ECLI:NL:RBOBR:2024:600

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
16 februari 2024
Publicatiedatum
20 februari 2024
Zaaknummer
22/502 en 22/531
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging omgevingsvergunning voor uitbreiding varkenshouderij wegens strijd met milieuwetgeving en onvoldoende participatie

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedateerd 16 februari 2024, wordt de omgevingsvergunning voor de uitbreiding van een varkenshouderij vernietigd. De zaak betreft de beroepen van twee eisers tegen de vergunning die was verleend aan een derde belanghebbende, een varkenshouderij, door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Land van Cuijk. De rechtbank oordeelt dat de vergunning in strijd is met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). De rechtbank stelt vast dat de eisers niet voldoende zijn betrokken bij de terinzagelegging van relevante documenten, wat in strijd is met de vereisten voor participatie. De rechtbank concludeert dat de vergunning niet kan worden verleend zonder een verklaring van geen bedenkingen van de provincie, en dat de milieu-effecten onvoldoende zijn beoordeeld. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt het college op om binnen zes maanden een nieuw besluit te nemen, waarbij de eerder genoemde tekortkomingen in acht moeten worden genomen. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten aan de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 22/502 en SHE 22/531

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 februari 2024 in de zaken tussen

1. [eiser]uit [woonplaats] , eiser in de zaak met nummer SHE 22/502
(gemachtigde: mr. G. Kranendonk),
2. [eiser]uit [woonplaats] en
[eiser] U.A., uit [woonplaats] , eisers in de zaak met nummer SHE 22/531
(gemachtigde: mr. V. Wösten),
gezamenlijk te noemen: eisers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Land van Cuijk (voorheen de gemeente Boxmeer),(het college)
(gemachtigden: mr. I.C.S.F. Frenken, G.J.C.M. van den Hoogen, ir. J.R. Brouwer).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[derde belanghebbende] v.o.f., uit [woonplaats] ( [derde belanghebbende] ), gemachtigde: mr. M. van Hoorne.

Inleiding

1.1
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen de aan [derde belanghebbende] verleende omgevingsvergunning voor de activiteit “milieu”.
1.2
Het college heeft deze omgevingsvergunning met het besluit van 13 december 2021 verleend.
1.3
De rechtbank heeft de beroepen op 15 september 2022 op een inlichtingencomparitie behandeld. Van de inlichtingencomparitie is proces-verbaal opgemaakt.
1.4
De rechtbank heeft de beroepen op 10 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser 1 en zijn gemachtigde, eisers 2 en hun gemachtigde, de gemachtigden van het college, [naam] namens [derde belanghebbende] en R.J.M.B. Derks (adviseur), als waarnemer van de gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

Inleiding
2. De rechtbank zet hieronder eerst de feiten op een rij en behandelt daarna de beroepsgronden van eisers. De beroepen slagen en de rechtbank vernietigt de omgevingsvergunning. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Feiten
3. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
  • [derde belanghebbende] exploiteert een akkerbouw- en veeteeltbedrijf/varkenshouderij (de inrichting) op het perceel [adres] . Eisers 2 [eiser] wonen op het naastgelegen perceel [adres] . Dit was vroeger een bedrijfswoning bij het bedrijf op het perceel [adres] . Eiser 1 woont op ongeveer 600 meter van de inrichting.
  • Op 5 april 2011 heeft de voorganger van het college (het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Boxmeer) voor het bedrijf een nieuwe, de gehele inrichting omvattende vergunning (de revisievergunning) verleend, als bedoeld in de Wet milieubeheer. Deze vergunning is onherroepelijk en in werking getreden, Op grond van de revisievergunning mogen in de inrichting ten hoogste de volgende dieren aanwezig zijn: 1.120 vleesvarkens in stal 7, 440 vleesvarkens in stal 5 en 450 vleesvarkens in stal 6. Voor stal 7 is een bouwvergunning verleend. Stal 7 is nog niet gebouwd.
  • Op 10 juni 2015 heeft [derde belanghebbende] een aanvraag om een omgevingsvergunning bij het college ingediend voor het veranderen van de inrichting en gevolgen voor nabijgelegen Natura 2000-gebieden (als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e en onder i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), in samenhang met artikel 2.2aa van Besluit omgevingsrecht (Bor). [derde belanghebbende] heeft de aanvraag meermalen aangevuld. De aanvraag heeft betrekking op meerdere veranderingen van de inrichting. Het chemisch luchtwassysteem van stal 6 wordt aangepast naar een systeem met 95% ammoniakreductie. Op stal 7 wordt een chemisch gecombineerde luchtwasser vervangen door een biologisch gecombineerde luchtwasser. In stallen 3 en 4 worden acht legkippen, twee schapen ouder dan één jaar en zestien zoogkoeien, twee vleesstieren en overige vleesvee van acht tot 24 maanden en één stuk vrouwelijk jongvee tot twee jaar gehuisvest. In de kelder tussen de stallen 6 en 7 wordt 150 m3 spuiwater opgeslagen en de silo’s ten oosten van stal 7 worden naar de zuidzijde van deze stal verplaatst.
  • In 2020 heeft het ontwerpbesluit dat strekt tot verlening van de gevraagde omgevingsvergunning gedurende zes weken ter inzage gelegen. Eisers hebben hiertegen zienswijzen ingediend. Naar aanleiding van de zienswijzen heeft [derde belanghebbende] haar aanvraag aangepast en is een tweede ontwerpbesluit ter inzage gelegd. Eisers hebben hiertegen zienswijzen ingediend.
  • Het college heeft een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) gevraagd bij het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant (GS). GS hebben op 8 september 2021 geweigerd de verklaring te verstrekken omdat volgens GS geen depositietoename optreedt zodat voor de verandering geen vergunning op grond van artikel 2.7 van de Wet natuurbescherming (Wnb) nodig is.
