelegd, maar heeft hij ter terechtzitting verklaard dat [slachtoffer 1] toen wakker was en beweeglijk. Ook deze sterk wisselende verklaringen hebben zijn weerslag op de geloofwaardigheid van de verdachte met betrekking tot de gang van zaken die avond.
Heeft [slachtoffer 1] nog een flesje gehad?
Mede gelet op het voorgaande plaatst de rechtbank grote vraagtekens bij de reden waarom de verdachte om 23:35:13 uur naar [partner] een WhatsApp-bericht heeft gestuurd waarin hij aangaf dat (in de woorden van de rechtbank) [slachtoffer 1] al een flesje had gehad en dat hij daar twee uren had tussengelaten. Desgevraagd heeft verdachte ter terechtzitting verklaard dat er vier, soms drie, uren tussen de flesjes werd gelaten. Volgens verdachte bevatte zijn appje een typefout en had er drie uren moeten staan. Door de verdachte is bij de politie verklaard dat hij een flesje van 150 milliliter had gemaakt en dat [slachtoffer 1] ongeveer 120 milliliter had gedronken. In de woning van de verdachte is een flesjes aangetroffen waarin nog circa 100 milliliter melkvoeding aanwezig was. Uit het NFI-rapport van 19 september 2023 van Nijs volgt dat [slachtoffer 1] na het oplopen van het ernstige, uiteindelijk fatale hersenletsel niet meer in staat moet zijn geweest om normaal (en een substantiële hoeveelheid) flesvoeding te drinken en dat enkel het reflexmatig tot zich nemen van enkele teugen/slokken voeding mogelijk is geweest. Het tot zich nemen van een hoeveelheid van circa 50 milliliter (150 milliliter minus 100 milliliter), valt daar niet onder, aldus Nijs.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het onaannemelijk dat [slachtoffer 1] nog daadwerkelijk een hoeveelheid melkvoeding heeft gedronken of heeft kunnen drinken. Het sturen van het berichtje om 23:35 uur door de verdachte komt de rechtbank daarom voor als berekenend en kan moeilijk anders worden uitgelegd dan dat het was gericht op het voorkomen dat [partner] bij thuiskomst aan [slachtoffer 1] een flesje zou gaan geven en daarmee te proberen om zijn gewelddadig handelen tegen [slachtoffer 1] , waardoor zij niet meer in staat was om bijvoorbeeld te drinken, te verbloemen.
Tussenconclusie.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat het letsel van [slachtoffer 1] geen medische oorzaak heeft, maar dat het letsel is ontstaan door een forse krachtsinwerking van stomp botsende en/of dynamische krachtsinwerking(en) op het hoofd van [slachtoffer 1] . De rechtbank komt op basis van de conclusies van de deskundigen, met inachtneming van de rest van het dossier, tot de conclusie dat sprake is van toegebracht letsel, dat moet zijn ontstaan op 20 augustus 2022, tussen 20:00 uur en 23:00 uur, toen verdachte als enige bij [slachtoffer 1] aanwezig was.
De rechtbank is op grond van het voorgaande dan ook van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte het fatale letsel aan [slachtoffer 1] heeft toegebracht.
De rechtbank kan op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet vaststellen wat exact de geweldshandelingen zijn geweest die het fatale letsel bij [slachtoffer 1] hebben veroorzaakt.
Is er sprake van (voorwaardelijk) opzet?
De rechtbank stelt voorop dat op grond van de bewijsmiddelen niet is komen vast te staan dat verdachte de intentie had om [slachtoffer 1] van het leven te beroven, zodat vol opzet hierop niet kan worden bewezen.
Om tot een bewezenverklaring van voorwaardelijk opzet te komen, moet worden vastgesteld dat de verdachte door zijn gedragingen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer 1] zou komen te overlijden. Of de gedraging van de verdachte de aanmerkelijke kans op het overlijden van [slachtoffer 1] in het leven heeft geroepen, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht. Het zal dan moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo’n aanmerkelijke kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard.
Ondanks de vragen die de politie, de officier van justitie en de rechtbank hebben gesteld over de handelingen die de verdachte heeft verricht bij [slachtoffer 1] , is onduidelijk gebleven welke handelingen de verdachte precies heeft verricht. Het ernstige hersenletsel dat bij [slachtoffer 1] is vastgesteld in combinatie met de bloeduitstortingen in het oog en de conclusies van de deskundigen daarover, passen bij acceleratie/deceleratie (de rechtbank begrijpt: krachtig schudden) dan wel het uitoefenen van stomp botsend en/of dynamisch geweld, waarbij sprake geweest moet zijn van een forse krachtsinwerking. De krachtsinwerking was dermate ernstig dat het leven van [slachtoffer 1] niet meer kon worden gered en heeft geleid tot haar dood.
Het is een feit van algemene bekendheid dat de kans op het overlijden van een zeer jonge en kwetsbare baby, wanneer deze hevig wordt geschud of indien sprake is van forse krachtsinwerking op het hoofd, aanmerkelijk is te achten.
De rechtbank is van oordeel dat de geweldshandelingen die de verdachte moet hebben verricht naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer op de dood gericht te zijn dat het, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel die niet zijn gebleken, niet anders kan zijn geweest dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer 1] bewust heeft aanvaard. De rechtbank acht daarom het voorwaardelijk opzet van verdachte op de dood van [slachtoffer 1] en daarmee de onder 1 primair ten laste gelegde doodslag wettig en overtuigend bewezen.

Ten aanzien van feit 2.