  • Eiser 1 heeft het college meermalen verzocht om de revisievergunning voor de activiteit “milieu” gedeeltelijk (voor wat betreft stal 7) in te trekken omdat er geen gebruik van wordt gemaakt. Op 24 april 2020 heeft het college geweigerd om de revisievergunning van 5 april 2011 gedeeltelijk in te trekken. In haar uitspraak van 27 augustus 2021 heeft de rechtbank het door eiser daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. In haar uitspraak van 11 januari 2023
Duiding bestreden besluit
4.1
In het bestreden besluit verleent (letterlijk) het college de toestemming voor “milieu“ (vergunning) en “gebiedsbescherming”. In het besluit beslist het college over de aanvraag voor de toestemming voor het veranderen van de inrichting (als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e, van de Wabo). In het bestreden besluit wordt verder niet gerept over de aanvraag voor een toestemming als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder i, van de Wabo. Wel behoort de weigering van een vvgb van GS bij het besluit. De rechtbank begrijpt het bestreden besluit aldus dat het college ook de toestemming als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder i, van de Wabo weigert te verlenen omdat deze toestemming niet nodig is. Deze lezing van het bestreden besluit is door het college desgevraagd op de zitting bevestigd.
4.2
Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. De aanvraag om een omgevingsvergunning is in 2015 ingediend. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Bespreking beroepsgronden
terinzagelegging
5.1
Eiser 1 wijst er op dat [derde belanghebbende] , nadat het ontwerpbesluit ter inzage heeft gelegen, stukken aan de aanvraag heeft toegevoegd, waaronder AERIUS-berekeningen en een inrichtingstekening. Eiser 1 heeft niet de beschikking gehad over andere relevante stukken waaronder de weigering van GS een vvgb te verstrekken. Ook is voor hem onduidelijk wat de gevolgen van die documenten zijn voor de eerder uitgevoerde beoordelingen. Volgens eiser 1 moeten alle stukken die nodig zijn voor de beoordeling van de aanvraag ter inzage hebben gelegen, mede gelet op het Varkens in Nood-arrest [2] van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) zodat er bij milieubesluiten een bredere participatie moet plaatsvinden.
Eisers 2 hebben nooit de beschikking gehad over een volledige voorliggende vergunning. In het exemplaar dat hen is toegezonden zijn de bedrijfslocatie en de beoordeelde stankgevoelige woonadressen onleesbaar gemaakt. Zij hebben ook de weigering om een vvgb te verlenen niet gekregen.
5.2
Het college erkent dat na de terinzagelegging stukken zijn toegevoegd. De aanvraag is echter niet aangepast. De aanvulling van 5 augustus 2021 betreft slechts de rekenresultaten van AERIUS die onderdeel uitmaken van de weigering van GS om een vvgb te verstrekken. Er zijn een aantal gegevens onleesbaar gemaakt, zoals persoonsgegevens, vertrouwelijke bedrijfs- en fabricagegegevens en veiligheidsgegevens. Het college is van mening dat door het anonimiseren van de stukken derden niet in hun belangen zijn geschaad.
De ontwerp-vvgb is gebaseerd op dezelfde veronderstelling dat sprake is van een afname van stikstofdepositie op nabijgelegen Natura-2000 gebieden. Inhoudelijk is er niets gewijzigd. Eisers en derden zijn hierdoor niet benadeeld.
5.3
In de uitspraak van 18 december 2013 [3] , heeft de Afdeling geoordeeld dat het, behoudens uitzonderingen, niet meer is geoorloofd de aanvraag nog te wijzigen en aan te vullen na het ter inzage leggen van de aanvraag en het ontwerpbesluit. Een uitzondering kan zich voordoen als vaststaat dat door de wijzigingen en aanvullingen van de aanvraag derden niet zijn benadeeld. In die specifieke zaak waren gegevens verstrekt na de terinzagelegging van het ontwerpbesluit. Volgens de Afdeling wijzigen deze gegevens de aanvraag niet, maar beschrijven zij de gevolgen van de aangevraagde activiteiten ten opzichte van de vergunde situatie. Hierdoor worden derden niet benadeeld.
5.4
De rechtbank stelt vast dat bij de terinzagelegging van het ontwerpbesluit een ontwerp- verklaring van geen bedenkingen ter inzage heeft gelegen. Na de terinzagelegging van het ontwerpbesluit, zijn de stukken aangevuld met een notitie over intern salderen, een plattegrondtekening en de resultaten van AERIUS-berekeningen. Vervolgens heeft GS aangegeven dat een verklaring van geen bedenkingen niet nodig is. Dit heeft het college ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit. Deze stukken hebben pas ter inzage gelegen bij het definitieve besluit.
5.5
De rechtbank is van oordeel dat de door [derde belanghebbende] verstrekte gegevens van na de terinzagelegging van het ontwerpbesluit de aanvraag niet wijzigen maar de gevolgen slechts verduidelijken. Dat geldt ook voor de plattegrondtekeningen. Derden zijn hierdoor niet benadeeld. Volgens de rechtbank is het in dit geval toegelaten de aanvraag aan te vullen met deze gegevens.
5.6
De rechtbank is verder van oordeel dat de omstandigheid dat delen van het ter inzage gelegde dossier onleesbaar zijn gemaakt of zijn geanonimiseerd, niet wil zeggen dat niet is voldaan aan artikel 3:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daargelaten dat artikel 3:14, tweede lid van de Awb ten tijde van de terinzagelegging beperkingen verbond aan het openbaar maken van persoonsgegevens of bedrijfsgegevens op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (thans: de Wet open overheid), hadden eisers kunnen verzoeken om toezending van de volledige, niet geanonimiseerde gegevens en is de rechtbank niet gebleken dat ze dit (tevergeefs) hebben gedaan.
5.7
Als gevolg van de wijziging van artikel 2.7 tweede lid van de Wet natuurbescherming (Wnb) per 1 januari 2020 zijn de vergunningplicht dan wel aanhaakplicht voor projecten die enige maar geen significante gevolgen kunnen hebben (de verslechteringsvergunning), komen te vervallen. Een verslechteringsvergunning voor het wijzigen van technieken of methoden is niet langer vereist. Deze wetswijziging heeft geleid tot een ander standpunt van GS over de noodzaak van een verklaring van geen bedenkingen en een ander standpunt van het college in het bestreden besluit. De onderliggende feiten en de aard en omvang van de feitelijke aangevraagde activiteiten wijzigen echter niet en de rechtbank ziet daarom hierin geen aanleiding voor het oordeel dat hiertoe eerst een (aangepast) ontwerpbesluit ter inzage had moeten worden gelegd.
5.8
De rechtbank concludeert dat het college niet heeft gehandeld in strijd met 3:11 van de Awb.
coördinatie vergunning
6.1
Eiser 1 voert aan dat er regelmatig wordt geloosd op de sloot vanuit de inrichting. Daarom wordt ten onrechte gesteld dat er geen watervergunning nodig is. Dit is niet vermeld door [derde belanghebbende] . Bovendien is de aanvraag om omgevingsvergunning niet gecoördineerd voorbereid met de aanvraag voor een watervergunning, wat in strijd is met artikel 3.16 van de Wabo.
6.2
Het college merkt op dat in de aanvraag voor de toestemming “milieu” geen lozing wordt aangevraagd. Voor het uitrijden van afvalwater gelden de voorschriften uit het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm) en voor het lozen van afvalwater met meststoffen geldt het Besluit gebruik meststoffen. Als in afwijking van de vergunning en/of wet- en regelgeving wordt geloosd op de sloot bij de inrichting, zal het college of het waterschap hierop handhaven.
6.3
[derde belanghebbende] merkt op dat er in de aanvraag geen water op het oppervlaktewater wordt geloosd. Hemelwater wordt in de bodem geïnfiltreerd, huishoudelijk afvalwater wordt geloosd op het riool en afvalwater van de spoelplaats gaat naar de mestput en wordt met de mest uitgereden over het land.
6.4
In afdeling 3.5 van de Wabo worden regels gesteld over de coördinatie van een aanvraag voor een omgevingsvergunning in een bedrijf waartoe een IPPC-installatie behoort waarbij sprake is van een handeling waarvoor een watervergunning als bedoeld in artikel 6.27, eerste lid, van de Waterwet is vereist.
6.5
De rechtbank is niet gebleken dat in de aanvraag voor de omgevingsvergunning sprake is van een handeling waarvoor een watervergunning als bedoeld in artikel 6.27, eerste lid, van de Waterwet is vereist. Afdeling 3.5 van de Wabo is niet van toepassing. Eisers noemen illegale lozingen. Als dergelijke handelingen illegaal worden verricht, kan het dagelijks bestuur van het waterschap hiertegen handhavend optreden. Als dit tevens een handeling is in afwijking van de aangevraagde en vergunde werking van de inrichting, kan het college handhavend optreden. De coördinatie ingevolge afdeling 3.5 van de Wabo reikt echter niet zover dat mogelijk handhavend optreden zou moeten worden gecoördineerd met de verlening van een omgevingsvergunning.
milieueffectrapportage
7.1
Volgens eiser 1 had het college moeten oordelen dat er een milieueffectrapportage (MER) wordt gemaakt. De hiertoe uitgevoerde beoordeling is onvolledig. Er is onvoldoende aangetoond dat er sprake is van een emissiearm stalsysteem en er ontbreekt een goede beoordeling van de gevolgen voor de dassenburcht in de buurt. Significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden kunnen niet op voorhand op grond van objectieve gegevens worden uitgesloten en er had een passende beoordeling moeten worden gemaakt. Eiser 1 benadrukt dat sprake is van een overbelaste situatie in de huidige feitelijke situatie terwijl een deel van de oude vergunning feitelijk nooit is gerealiseerd. Ook eisers 2 denken dat, gezien de onzekerheid over de optredende gevolgen voor Natura 2000-waarden, het college op basis van onvoldoende onderzoek heeft geconcludeerd dat geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu optreden die een MER noodzakelijk maken.
7.2
In het m.e.r.-beoordelingsbesluit betrekt het college dat stal 7 niet is gebouwd. Het oprichten van stal 7 heeft het college beoordeeld en het heeft hierbij rekening gehouden met de verlening van de milieuvergunning in 2011. Het college blijft van mening dat een MER niet noodzakelijk is. Het college benadrukt in relatie tot de dassenburcht dat het om een bestaande inrichting en bestaande stallen gaat. Er zijn dus ook geen werkzaamheden die gevolgen zouden kunnen hebben voor de dassen.
7.3
De vraag of een MER moet worden gemaakt, wordt beantwoord aan de hand van de criteria in bijlage III bij richtlijn 2014/52/EU. Hierbij wordt gekeken naar de kenmerken van het project, de locatie van het project en de soort en kenmerken van het potentiële effect. Mede uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 15 oktober 2014 [4] volgt dat bij de beoordeling of een MER verplicht moet worden gesteld bij de uitbreiding van he aantal dieren uitsluitend de gevolgen van de wijziging mogen worden betrokken. Het gaat in dit geval dus niet om de milieugevolgen van de gehele inrichting.