De rechtbank acht het van belang om bij de bespreking van feit 2 een onderscheid te maken tussen de bij [slachtoffer 1] geconstateerde recente letsels en de andere (veelal oude(re)) letsels.
Recente letsels.
Uit het forensisch pathologische onderzoek volgt dat bij [slachtoffer 1] ook andere letsels zijn aangetroffen, meer in het bijzonder recente breuken van de vijfde rib rechts en het tweede en derde middenhandsbeentje links. Van de ribbreuk is vastgesteld dat deze enkele tot meerdere uren oud was en van de middenhandsbeentjesbreuken dat deze minstens enkele uren oud waren. Op aanvullende vragen heeft Rijken in zijn rapport van 16 november 2023 gesteld dat kan worden uitgesloten dat deze letsels tijdens de reanimatie van [slachtoffer 1] kunnen zijn ontstaan.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of er voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is voor het verwijt dat de verdachte ook deze letsels aan [slachtoffer 1] heeft toegebracht en hoe dit handelen in juridische zin valt te kwalificeren.
Gelet op genoemde breukdateringen is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte ook deze specifieke letsels in de avond van 20 augustus 2022 aan [slachtoffer 1] heeft toegebracht. Vastgesteld is voorts dat deze letsels niet tot de dood van [slachtoffer 1] hebben geleid of zouden hebben kunnen geleid.
Met eenzelfde redenering voor wat betreft het voorwaardelijk opzet, kwalificeert de rechtbank, evenals de officier van justitie, dit handelen van de verdachte, mede gezien de leeftijd van [slachtoffer 1] en haar fysieke kwetsbaarheid, als een poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, zoals aan de verdachte onder feit 2 subsidiair is ten laste gelegd. Hetgeen door de raadsman in dit kader naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel.
De rechtbank zal de verdachte vrijspreken van het onder feit 2 primair ten laste gelegde.
Andere letsels.
Naast alle reeds genoemde letsels bij [slachtoffer 1] zijn bij haar nog meer letsels vastgesteld. Het gaat daarbij onder meer om (kort gezegd) verschillende bloeduitstortingen, waaronder aan het voorhoofd en aan beide kaakranden, genezen fracturen van de dwarsuitsteeksels van de tweede, derde en vierde borstwervel links en een oudere breuk van het eerste middenhandsbeentje rechts. Verder zijn overige ribfracturen zowel links als rechts met botnieuwvorming vastgesteld. Deze ribbreuken waren van een verschillende ouderdom, variërend van enkele weken tot meerdere weken. Een preciezere datering van deze ribbreuken was niet mogelijk.
De resultaten van het letseldateringsonderzoek op de bloeduitstortingen aan het voorhoofd waren passend bij een ouderdom van tenminste drie dagen; bij de bloeduitstortingen aan beide kaakranden waren de resultaten passend bij een ouderdom van enkele tot meerdere minuten. Door Rijken is echter gesteld (noot 6 op pagina 5 van zijn rapport van 7 augustus 2023) dat letseldateringsonderzoek bij kinderen niet gevalideerd is en dat de resultaten daarvan met grote voorzichtigheid moeten worden geïnterpreteerd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat met onvoldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat de aangetroffen bloeduitstortingen aan beide kaakranden eveneens op 20 augustus 2022 en dus kort voor het overlijden van [slachtoffer 1] , zijn toegebracht.
Voor wat betreft de (herhaalde) bloeduitstortingen in het oogwit heeft Nijs gesteld dat dit letsel kan passen bij een stomp botsend contact op/bij een oog, bijvoorbeeld als een mobiele telefoon op/bij het oog valt. Dit zou een verklaring kunnen zijn voor het letsel gefotografeerd op 15 juli 2022, nadat volgens verdachte op 14 juli 2022 een mobiele telefoon op het oog dan wel gezicht was gevallen. Volgens de deskundige is iets dergelijks mogelijk zonder dat daarbij letsel in de omgeving van het oog (bijvoorbeeld zwelling, schaafwond of bloeduitstorting) zichtbaar wordt. De rechtbank acht het, gezien de overige inhoud van het dossier, minst genomen opvallend oogletsel bij [slachtoffer 1] , maar kan gelet op deze uitleg van de deskundige niet uitsluiten dat de verdachte daadwerkelijk zijn telefoon in of op het oog van [slachtoffer 1] heeft laten vallen, zodat niet kan worden bewezen dat de verdachte voor wat betreft het toebrengen van dit oogletsel opzet heeft gehad.
Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat gedurende de onder feit 2 subsidiair ten laste gelegde periode niet alleen de verdachte de zorg had over [slachtoffer 1] , kan de rechtbank niet buiten redelijke twijfel vaststellen dat de verdachte verantwoordelijk is voor de bij [slachtoffer 1] vastgestelde overige (oudere) letsels, die hoogstwaarschijnlijk moeten zijn ontstaan in de periode vóór 20 augustus 2022. De rechtbank zal de verdachte daarom gedeeltelijk vrijspreken van het onder feit 2 subsidiair ten laste gelegde voor zover dit feit betrekking heeft op de letsels die in de periode voorafgaand aan 20 augustus 2022 zijn toegebracht. Het voorgaande neemt overigens niet weg dat het dossier wel degelijk behoorlijke aanwijzingen bevat dat de verdachte ook in de periode voorafgaand aan haar overlijden geweld tegen [slachtoffer 1] heeft gepleegd, maar deze aanwijzingen acht de rechtbank onvoldoende concreet om te komen tot een bewezenverklaring op dit punt.

Ten aanzien van feit 3.

Met betrekking tot [slachtoffer 2] werd op 5 juli 2021 door een kinderarts van het [ziekenhuis] in ’s-Hertogenbosch volgens protocol melding gedaan van kindermishandeling aan Veilig Thuis, afdeling Brabant Zuid-Oost. In de nacht van 4 op 5 juli werd de toen ongeveer negen weken oude [slachtoffer 2] opgenomen op de afdeling spoedeisende hulp vanwege koorts en pijn bij het oppakken. Er werden tijdens een röntgenonderzoek op 5 juli 2021 vier ribbreuken geconstateerd waarvan er twee tekenen toonden van genezing en twee niet. Bij een herhaald röntgenonderzoek op 19 juli 2021 werden nog eens negen ribbreuken vastgesteld. In totaal zijn aldus dertien ribbreuken (zes rechts en zeven links) bij [slachtoffer 2] vastgesteld.
Gezien het verschil in genezing op de eerste opname, kunnen de fracturen gescheiden in tijd zijn opgetreden, maar dit kon echter niet met zekerheid worden gesteld. Wel wordt vastgesteld dat de ribfracturen niet zijn veroorzaakt tijdens de geboorte van [slachtoffer 2] . Geconcludeerd wordt dat de waargenomen fracturen veel waarschijnlijker zijn onder de hypothese toegebracht letsel dan onder de hypothese ziekte/accidenteel letsel.
Een soortgelijke redenering op grond waarvan de rechtbank tot een partiële vrijspraak is gekomen voor feit 2 subsidiair, leidt ook ten aanzien van feit 3 tot dezelfde slotsom. Eveneens is gebleken dat gedurende de onder feit 3 ten laste gelegde periode niet alleen de verdachte de zorg had over [slachtoffer 2] . Hoewel het dossier ook concrete aanwijzingen bevat dat de verdachte zich bij herhaling gewelddadig heeft opgesteld tegenover [slachtoffer 2] , kan de rechtbank ook nu niet buiten redelijke twijfel vaststellen dat de verdachte verantwoordelijk is geweest voor de bij [slachtoffer 2] vastgestelde letsels. De rechtbank zal de verdachte daarom van feit 3 eveneens vrijspreken.