7.4
De rechtbank wijst erop dat een m.e.r.-beoordeling geen verkapte vergunningverlening betreft. Met andere woorden, het college hoeft in een m.e.r.-beoordeling niet te beoordelen of een natuurvergunning op basis van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb noodzakelijk is of dat zeker is dat aan alle vereisten op grond van de Wabo wordt voldaan. Het gaat alleen om de vraag of er een MER moet worden opgesteld ten behoeve van de verlening van de vergunning (en of er dus een uitgebreider onderzoek moet worden verricht of dat kan worden volstaan met een normale onderbouwing). Op dat moment hoeft nog niet duidelijk te zijn wat de exacte gevolgen zijn voor natuur en milieu (dat hoeft pas duidelijk te zijn in de uiteindelijke omgevingsvergunning). De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de m.e.r.-beoordeling moet worden verricht voordat de vergunning wordt aangevraagd.
7.5
De rechtbank stelt vast dat in de notitie noch de uiteindelijke beoordeling melding wordt gemaakt van het bestaan van de dassenburcht. Bij het beoordelen van de milieugevolgen hinkt het college verder op twee gedachten. Enerzijds ziet het college de wijziging van stal 7 als het oprichten van stal 7. Anderzijds betrekt het college bij de beoordeling van de hieruit voortvloeiende milieugevolgen wel de milieuvergunning uit 2011. De rechtbank is van oordeel dat het college in het verweerschrift voldoende heeft onderbouwd dat vanwege de aanwezigheid van een dassenburcht in dit geval geen MER hoeft te worden opgesteld omdat sprake is van een bestaande inrichting. De rechtbank laat in het midden of het wijzigen van stal 7 moet worden beschouwd als het oprichten van een nieuwe installatie. Feit is en blijft dat de milieugevolgen van stal 7 in het verleden zijn beoordeeld in de milieuvergunning uit 2011 en dat stal 7 kan worden gebouwd op basis van de in het verleden verleende omgevingsvergunning. Onder deze omstandigheden heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat de aanwezigheid van een dassenburcht in dit geval niet noodzaakt tot het verplichten om een MER op te stellen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
natuurtoestemming
8.1
Eiser 1 voert aan dat bij de beantwoording van de vraag of een natuurtoestemming is vereist, ten onrechte de datum van 5 april 2011 als referentiedatum (uitgangspositie) is gebruikt. Dit is volgens eiser 1 in strijd met de uitspraken van de Afdeling van 15 juli 2015 [5] en 29 mei 2019 [6] . Volgens eiser 1 kan ook niet nagegaan worden wat is vergund op 5 april 2011. Bovendien is deze vergunning niet volledig gerealiseerd. Beide eisers stellen dat het effect van de stalsystemen waar [derde belanghebbende] gebruik van maakt, onzeker is zodat een toename van stikstofdepositie op nabijgelegen Natura 2000gebieden en significante gevolgen voor deze gebieden niet kunnen worden uitgesloten.
8.2
Het bedrijf heeft geen vergunning op grond van de Wnb. Het bedrijf was al opgericht voordat de nabijgelegen Natura 2000-gebieden werden aangewezen. Het college heeft de milieuvergunning van 5 april 2011 als uitgangspositie genomen omdat in deze situatie sprake is van de laagste ammoniakemissie. Dat één stal uit de milieuvergunning van 5 april 2011 niet is opgericht maakt de referentiesituatie niet anders. Ten aanzien van de gevolgen van de toegepaste systemen refereert het college zich aan het oordeel van de rechtbank.
8.3
De rechtbank stelt vast dat het bedrijf zoals vergund op 5 april 2011 kan worden gebouwd zonder dat hier een nadere omgevingsvergunning voor nodig is. In dat geval is er, gelet op de uitspraak van deze rechtbank van 21 januari 2022 [7] , geen reden om een deel van de omgevingsvergunning buiten beschouwing te laten. Niet in geschil is dat de vergunde installaties in de vergunning van 5 april 2011 de laagste ammoniakemissie voortbrengen. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [8] is dit de uitgangspositie en is 5 april 2011 de referentiedatum. De door eiser 1 aangehaalde uitspraken leiden niet tot een ander oordeel.
8.4
De effectiviteit van emissiebeperkende stalsystemen en de gevolgen hiervan voor Natura 2000-gebieden kan niet rechtstreeks uit de Regeling en ammoniak veehouderij (Rav) worden afgeleid. De Rav is namelijk geen regeling bij of krachtens de Wnb, maar een regeling op basis van de Wet ammoniak en veehouderij (Wav). Dat betekent echter niet dat de Rav geen enkele betekenis heeft. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat onvoldoende zeker is of een biologische combiluchtwasser in iedere stal op dezelfde wijze zal presteren en zal blijven presteren. De daadwerkelijke prestaties van de biologische combiluchtwasser hangen af van het ontwerp, het onderhoud en het gebruik van het stalsysteem in het afzonderlijke bedrijf. Dat is in deze zaak niet anders. Daarom kunnen GS en het college niet uitsluiten dat de wijziging van een chemische luchtwasser naar een biologische combiluchtwasser bij stal 7 significante gevolgen kan hebben voor de nabijgelegen Natura 2000-gebieden en dat een passende beoordeling is vereist.