Voorwaardelijke verzoek raadsman.

De raadsman heeft bij de inhoudelijke behandeling een voorwaardelijk verzoek gedaan om, indien de rechtbank tot een bewezenverklaring en een strafoplegging komt, [partner] en enkele familieleden van haar als getuige te horen. Door de raadsman is ter onderbouwing van dit voorwaardelijke verzoek gesteld dat de verdediging zich geconfronteerd ziet met een onderzoek waarin nog meerdere onderzoekwensen dienen te worden vervuld.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank stelt voorop dat – nu geen van de verklaringen van de verzochte getuigen door de rechtbank voor het bewijs wordt gebruikt – het noodzakelijkheidscriterium de lat vormt waarlangs het verzoek van de raadsman dient te worden bemeten. Het komt de rechtbank voor dat de raadsman zijn voorwaardelijke verzoek heeft ingekleed tegen de achtergrond van een nadere invulling of staving van een mogelijk alternatief scenario waarin niet de verdachte, maar een ander of anderen op enige wijze betrokkenen zijn of verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor de dood van [slachtoffer 1] en het letsel bij [slachtoffer 2] . Het verzoek mist naar het oordeel van de rechtbank een toereikende onderbouwing en vertoont daarmee kenmerken van een
fishing expedition,oftewel een algemene, niet-specifieke zoektocht naar informatie, temeer omdat uit de inhoud van het dossier geenszins de suggestie kan worden afgeleid dat anderen op enigerlei wijze betrokkene zijn geweest bij wat jegens de verdachte is bewezen verklaard.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierna in de bewijsbijlage uitgewerkte bewijsmiddelen, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte
(1 primair.)
op 20 augustus 2022 te Vught, [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door haar meermalen, althans eenmaal, met kracht
- vast te pakken en/of te houden en/of
- (vervolgens) hevig door elkaar en/of heen en weer en/of op en neer te schudden en/of
- tegen een oppervlak te slaan en/of stoten en/of
- hard op/tegen haar hoofd te slaan en/of stompen en/of
- anderszins hevige geweldshandelingen en/of forse krachtinwerking op/tegen haar hoofd en/of lichaam uit te oefenen;
(2 subsidiair.)
op 20 augustus 2022 te Vught, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan zijn kind [slachtoffer 1] (geboren op [2022] ) opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen
- zijn kind vast te pakken en/of te houden en/of
- (vervolgens) zijn kind hevig door elkaar en/of heen en weer en/of op en neer te schudden en/of
- zijn kind tegen een oppervlak te slaan en/of stoten en/of
- anderszins hevige geweldshandeling(en) en/of (forse) krachtinwerking en/of plettende/buigende krachtinwerking op/tegen haar lichaam uit te oefenen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
(4.)
in de periode van 1 januari 2020 tot en met 22 augustus 2022 te Vught en/of ’s-Hertogenbosch zijn levensgezel [slachtoffer 3] heeft mishandeld door
- met gebalde vuist in/tegen haar oog te slaan en
- op/tegen haar neus en armen en bovenbenen te slaan en te schoppen en
- aan haar haren te trekken en
- haar hoofd vast te pakken en tegen het stuur van de auto te duwen en te slaan en
- met een tas in haar gezicht te slaan.
Voor zover overigens in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Daardoor is de verdachte niet in de verdediging geschaad.

De strafbaarheid van de feiten.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van de verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft ten aanzien van feit 1 primair, feit 2 subsidiair, feit 3 subsidiair en feit 4 gevorderd:
  • een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht;
  • een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is als bijlage 2 aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
In het geval dat de rechtbank tot bewezenverklaring en strafoplegging zou overgaan, heeft de raadsman het volgende aangevoerd.
In het over de verdachte opgemaakte rapport van het Pieter Baan Centrum (PBC) wordt gesteld dat bij de verdachte niet kan worden gekomen tot een vaststelling omtrent een (ziekelijke) stoornis dan wel een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Dit maakt dat er geen advies is gegeven omtrent enige maatregel. De raadsman heeft de rechtbank dan ook verzocht de verdachte volledig toerekeningsvatbaar te achten voor de jegens hem bewezen verklaarde feiten.
Vooropgesteld moet worden dat de verdachte nimmer heeft gewild dat zijn dochter [slachtoffer 1] en zijn zoon [slachtoffer 2] letsel zouden oplopen. Indien en voor zover verdachte opzet zou hebben gehad op de dood van zijn dochter, is dat opzet enkel in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht geweest. Van vol opzet aan de zijde van de verdachte is niets gebleken. Met deze vaststelling dient bij de strafbepaling in strafmatigende zin rekening gehouden te worden. De verdachte zal de rest van zijn leven moeten leven met de omstandigheid dat hij het leven van zijn dochter heeft ontnomen. Ook moet er in het voordeel van de verdachte rekening worden gehouden met hij een zogeheten delictspecifieke first offender is. Voorts is de verdachte emotioneel “failliet”, omdat hij het rouwproces omtrent het overlijden van zijn dochter in detentie heeft moeten ondergaan.
De raadsman acht de strafeis van 14 jaren volstrekt disproportioneel en verzoekt de rechtbank dan ook deze resoluut van de hand te wijzen. Bij bewezenverklaring van feit 1 primair heeft de raadsman de rechtbank in overweging gegeven om te volstaan met de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren. Ter zake van feit 4 heeft de raadsman de rechtbank verzocht te volstaan met de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden.
De raadsman heeft verder aangevoerd dat oplegging van een langdurige gevangenisstraf in de weg kan staan aan de verdiencapaciteit van de verdachte en aan de verhaalsmogelijkheden voor de benadeelde partijen. Met verwijzing naar jurisprudentie heeft de raadsman aangevoerd dat een zwaarwegend belang moet worden toegekend aan het optimaliseren van de kans dat de benadeelde partijen hun vorderingen door de verdachte betaald zullen krijgen. Ook dit vormt een contra-indicatie om een gevangenisstraf van lange duur op te leggen.
Tot slot heeft de raadsman verzocht het bevel tot voorlopige hechtenis op te heffen, primair bij gebrek aan ernstige bezwaren, gezien diens standpunten ten aanzien van feit 1, feit 2 en feit 3, en subsidiair gelet op het bepaalde in artikel 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) (ten aanzien van feit 4).
Het oordeel van de rechtbank.

De op te leggen straf.

Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door de verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het doden van zijn dochtertje [slachtoffer 1] , een baby van vier maanden oud. Een leven dat, voor het goed en wel begonnen was, al werd beëindigd. [slachtoffer 1] was gezien haar leeftijd volkomen weerloos en voor haar verzorging en bescherming afhankelijk van de verdachte. In plaats van haar troost en geborgenheid te bieden, heeft de verdachte geweld op haar toegepast. Bij [slachtoffer 1] is onder meer ernstig hersenletsel ontstaan, ten gevolge waarvan ze is komen te overlijden.
[slachtoffer 1] had haar hele leven nog voor zich en dat leven heeft de verdachte haar ontnomen. De dood van [slachtoffer 1] heeft niet alleen een intens, onvoorstelbaar en onuitwisbaar verlies veroorzaakt, maar heeft ook grote gevolgen gehad voor haar moeder [partner] en broertje [slachtoffer 2] . Het strafrechtelijk onderzoek heeft onder meer ertoe geleid dat [slachtoffer 2] na het overlijden van zijn zusje (voor een tweede keer) uit huis is geplaatst. Momenteel heeft zijn moeder weer de zorg over hem.
Bij [slachtoffer 1] zijn ook recente letsels geconstateerd, een ribbreuk en twee gebroken middenhandsbeentjes, die hoogstens uren voor haar overlijden door de verdachte zijn veroorzaakt. Dit letsel wijst erop dat de verdachte voorafgaand aan het veroorzaken van het dodelijke letsel er aldus ook niet voor heeft teruggedeinsd om ander letsel toe te brengen.
De verdachte heeft tot op de dag van vandaag geweigerd om opening van zaken te geven. Hierdoor blijven de nabestaanden van [slachtoffer 1] met vragen zitten over wat er die avond precies is gebeurd en vooral waarom het is gebeurd. Ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte tot op heden geen verantwoordelijkheid neemt voor zijn daden. Hij bagatelliseert zijn daden (“er is altijd een goede reden waarom ik boos word”) en legt de schuld geheel buiten zichzelf. Hij heeft verder volstrekt ongefundeerde uitlatingen gedaan in de richting van betrokkenheid van zijn ex-partner en haar familieleden bij de dood van [slachtoffer 1] . Niet alleen neemt de rechtbank dit de verdachte zeer kwalijk, het baart de rechtbank ook grote zorgen voor de toekomst.
Bovendien heeft de verdachte gedurende een aantal jaren zijn ex-partner meermalen mishandeld en zich daarmee schuldig gemaakt aan huiselijk geweld. Uit het dossier blijkt onder meer dat verdachte haar zelfs mishandelde toen zij hoogzwanger was van [slachtoffer 1] en haar kort na de geboorte alweer bedreigde met mishandelingen. Het geweld vond met name plaats in en rondom de woning, waar iemand zich bij uitstek veilig moet kunnen voelen. De verdachte heeft door zijn handelen ernstig inbreuk gemaakt op het veiligheidsgevoel van zijn ex-partner en geen respect getoond voor haar lichamelijke integriteit. Ook dit rekent de rechtbank de verdachte zwaar aan.
De persoon van de verdachte.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het PBC-rapport van 17 november 2023 over de verdachte. Uit dit rapport volgt dat de verdachte het psychologisch en psychiatrisch onderzoek heeft geweigerd en zich zeer beperkt onderzoekbaar heeft opgesteld. Ondanks zijn weigering valt op dat de verdachte in wisselende mate problematisch functioneert op diverse levensgebieden zoals werk, relatie, financiën en wonen. Het schoolniveau lijkt erop te wijzen dat de verdachte over hooguit laaggemiddelde capaciteiten beschikt. Door de weigering van de verdachte hebben de gedragsdeskundigen niet kunnen vaststellen of – buiten de ten minste lichte stoornis in cannabisgebruik bij de verdachte – sprake was van een eventuele psychische stoornis, verstandelijke handicap en/of psychogeriatrische aandoening ten tijde van het ten laste gelegde en of er sprake is geweest van doorwerking daarvan in het ten laste gelegde. Het vermogen tot empathie en de gewetensfunctie van de verdachte zijn eveneens onduidelijk gebleven. Doordat de onderzoekers niet hebben kunnen onderzoeken of de verdachte door eventuele psychopathologie werd beperkt in zijn gedragskeuzes ten tijde van het ten laste gelegde, of verminderd in staat was zijn gedrag te controleren of te overzien, kunnen zij evenmin een antwoord geven op de vraag of een behandeling in een juridisch kader voor de verdachte geïndiceerd is om het eventuele risico op recidive van feiten soortgelijk aan het ten laste gelegde te verminderen.
Straf.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zeer ernstige strafbare feiten. Doodslag behoort tot één van de ernstigste delicten die onze rechtsorde kent. De bewezen verklaarde feiten rechtvaardigen enkel een langdurige gevangenisstraf.
De verdachte heeft niet meegewerkt aan een onderzoek naar zijn persoonlijkheid. Pogingen om op dat gebied enige informatie te verkrijgen, zijn gestrand op de houding van de verdachte. Ook de reclassering heeft blijkens haar korte briefrapport van 5 januari 2024 zich moeten onthouden van advies, omdat de verdachte niet wilde meewerken. De rechtbank kan door deze weigerachtige houding van de verdachte niet bepalen of de verdachte lijdt aan een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens of aan een persoonlijkheidsstoornis. Daarom zal de rechtbank, hoewel er gezien de aard van de delicten, de inhoud van het dossier en de houding van verdachte ter terechtzitting wel degelijk aanleiding is enige vorm van stoornis bij de verdachte te veronderstellen, er vanuit gaan dat de bewezen verklaarde feiten volledig aan de verdachte kunnen worden toegerekend. De rechtbank zal dit laten doorwerken bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf. Dit betekent wel dat zoals hierna nog wordt besproken de rechtbank geen tbs-maatregel zal opleggen.
Uit het voorstaande volgt ook dat de rechtbank ernstige vrees heeft dat de verdachte in de toekomst opnieuw in staat zal zijn een ernstig misdrijf te plegen. De aard van de gepleegde feiten, die blijk geven van agressie en geweldsuitbarstingen, maakt dat – bij afwezigheid van aanwijzingen voor het tegendeel – de verdachte in staat moet worden geacht andere slachtoffers te maken. Gezien de weigerachtige houding van de verdachte is een behandeling niet mogelijk. Gelet hierop dient bij de strafbepaling de beveiliging van de maatschappij zwaar mee te wegen. Vanwege de aard en ernst van de bewezen verklaarde feiten dient de samenleving in het algemeen en de ex-partner van de verdachte en [slachtoffer 2] in het bijzonder, langdurig tegen de verdachte te worden beschermd. Hierbij merkt de rechtbank op dat geen enkele straf recht doet aan het gemis dat de nabestaanden van [slachtoffer 1] ervaren.
De hierboven genoemde feiten en omstandigheden wegen zwaar mee en leiden in het onderhavige geval tot een gevangenisstraf van langere duur dan die doorgaans in Nederland in min of meer vergelijkbare zaken wordt opgelegd. De rechtbank zal echter een gevangenisstraf van kortere duur opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd, omdat de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt en de rechtbank verdachte partieel van het tweede en geheel van het derde ten laste gelegde feit vrijspreekt.
Alles afwegende, zal de rechtbank aan de verdachte opleggen een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren. De tijd die de verdachte in voorarrest heeft gezeten zal hierop in mindering worden gebracht.
De tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Voorlopige hechtenis.
Gelet op de aan de verdachte op te leggen straf wijst de rechtbank het door de raadsman gedane verzoek tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis af.