8.5
De rechtbank heeft ook in rechtsoverweging 9.6 van haar hierboven genoemde uitspraak van 24 mei 2022 [9] aangegeven dat er manieren zijn om die zekerheid wel te verkrijgen, namelijk door een goede controle van de luchtwasser voor ingebruikname van de stal door het bevoegd gezag, een goed alarmeringssysteem en een ammoniakrendementsmeting. Deze maatregelen zijn wel beschermingsmaatregelen die kunnen worden betrokken bij een passende beoordeling. Dat neemt echter niet weg dat nog steeds een toestemming op grond van de Wnb is vereist en die is in dit geval niet verleend. De rechtbank stelt in dit geval vast dat in de toestemming voor de milieuactiviteit al is voorzien in een bouwcontrole voorafgaand aan de ingebruikname van stal 7 (voorschrift 6.1.2). [derde belanghebbende] is bereid om geautomatiseerde alarmeringssystemen toe te passen (en doet dit al bij de bestaande stallen), al is dit onvoldoende geborgd in het bestreden besluit en evenmin verplicht gesteld in het Activiteitenbesluit. In de vergunning uit 2011 staat een voorschrift dat verplicht tot ammoniakrendementsmetingen. Dit voorschrift is echter in het bestreden besluit geschrapt. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit (nog) niet voorziet in de door de rechtbank gewenste beschermingsmaatregelen. Als de toevlucht wordt genomen tot beschermingsmaatregelen, is wel een verklaring van geen bedenkingen vereist van GS waarin wordt beoordeeld of deze maatregelen voldoende zijn. Deze beschermingsmaatregelen moeten vervolgens worden geborgd in het bestreden besluit. Er is geen verklaring van geen bedenkingen verleend en de maatregelen zijn niet geborgd in het bestreden besluit. Daarom komt het bestreden besluit in aanmerking voor vernietiging. De rechtbank laat in het midden of de Wnb strekt tot bescherming van de belangen van eisers omdat MOB zich in ieder geval op de Wnb kan beroepen.
geurhinder
9.1
Eiser 1 en eisers 2 benadrukken dat de vergunning is verleend met toepassing van artikel 3, vierde lid van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Zij vrezen dat dit leidt tot nog meer geurhinder bij gevoelige receptoren. Eisers 2 wijzen er hierbij op dat sprake is van een forse overbelasting op de nabijgelegen woning in strijd met artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) en met verwijzing naar het vonnis van de rechtbank Den Haag van 14 september 2022 [10] . Zij hebben ter zitting gesteld dat artikel 3, vierde lid, van de Wgv buiten toepassing moet worden gelaten omdat er geen strategische milieubeoordeling heeft plaatsgevonden. Subsidiair hebben zij de berekeningen ten behoeve van de toepassing van de 50%-regeling op basis van artikel 3, vierde lid van de Wgv laten controleren door een deskundige. Deze komt echter tot de conclusie dat hierin geen noemenswaardige fouten zijn gemaakt.
9.2
In de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) is per diercategorie een geuremissiefactor vastgesteld. Uit de toelichting bij de Rgv (wijziging geuremissiefactoren) blijkt dat besloten is om de geurreductiepercentages van gecombineerde luchtwassystemen voorlopig gelijk te stellen aan die van enkelvoudige luchtwassystemen, in verband met de uitkomsten van het onderzoek van de WUR. Het geurreductiepercentage is (voorlopig) gezet op het niveau dat (momenteel) aantoonbaar in de praktijk kan worden gehaald. Het college is dan ook van mening dat vertrouwd kan worden op de gestelde emissiefactor van 45% voor de biologische combiluchtwasser. Bovendien werkt het toetsingskader van de Wgv exclusief bij het bepalen hiervan. Het college wijst er verder op dat met het wisselen van de luchtwasser er sprake is van een afname van geuremissie ten opzichte van de onderliggende vergunning (van 35.397 naar 31.678,5 Oue/sec), bovendien is er slechts een geringe toename van dieren in andere diercategorieën.
9.3
In de uitspraak van 16 juni 2023 van deze rechtbank [11] heeft de rechtbank overwogen dat toepassing van artikel 3, vierde lid, van de Wgv kan leiden tot een nog grotere geurbelasting die het bevoegd gezag niet mag weigeren vanwege het exclusieve kaderstellende karakter van de wet. De mogelijke milieueffecten van artikel 3, vierde lid, van de Wgv zijn niet vooraf beoordeeld. De wetgever had een strategische milieubeoordeling moeten verrichten voordat artikel 3, vierde lid van de Wgv werd aangenomen. De wetgever heeft deze beoordeling niet gemaakt en dat is in strijd met de SMB-richtlijn (2001/42/EG).
9.4
De rechtbank stelt vast dat in dit geval het aantal vleesvarkens inderdaad niet wijzigt. Er is sprake van een overbelaste situatie, mede doordat in de gemeentelijke geurverordening lage geurnormen in de bebouwde kom zijn opgenomen. Door het vergunnen van het houden van kleine aantallen extra dieren met een geuremissiefactor, is verlening van de vergunning in strijd met artikel 3, derde lid van de Wgv en heeft het college in het bestreden besluit toepassing gegeven aan artikel 3, vierde lid van de Wgv. Het college heeft geen beleid om af te wijken van de Wgv met toepassing van artikel 7af, dertiende lid, van het Besluit Crisis- en herstelwet. Ook in dit geval zal artikel 3, vierde lid van de Wgv buiten toepassing moeten blijven en had de gevraagde omgevingsvergunning niet mogen worden verleend omdat aan het vaststellen van die bepaling geen strategische milieubeoordeling vooraf is gegaan. Daarom kan in het midden blijven of de vergunning is verleend in strijd met artikel 8 van het EVRM en of de toepassing van artikel 3, vierde lid van de Wgv juist is.
9.5
[derde belanghebbende] heeft aangegeven bereid te zijn om de aanvraag, voor zover deze voorziet in het houden van dieren in andere diercategorieën met een geuremissiefactor, in te trekken. Met het oog daarop behandelt de rechtbank nog wel de volgende beroepsgrond met betrekking tot geurhinder.
10.1
Eiser 1 voert aan dat het college onvoldoende invulling heeft gegeven aan de BBT-conclusies van de intensieve pluimvee- en varkenshouderij [12] , in het bijzonder conclusie 12 van deze BBT. Het bestreden besluit is daarom onvolledig en in strijd met artikel 2.14, eerste lid, onder c, van de Wabo. Verder heeft het college nagelaten om controlevoorschriften op te nemen, in strijd met artikel 5.5, vierde lid, van het Bor.