De op te leggen maatregel.

Door de raadsman is gesteld dat bij de verdachte, buiten een lichte stoornis in het cannabisgebruik, geen persoonlijkheidsstoornis kon worden vastgesteld en dat bovendien een deskundig standpunt met betrekking tot het mogelijke recidiverisico bij de verdachte ontbreekt. Het opleggen van een tbs-maatregel dan wel een maatregel als bedoeld in artikel 38z Sr acht de raadsman daarom niet aangewezen.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Geen tbs-maatregel.
De officier van justitie heeft geen tbs-maatregel gevorderd, maar gesteld dat de rechtbank ambtshalve moet beoordelen of er binnen het wettelijke kader ruimte is tot vaststelling van een stoornis bij de verdachte, of er sprake is geweest van doorwerking daarvan in het vastgestelde feitencomplex en de noodzaak van het opleggen van een tbs-maatregel.
Op grond van artikel 37a, eerste lid, Sr kan de verdachte bij wie tijdens (de eis van gelijktijdigheid) het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, op last van de rechter ter beschikking worden gesteld. Deze tbs-maatregel kan worden opgelegd indien de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel eist (het zogenaamde gevaarscriterium).
Uit reeds genoemd PBC-rapport van 17 november 2023 volgt dat de verdachte heeft geweigerd zijn medewerking aan een persoonlijkheidsonderzoek te verlenen. Doordat de verdachte geen inzage heeft gegeven in zijn gedrag, handelen en historie is, behoudens een lichte stoornis bij de verdachte in zijn cannabisgebruik, een persoonlijkheidsstoornis niet aangetoond kunnen worden dan wel kunnen worden uitgesloten. De gedragsdeskundigen zijn daardoor evenmin in staat gebleken om een antwoord te geven op de vraag of een behandeling in een juridisch kader voor de verdachte geïndiceerd is om de kans op herhaling van het plegen van soortgelijke strafbare feiten te verminderen.
De rechtbank herhaalt op dit punt dat er op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting vermoedens bestaan voor een verstoorde persoonlijkheidsontwikkeling van de verdachte. De rechtbank zal echter geen tbs-maatregel opleggen, omdat de rechtbank op basis van de thans beschikbare informatie over de verdachte geen eenduidige conclusie kan trekken over het al dan niet aanwezig zijn van een gebrekkige ontwikkeling en/of een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bij de verdachte. De rechtbank heeft onvoldoende duidelijke aanknopingspunten om buiten redelijke twijfel vast te stellen dát sprake is van een psychische stoornis bij de verdachte en dat deze stoornis bovendien een zodanig gevaar vormt voor de algemene veiligheid van personen dat dit de oplegging van de tbs-maatregel rechtvaardigt.
Wel een gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of een andere gedrags-beïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel geïndiceerd is.
De door de officier van justitie gevorderde maatregel als bedoeld in artikel 38z Sr is een maatregel van toezicht waarmee door het stellen van voorwaarden ter bescherming van de veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen of goederen na een detentie of terbeschikkingstelling langdurig toezicht kan worden gehouden op daders van zedenfeiten of ernstige geweldsfeiten.
De rechtbank heeft, zoals eerder opgemerkt, kennisgenomen van het korte briefrapport van de reclassering van 5 januari 2024. Hieruit volgt dat de verdachte niet heeft willen meewerken aan het tot stand laten komen van een reclasseringsadvies. Ondanks de aard van het ten laste gelegde feiten en de zorgen die uit de beschikbare dossierinformatie naar voren zijn gekomen, had de reclassering onvoldoende informatie om tot een gedegen reclasseringsadvies te komen en is daarom de opdracht geretourneerd.
Gelet op het mogelijk ingrijpende karakter en de potentieel lange duur van het toezicht vergt de oplegging van de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking steeds een beoordeling van de individuele feiten en de omstandigheden van het voorliggende geval. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de rechter die de maatregel oplegt onder meer een inschatting moet maken van het toekomstige recidiverisico, waarbij hij rekening houdt met het type delict (in het bijzonder of aan dat delict mogelijk een verhoogd recidiverisico kleeft), de omstandigheden waaronder dat is begaan en eventuele eerdere strafbare feiten. Hoewel de wetgever het daarbij van belang achtte dat de rechter ten behoeve van deze beoordeling over een recent opgemaakt gemotiveerd reclasseringsadvies beschikt dat ook een risicotaxatie omvat, stelt de wet – volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad – niet de eis dat de rechter, als hij (ambtshalve) de oplegging van deze maatregel overweegt, zich zo’n advies doet overleggen. Dit biedt de rechter de mogelijkheid om, bij de oplegging van de maatregel, zijn inschatting van het toekomstige recidiverisico op andere rapporten of gegevens te baseren.
Met de officier van justitie ziet de rechtbank meerwaarde in de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38z Sr en zal deze dan ook aan de verdachte opleggen. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
Aan de voorwaarden voor oplegging van de maatregel is voldaan. De rechtbank heeft bij de beoordeling acht geslagen op het feit dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag op en poging tot zware mishandeling van zijn toen vier maanden oude dochter [slachtoffer 1] en mishandelingen van zijn ex-partner. Het zijn misdrijven die alle gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van personen en waarop telkens een gevangenisstraf is gesteld van vier jaren of meer. Naar het oordeel van de rechtbank is oplegging van de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking in het belang van de bescherming van de veiligheid van anderen, gezien de impact van het bewezen verklaarde op verdachtes ex-partner en hun zoontje. De rechtbank betrekt hierbij dat de verdachte de mishandelingen van zijn ex-partner heeft bekend, maar enige betrokkenheid bij de bewezen verklaarde doodslag op en poging tot zware mishandeling van zijn dochter [slachtoffer 1] van meet af aan heeft ontkend. De verdachte heeft zijn medewerking aan gedragskundig onderzoek in het PBC en het opstellen van een reclasseringsadvies stelselmatig geweigerd. Gelet daarop is het voor de gedragsdeskundigen en de reclassering niet mogelijk geweest om het recidiverisico bij de verdachte in te schatten. De rechtbank overweegt dat dit bij een nieuw reclasseringsadvies hoogstwaarschijnlijk niet anders zal zijn, omdat de verdachte blijft volharden in zijn ontkenning van laatstgenoemde feiten. De rechtbank zal daarom zelf een inschatting maken van het toekomstig recidiverisico bij de verdachte.
Gebleken is dat de verdachte er niet voor terugdeinsde om fors geweld te plegen tegen zijn dochter ten gevolge waarvan zij om het leven is gekomen. Verder heeft de verdachte gedurende een langere periode geweld gepleegd tegen zijn toenmalige partner. Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting schetst de rechtbank een beeld van de verdachte als een agressief persoon met een uitermate kort lontje, wiens (ongeremde) agressie door het minste of geringste kan worden uitgelokt en waarbij het met regelmaat ontaardt in geweldpleging. Onverminderd de vrijspraak voor feit 3 met betrekking tot de (zware) mishandelingen van zijn zoon [slachtoffer 2] , bevat het dossier, meer in het bijzonder de appgesprekken tussen de verdachte en zijn ex-partner, naar het oordeel van de rechtbank concrete aanwijzingen dat de verdachte gewelddadig is geweest tegen al zijn gezinsleden. Het beeld dat de verdachte van zichzelf naar buiten uitdraagt – door familieleden en bekenden wordt hij omschreven als een rustig, positief en zorgzaam persoon – komt daarmee geheel niet overeen. Uit al het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat voorzienbaar is dat ook na detentie er bij de verdachte nog een risico op recidive aanwezig zal zijn. Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat het toekomstig recidiverisico als hoog moet worden ingeschat.
De rechtbank merkt ten overvloede op dat de maatregel pas ten uitvoer kan worden gelegd na afloop van de gevangenisstraf en naar aanleiding van een daartoe strekkende vordering van het Openbaar Ministerie en een daaropvolgende beslissing van de rechtbank.
De vordering van benadeelde partij [slachtoffer 3](ten aanzien van feit 1 primair en feit 2 subsidiair).
Door benadeelde partij [slachtoffer 3] voornoemd is een civiele vordering ingediend ten bedrage van € 56.924,43, vermeerderd met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Deze vordering is als volgt opgebouwd:
materiële schade (subtotaal: € 11.294,43)
  • uitvaartkosten: € 2.299,50;
  • kosten grafsteen: € 4.200,-;
  • kosten eigen bijdrage: € 385,-;
  • reiskosten: € 39,93;
  • toekomstige schade: € 5.000,-;