Volgens eiser 1 bewerkstelligen de stalsystemen in Nederland in de praktijk maar een fractie van het beoogde effect. Eisers 2 bepleiten het opnemen van een geuremissiemeetplicht in geval van meer dan incidentele geurklachten. Eisers 2 vinden het onbegrijpelijk dat het college geen geurbeheersplan verplicht heeft gesteld.
10.2
Het college benadrukt dat toepassing is gegeven aan de gewijzigde Rgv waarbij het geurrendement van de biologische combiluchtwasser gelijk is gesteld aan dat van een enkelvoudige wasser. Er is geen enkele twijfel dat dit rendement kan worden behaald. Evenmin zijn er twijfels over het geurverwijderingsrendement van de enkelvoudige chemische wassers. Verder wijst het college op de uitspraak van 10 februari 2021 [13] over het vragen van een geurrendementsmeting. De Afdeling komt daarin tot de conclusie dat een eenmalige rendementsmeting noodzakelijk kan zijn bij een uniek stalsysteem. Dit is echter een beschreven stalsysteem dat staat vermeld in de bijlages van de Rav en de Rgv.
10.3
Op basis van artikel 2.14, eerste lid, onder c, van de Wabo dient het college in acht te nemen dat ten minste de best beschikbare technieken binnen de inrichting worden toegepast. Op basis van BBT-conclusies 12 en 26, betekent dit onder meer, dat moet worden voorzien in een protocol voor de monitoring van geur in situaties waarin geurhinder bij geurgevoelige objecten wordt verwacht en een protocol voor de reactie op geurhinder en een programma voor het voorkomen van geurhinder en om maatregelen voor de vermindering van geuremissies te nemen De rechtbank stelt vast dat in voorschrift 4.2.1 van het bestreden besluit is voorzien in een verplichting tot het eenmalig opstellen van een protocol. In het bestreden besluit is niet geborgd dat het protocol kan worden aangepast of dat naar aanleiding van geurklachten of evaluaties verdere geur reducerende maatregelen kunnen worden genomen. De rechtbank is verder van oordeel dat in dit geval geen aanleiding bestaat voor het verplichten tot het laten verrichten van een geurrendementsmeting omdat vergunning is verleend met de gecorrigeerde geurreductiefactor in de Rgv (voor een enkelvoudige wasser). Dat neemt niet weg dat in voorschrift 4.2.1 het onvoldoende voorziet in een geurbeheerplan conform BBT conclusie 12.
IOV
11.1
Eisers 2 wijzen erop dat hun woning op zeer korte afstand van de stallen ligt. Zij hebben aangevoerd dat onduidelijk is of dieren worden gehouden in gebouwen die niet eerder als stal werden gebruikt.
11.2
Het college benadrukt dat alle dieren worden gehouden in gebouwen die al in gebruik waren als dierenverblijf. Door een kennelijke verschrijving zou verwarring kunnen zijn ontstaan.
11.3
De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit niet voorziet in het houden van dieren in gebouwen die niet als hokdierverblijf in gebruik waren. In zoverre is het bestreden besluit niet verleend in strijd met artikelen 2.1, eerste lid onder c en 2.7 van de Wabo in samenhang met de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant.
Endotoxinen
12.1
Eisers 2 vrezen voor onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid door de uitstoot van endotoxinen. Er wordt niet voldaan aan de richtafstand op basis van de advieswaarde van de Gezondheidsraad. De emissies nemen wel degelijk toe.
12.2
Het college ziet geen verhoogd risico voor de volksgezondheid. Voor het gevoelige object aan [adres] wordt in de beoogde situatie niet voldaan aan de individuele afstand bij varkens van 68 meter op grond van de notitie “Handelingsperspectieven. Veehouderij en Volksgezondheid: Endotoxine toetsingskader 1.0.” (de Notitie). Het college hanteert de Notitie als beleid. Maar met de aangevraagde situatie neemt de emissie uit de varkensstallen niet toe. Ook het dichtstbijzijnde emissiepunt vanuit de varkensstallen wijzigt niet ten opzichte van de omgevingsvergunning van 5 april 2011. Voor legkippen wordt wel voldaan aan de vereiste afstand van 14 meter. Cumulatief is geen sprake van een endotoxinerisicogebied. Om de hygiëne binnen de inrichting te bevorderen en risico’s voor de volksgezondheid zoveel mogelijk te beperken, heeft het college hiervoor voorschriften opgenomen.
12.3
De Afdeling heeft in de uitspraak van 20 mei 2020 [14] overwogen dat een gemeente de Notitie kan hanteren om te voorkomen dat omwonenden van veehouderijen onnodige gezondheidsrisico’s lopen als gevolg van de vergunningverlening aan veehouderijen.
12.4
De rechtbank stelt voorop dat het college bij de beoordeling van gezondheidsrisico’s beoordelingsruimte heeft. Het heeft deze ruimte ingevuld met de Notitie.