immateriële schade (subtotaal: € 45.000,-):

  • affectieschade: € 20.000,-;
  • schokschade: € 25.000,-.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke toewijzing van de vordering tot een bedrag van € 51.924,43, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel op grond van artikel 36f Sr. Voor wat betreft de gevorderde post “toekomstige schade” heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De raadsman heeft zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard moet worden in de vordering, primair gelet op de door hem bepleite vrijspraak voor de feiten waarop de vordering betrekking heeft en subsidiair, in het geval dat de rechtbank tot een bewezenverklaring komt, omdat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Meer in het bijzonder heeft de raadsman ten aanzien van de post “toekomstige schade” gesteld dat dergelijke schade enkel op basis van een onzekere toekomstige omstandigheid, namelijk of er hoger beroep zal worden ingesteld, niet voor toewijzing in aanmerking komt en voorts dat de post schokschade onvoldoende is onderbouwd, althans dat de behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding vormt. In de tweede plaats heeft de raadsman verzocht om de vordering te matigen. Ter onderbouwing daarvan is gesteld dat niet voldoende duidelijk is geworden of de benadeelde partij de (resterende) kosten voor de uitvaart zelf heeft gedragen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van de gevorderde materiële schade.
De rechtbank acht de posten “kosten grafsteen”, “kosten eigen bijdrage” en “reiskosten”, als niet weersproken en voldoende onderbouwd, voor toewijzing vatbaar.
De post “uitvaartkosten” zal de rechtbank eveneens toewijzen, omdat dit deel van de vordering onvoldoende gemotiveerd is betwist en de rechtbank dit deel van de vordering niet ongegrond of onredelijk voorkomt. Op dit punt overweegt de rechtbank in het bijzonder dat voldoende aannemelijk is geworden dat deze uitvaartkosten door de benadeelde partij zijn gemaakt. Ter onderbouwing van de uitvaartkosten is een factuur op naam van de benadeelde partij bijgevoegd. Uit de omstandigheid dat uit de onderbouwing van de vordering volgt dat een deel van de (totale) uitvaartkosten, te weten een bedrag van € 700,-, door de moeder van de benadeelde partij is voldaan, kan niet worden afgeleid dat de gevorderde (overige) uitvaartkosten ook door een andere persoon dan de benadeelde partij zouden zijn voldaan.
De rechtbank zal de benadeelde partij in de post “toekomstige schade” niet-ontvankelijk verklaren, omdat een verdere onderbouwing hiervan ontbreekt en van deze schade nu nog ongewis is of en in welke omvang deze zich zal voordoen. De uiteindelijke omvang van deze schadepost is op dit moment daarom niet te begroten. Behandeling van dit deel van de vordering in dit strafgeding zou leiden tot een onevenredige belasting daarvan. In zoverre kan de benadeelde partij in de vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen, eventueel nadat de schade, voor zover in de toekomst gelegen, in voldoende mate is uitgekristalliseerd om deze te kunnen begroten.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade.
Affectieschade.
Ten aanzien van de affectieschade overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 6:108, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen nabestaanden affectieschade vorderen in het geval het overlijden van het slachtoffer het gevolg is van een gebeurtenis waarvoor een ander, in dit geval verdachte, aansprakelijk is. De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij, de moeder van het slachtoffer, op grond van artikel 6:108, vierde lid, aanhef en onder c, van het BW tot de kring van gerechtigden behoort en als zodanig recht heeft op vergoeding van affectieschade. In het Besluit vergoeding affectieschade zijn forfaitaire bedragen vastgesteld aan de hand waarvan zo’n vordering kan worden toegewezen. De rechtbank acht de gevorderde affectieschade van € 20.000,-, gelet op de overeenkomstige bedragen in het Besluit vergoeding affectieschade, voor de benadeelde partij toewijsbaar.
Schokschade.
De benadeelde partij heeft vergoeding gevorderd van immateriële schokschade. Schokschade betreft (materiële of immateriële) schade die ontstaat door het waarnemen van een gebeurtenis of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Waar het bij affectieschade gaat om immateriële schade van een naaste of nabestaande als gevolg van een normschending jegens een ander (het slachtoffer), gaat het bij vergoeding van schokschade over schade die de benadeelde partij als nabestaande zelf lijdt. Onder schokschade valt niet het enkele verdriet en leed van een moeder om het verlies van haar dochter door een onrechtmatige daad. Degene die vergoeding vordert, moet zelf geestelijk letsel hebben opgelopen als direct gevolg van die waarneming of confrontatie.
Uit de toelichting bij (dit deel van) de vordering tot schadevergoeding en hetgeen de benadeelde partij ter terechtzitting van 8 februari 2024 naar voren heeft gebracht in de uitoefening van haar spreekrecht, is de rechtbank gebleken dat de benadeelde partij een nauwe affectieve relatie had met haar dochter en dat de directe en onverhoedse confrontatie met het levenloze lichaam van haar dochter bij haar een hevige schok teweeggebracht heeft.