12.5
Niet in geschil is dat één woning is gelegen binnen de afstand waar de advieswaarde van de Gezondheidsraad van 30 EU/m³ wordt overschreden in de bestaande situatie. De rechtbank stelt ook vast dat in de aangevraagde situatie sprake is van een toename van de emissie van fijn stof. In dat geval wordt in de Notitie aangegeven dat verlening van de vergunning ongewenst is. Naar het oordeel van de rechtbank wijkt het college hiermee af van haar eigen beleid, terwijl dat niet met zoveel woorden in het bestreden besluit staat. De rechtbank gaat ervan uit dat de reden om af te wijken van het beleid is gelegen in de omstandigheid dat de toename van fijnstofemissies niet wordt veroorzaakt door de wijziging van het stalsysteem maar door de toename van het aantal dieren in andere diercategorieën. Het college heeft afzonderlijk beoordeeld of hierin een risico voor de volksgezondheid schuil gaat. Het college heeft niet inzichtelijk gemaakt of deze afzonderlijke beoordeling zich verhoudt met de Notitie. De rechtbank wijst er tot slot op dat de Notitie aanspoort tot een gesprek met initiatiefnemer over het treffen van maatregelen om de fijnstofemissie te laten afnemen. Het is de rechtbank niet gebleken dat het college dit gesprek is aangegaan dan wel heeft gekeken of verdergaande maatregelen kunnen worden getroffen. Het bestreden besluit is op dit onderdeel onvoldoende gemotiveerd.
geluidsoverlast
13.1
Eisers 2 leiden uit het gemeentelijke geluidbeleid af dat voor de woning van eisers Arts een geluidnorm van 40-40-30 dB(A) (dag/avond/nacht) geldt voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en 70-65-60 (dag/avond/nacht) waarbij de bescherming in de vroege ochtend nagenoeg is opgeheven omdat laad- en losactiviteiten kunnen plaatsvinden vanaf 06.00 uur.
13.2
Ook het college gaat er van uit dat de woning van eisers [naam] is gelegen in gebiedstype E. In de oude vergunning is voorzien in grenswaarden in overeenstemming met dat beleid. Overigens wijkt dit niet af van het Abm waarbij voor agrarische activiteiten ook laden en lossen is toegestaan in de periode tussen 06.00 uur en 19.00 uur.
13.3
De normstelling in het bestreden besluit wijkt niet af van het gemeentelijk geluidbeleid. De rechtbank is van oordeel dat het college hierbij in redelijkheid heeft kunnen aansluiten. Hierna zal worden beoordeeld of voldoende is onderbouwd of aan deze normstelling kan worden voldaan.
14.1
Onder verwijzing naar een door hen overgelegde contra-expertise, notitie van CH Milieuadvies stellen eisers 2 zich op het standpunt dat geen representatieve geluidbeoordeling is opgesteld. Het geluidscherm is verkeerd gemodelleerd, de achterzijde van de woning is niet beoordeeld, het tonale geluid is niet beoordeeld, de maximale ventilatiecapaciteit is niet juist beoordeeld en de piekwaarden van het laden van varkens is onderschat.
14.2
In het bestreden besluit heeft het college zich gebaseerd op het door [derde belanghebbende] aangeleverde akoestisch onderzoek. Bovendien is onderstaand voorschrift 3.2.1 opgenomen in de omgevingsvergunning, waardoor middels een akoestisch onderzoek moet worden aangetoond dat aan de geluidsvoorschriften kan worden voldaan. In de beroepsfase heeft het college verwezen naar een aanvullende rapportage van [derde belanghebbende] .
14.3
[derde belanghebbende] heeft op 22 maart 2022 een nieuwe akoestische onderbouwing ingediend in reactie op de contra-expertise. Hierbij is uitgegaan van een geluidscherm van 2 meter en zijn extra toetspunten gelegd op de achtergevel van de woning. Ook is de maximale ventilatiecapaciteit onderbouwd. Uit de nieuwe akoestische onderbouwing blijkt dat op alle gevels van de woning [adres] kan worden voldaan aan de grenswaarde van 30 dB(A) voor de nachtperiode. Er is geen tonaal geluid vastgesteld.
14.4
De rechtbank is van oordeel dat het college niet zonder meer mocht afgaan op het akoestische onderzoek dat is ingediend bij de aanvraag. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het akoestische onderzoek dat is aangeleverd in de beroepsfase. Als geen tonaal geluid is gehoord, hoef je er ook geen rekening mee te houden. Eisers 2 hebben niet aangegeven dat sprake is van tonaal geluid en zo ja, wat dat geluid dan omvat.
Redelijke termijn
15.1
In beginsel is de rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure wordt geklaagd. Dat is slechts anders indien ten tijde van het sluiten van het onderzoek geen sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn en deze, uitgaande van de in artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde termijn voor het doen van een schriftelijke uitspraak, ook niet te voorzien was (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2010 [15] ).
De vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiser gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van eiser. In beginsel is in het geval het bestreden besluit is voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure een totale lengte van de procedure bij de rechtbank van ten hoogste twee jaar redelijk, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het beroepschrift. Heeft de totale periode langer geduurd dan twee jaar, dan dient vervolgens te worden bezien of de omstandigheden van het geval aanleiding geven om een langere behandelingsduur gerechtvaardigd te achten.
15.2
De redelijke termijn is aangevangen op de dag van ontvangst van de (afzonderlijke) beroepschriften. Vanaf deze datum tot aan de datum van deze uitspraak (30 juni 2023) zijn 2 jaar verstreken. De termijn is verstreken na het sluiten van het onderzoek ter zitting en de rechtbank controleert ambtshalve of sprake is van een redelijke termijnoverschrijding. De rechtbank heeft in dit geval geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de lengte van de gehele procesgang langer dan twee jaar zou mogen duren. De redelijke termijn is aldus met 1,5 maanden overschreden.
15.3
Uitgaande van een uit de jurisprudentie af te leiden vergoeding van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt het aan eisers toe te kennen bedrag aan schadevergoeding
€ 500,00.
15.4
Omdat de overschrijding in de beroepsfase heeft plaatsgevonden, zal de rechtbank de Staat der Nederlanden (Staat) veroordelen tot het betalen van de schadevergoeding.