Naast deze hevige schok is voor vergoeding van schokschade vereist dat er sprake is van geestelijk letsel. Het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, moet in rechte kunnen worden vastgesteld. Dit zal in het algemeen slechts het geval zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Hiermee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat de emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. De vaststelling door de rechter dat daarvan sprake is in deze procedure, kan op informatie van een deskundige worden gebaseerd (vgl. HR 4 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2241 en HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2201). Als de rechter op grond van een rapportage van een deskundige tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel, kan hij tot toewijzing van schadevergoeding overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld (vgl. HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958).
Ook is het vaste jurisprudentie dat in een situatie waarin naast affectieschade ook schokschade wordt gevorderd, de rechtbank aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs moet afwegen in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van geestelijk letsel door schokschade, rekening moet worden gehouden met de aanspraak op affectieschade. Een precieze afbakening tussen beide vormen van schade zal immers doorgaans niet mogelijk zijn.
Ter onderbouwing is door de benadeelde partij een schrijven van GZ-psycholoog L. de Hart van 14 juli 2023 bijgevoegd waaruit onder meer blijkt dat de benadeelde met behulp van EMDR therapie heeft gewerkt aan het bewerken en verwerken van de beelden rondom het overlijden van haar dochter. Uit dit schrijven volgt dat de benadeelde partij onder meer last heeft (gehad) van herbelevingen, verhoogde prikkelbaarheid (
hyperarrousal) en vermijdingsgedrag. Door de deskundige is als primaire diagnose bij de benadeelde partij een posttraumatische stressstoornis vastgesteld. Gelet daarop kan de benadeelde partij aanspraak maken op vergoeding van de gevorderde schokschade.
De rechtbank zal, indachtig de hiervoor vermelde jurisprudentie bij samenloop tussen affectie- en schokschade, bij het bepalen van de toe te wijzen schokschade aan de hand van de omstandigheden van het geval, naar billijkheid en schattenderwijs, rekening houden met de aanspraak op affectieschade.
De rechtbank zal de hoogte van de vergoeding voor schokschade van de benadeelde partij naar billijkheid schatten op € 25.000,- zoals gevorderd. De rechtbank betrekt bij haar oordeel eveneens dat [slachtoffer 3] onverhoeds is geconfronteerd met haar overleden dochter. Ook heeft de rechtbank bij haar schatting gelet op in andere, vergelijkbare zaken gevorderde en toegewezen vergoeding van schok- en affectieschade.
Wettelijke rente, kosten en schadevergoedingsmaatregel.
Uit oogpunt van efficiëntie zal de rechtbank de aanvangsdatum van de wettelijke rente ten aanzien van de posten die betrekking hebben op de materiële schade (in totaal € 6.924.43) bepalen op 29 januari 2024, zijnde de datum waarop de vordering is ingediend. De aanvangsdatum van de wettelijke rente ten aanzien van de post immateriële schade (in totaal € 45.000,-) zal worden bepaald op 21 augustus 2022.
De rechtbank zal de verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil. Verder wordt de verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, omdat de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente zoals hiervoor is vermeld.
De rechtbank zal bepalen dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
De vordering van de wettelijk vertegenwoordiger van benadeelde partij [slachtoffer 2](ten aanzien van feit 3).
De moeder van [slachtoffer 2] heeft zich als zijn wettelijk vertegenwoordiger in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 5.000,- voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot integrale toewijzing van de civiele vordering, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel met daarbij een BEM (Belegging, Erfenis en andere gelden Minderjarigen)-clausule.
Ook voor wat betreft deze vordering heeft de raadsman zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard moet worden in de vordering, gelet op de door hem bepleite vrijspraak voor het feit waarop de vordering betrekking heeft. Bij wijze van een subsidiair standpunt heeft de raadsman de rechtbank verzocht aansluiting te zoeken bij de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland van 20 december 2022 (ECLI:NL:RBMNE:2022:5467) in een min of meer soortgelijke strafzaak waarbij de toegewezen vergoeding meer in overeenstemming was met de ernst van de feiten en de oudheid daarvan, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering, aangezien de verdachte wordt vrijgesproken voor het feit waarop de vordering van de benadeelde partij betrekking heeft. De rechtbank zal de kosten van partijen als bedoeld in artikel 592a Sv compenseren, aldus dat elke partij haar eigen kosten draagt.

De motivering met betrekking tot het beslag.

Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is het de rechtbank gebleken dat er nog beslag rust op de volgende goederen:
een babyfoon met camera, merk [merk] (goednummer [nummer 1] );
een Belgisch paspoort op naam van de verdachte (IBN-code/voorwerpnummer [nummer 2] );
een reisdocument op naam van de verdachte met betrekking tot een vlucht van 26 augustus 2022 (IBN-code/voorwerpnummer [nummer 3] );
aangelengde melk van flesvoeding ( [nummer 4] );
een textiele handdoek (goednummer [nummer 5] );
een luier [uitgedaan door ambulancemedewerkers] (goednummer [nummer 6] );
de voorlaatste luier voor het slapen gaan (goednummer [nummer 7] );
een flessenspeen (goednummer [nummer 8] );
een grijs hoeslaken van het kinderbedje (goednummer [nummer 9] ).
De officier van justitie heeft teruggave aan de verdachte gevorderd met betrekking tot de goederen genoemd onder nummers 1 en 3, alsmede bewaring van het goed onder nummer 2 in verband met het vluchtgevaar van de verdachte en bewaring van de goederen onder nummers 4 tot en met 9 (FO-beslag) in verband met mogelijke onderzoekswensen in het geval van een eventueel hoger beroep.
De raadsman heeft zich niet uitgelaten over het beslag.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank zal de teruggave aan de verdachte gelasten van het hiervoor onder nummer 3 genoemde reisdocument en de teruggave aan de redelijkerwijs als rechthebbende aan te wijzen persoon, te weten [slachtoffer 3] , van de hiervoor onder nummer 1 genoemde babyfoon, omdat naar het oordeel van de rechtbank het belang van strafvordering zich daartegen niet meer verzet.
Het in bewaring houden van het paspoort (genoemd onder nummer 2) in verband met het (mogelijke) vluchtgevaar van de verdachte, alsmede het in bewaring houden van de overige in beslag genomen goederen in verband met mogelijke onderzoekswensen in het geval van een eventueel hoger beroep, zoals door de officier van justitie is gevorderd, is niet mogelijk, omdat de wet deze afdoeningsmogelijkheden voor wat betreft het strafvorderlijk beslag niet kent. De rechtbank zal dan ook de teruggave gelasten aan de verdachte van het in beslag genomen paspoort en de teruggave aan de redelijkerwijs als rechthebbende aan te wijzen persoon of personen van de overige in beslag genomen goederen. Het belang van strafvordering verzet zich ook daar niet meer tegen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 38z, 45, 55, 57, 63, 287, 300, 302 en 304, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

De uitspraak.

De rechtbank:
spreekt de verdachte vrij van het onder feit 2 primair en feit 3 primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde;
verklaart het onder feit 1 primair, feit 2 subsidiair en feit 4 ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor onder feit 1 primair, feit 2 subsidiair en feit 4 bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert de misdrijven:
eendaadse samenloop van:
ten aanzien van feit 1 primair:
doodslag;
en
ten aanzien van feit 2 subsidiair:
poging tot zware mishandeling;
ten aanzien van feit 4:
mishandeling, begaan tegen zijn levensgezel, meermalen gepleegd;
verklaart de verdachte hiervoor strafbaar;
legt op de volgende
straf:

* een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren;

beveelt dat de tijd, door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, in mindering zal worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van de aan de verdachte opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf;
legt op de volgende
maatregelen:
* een
gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregelals bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht;
* een
maatregel van schadevergoedingvan
€ 51.924,43, te vervangen door
291 dagen gijzeling;
legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van slachtoffer [slachtoffer 3] van een bedrag van € 51.924,43,-, bestaande uit € 6.924,43,- voor materiële schade en € 45.000,-, voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag van volledige vergoeding, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 291 dagen gijzeling;
bepaalt dat de toepassing van deze vervangende gijzeling de hiervoor genoemde betalingsverplichting niet opheft;
bepaalt de aanvangsdata van de wettelijke rente
- ten aanzien van de posten die betrekking hebben op de materiële schade (in totaal
€ 6.924,43) op 29 januari 2024;
- ten aanzien van de post immateriële schade (€ 45.000,-) op 21 augustus 2022;
beslissing op de vordering van de benadeelde partij:
wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt de verdachte daarom tot betaling aan benadeelde partij [slachtoffer 3] van een bedrag van € 51.924,43,-, bestaande uit € 6.924,43,- voor materiële schade en € 45.000,-, voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag van volledige vergoeding;
bepaalt de aanvangsdata van de wettelijke rente
- ten aanzien van de posten die betrekking hebben op de materiële schade (in totaal
€ 6.924,43) op 29 januari 2024;
- ten aanzien van de post immateriële schade (€ 45.000,-) op 21 augustus 2022;
veroordeelt de verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil;
veroordeelt de verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt dat de benadeelde partij in het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk is;
bepaalt dat de benadeelde partij dat deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
beslissing op de vordering van de wettelijk vertegenwoordiger van benadeelde partij [slachtoffer 2] :
verklaart de wettelijk vertegenwoordiger van benadeelde partij [slachtoffer 2]
niet-ontvankelijkin de vordering;
compenseert de kosten tussen partijen aldus dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen;
beslissingen op het beslag:
gelast de teruggave aan de verdachtevan de volgende in beslag genomen goederen:
  • een Belgisch paspoort op naam van de verdachte (IBN-code/voorwerpnummer [nummer 2] );
  • een reisdocument op naam van de verdachte met betrekking tot een vlucht van 26 augustus 2022 (IBN-code/voorwerpnummer [nummer 3] );
gelast de teruggave aan de redelijkerwijs als rechthebbende aan te wijzen persoon, te weten [slachtoffer 3] ,van de in beslag genomen babyfoon met camera, merk [merk] (goednummer [nummer 1] );
gelast de teruggave aan de redelijkerwijs als rechthebbende aan te wijzen persoon of personenvan de volgende in beslag genomen goederen:
  • aangelengde melk van flesvoeding ( [nummer 4] );
  • een textiele handdoek (goednummer [nummer 5] );
  • een luier [uitgedaan door ambulancemedewerkers] (goednummer [nummer 6] );
  • de voorlaatste luier voor het slapen gaan (goednummer [nummer 7] );
  • een flessenspeen (goednummer [nummer 8] );
  • een grijs hoeslaken van het kinderbedje (goednummer [nummer 9] ).
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.L.W.M. Viering, voorzitter,
mr. C.M. Zandbergen en mr. W.M.T. Keukens, leden,
in tegenwoordigheid van mr. I.J.M. Weemers, griffier,
en is uitgesproken op 22 februari 2024.