Conclusie en gevolgen

16.1
De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit is verleend in strijd met artikel 2.1, eerste lid onder i. van de Wabo en artikel 2.2aa van het Bor. Het besluit is ook verleend in strijd met artikel 3, derde lid, van de Wgv en in strijd met de Notitie en artikel 3:46 en 4:84 van de Awb. De rechtbank zal het bestreden besluit daarom vernietigen.
16.2
Uit hetgeen hierboven is overwogen volgt dat de vergunning wel zou kunnen worden verleend met inachtneming van artikel 3, derde lid, van de Wgv wanneer geen dieren worden gehouden in andere diercategorieën met geuremissiefactoren. Hiertoe is een aanpassing van de aanvraag nodig. Verder kan GS beoordelen of met de hierboven genoemde beschermingsmaatregelen toestemming kan worden verleend voor de wijziging van het luchtwassysteem in stal 7. Deze toestemming kan door het college worden verleend na verlening van een vvgb of door GS in een aparte natuurvergunning (als die wordt aangevraagd). De hierboven genoemde beschermingsmaatregelen kunnen dan worden betrokken bij de passende beoordeling. Omdat de aanvraag moet worden aangepast en een nieuwe uitgebreide voorbereidingsprocedure moet worden gevolgd, ziet de rechtbank geen aanleiding om in deze procedure het college de gelegenheid te bieden de gebreken te herstellen. De rechtbank volstaat met de opdracht aan het college om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van [derde belanghebbende] . Ten behoeve van dat nieuwe besluit moet wel eerst een ontwerpbesluit ter inzage worden gelegd.
16.3
Omdat de rechtbank de beroepen van eisers gegrond verklaart, moet het college aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoeden. Eisers krijgen ook een vergoeding voor de proceskosten die zij hebben gemaakt. Het college moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2,5 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en een half punt voor het bijwonen van de inlichtingencomparitie, met een waarde per punt van € 875,00).
De rechtbank veroordeelt de Staat tot vergoeding van een bedrag van € 500,00 voor eiser 1 en eisers 2.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen van eiser 1 en eisers 2 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het college op om binnen 6 maanden na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op de aanvraag te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat het college aan eiser 1 het griffierecht ten bedrage van € 185,00 vergoedt;
  • bepaalt dat het college aan eisers 2 het griffierecht ten bedrage van € 365,00 vergoedt;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser 1, begroot op € 2.187,50;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eisers 2, begroot op € 2.187,50;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan eiser 1 van een schadevergoeding van € 500,00;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan eisers 2 van een schadevergoeding van
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzitter en mr. J.A.W. Huijben en mr. J.H.G. van den Broek, leden, in aanwezigheid van mr. A.F. Hooghuis, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2024.
griffier
voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet geurhinder en veehouderij (Wgv)
Artikel 3
1. Een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij wordt geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen:
a. (..);
b. binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht;
c. (..);
d. buiten een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 8,0 odour units per kubieke meter lucht.
2. (..).
3. (..).
4. Indien de geurbelasting, bedoeld in het eerste lid, groter is dan aangegeven in dat lid, het aantal dieren van één of meer diercategorieën toeneemt, en een geurbelasting reducerende maatregel zal worden toegepast, dan wordt een omgevingsvergunning verleend voor zover het betreft de wijziging van het aantal dieren, voor zover de toename van de geurbelasting ten gevolge van die wijziging niet meer bedraagt dan de helft van de vermindering van de geurbelasting die het gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelasting reducerende maatregel bij het eerder vergunde veebestand.
Artikel 6
1. Bij gemeentelijke verordening kan worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de desbetreffende waarde, genoemd in artikel 3, eerste lid, met dien verstande dat deze andere waarde:
a. binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom niet minder bedraagt dan 0,1 odour unit per kubieke meter lucht en niet meer dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht;
b. binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom niet minder bedraagt dan 3,0 odour units per kubieke meter lucht en niet meer dan 35,0 odour units per kubieke meter lucht;
c. buiten een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom niet minder bedraagt dan 0,1 odour unit per kubieke meter lucht en niet meer dan 8,0 odour units per kubieke meter lucht;
d. buiten een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom niet minder bedraagt dan 2,0 odour units per kubieke meter lucht en niet meer dan 20,0 odour units per kubieke meter lucht.
2. Bij gemeentelijke verordening kan worden bepaald dat een bij die verordening vast te stellen andere waarde of afstand als bedoeld in artikel 3 of 4 van toepassing is voor geurgevoelige objecten die onderdeel hebben uitgemaakt van een veehouderij.
3. + 4. (..).
Geurverordening
(…)
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. (..);
b. (..),
c. (..),
d. (..).
e.
1°.het oprichten,
2°. het veranderen of veranderen van de werking of
3°. het in werking hebben
van een inrichting of mijnbouwwerk,
f. t/m i. (..).
Artikel 2.14
1.Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e:
a. betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval:
1°. de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting of het mijnbouwwerk daarvoor gevolgen kan veroorzaken;
2°. de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, mede gezien de technische kenmerken en de geografische ligging daarvan;
3°. de met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk en het gebied waar de inrichting of het mijnbouwwerk zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu;
4°. de voor het einde van de in artikel 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde termijn of de krachtens artikel 3.12, zesde lid, aangegeven termijn ingebrachte adviezen en zienswijzen;
5°. de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, te voorkomen, of zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen;
6°. het systeem van met elkaar samenhangende technische, administratieve en organisatorische maatregelen om de gevolgen die de inrichting of het mijnbouwwerk voor het milieu veroorzaakt, te monitoren, te beheersen en, voor zover het nadelige gevolgen betreft, te verminderen, dat degene die de inrichting of het mijnbouwwerk drijft, met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk toepast, alsmede het milieubeleid dat hij met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk voert;

Voetnoten

2.uitspraak van de HvJ van de EU van 14 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:7, r.o. 58 en 59
8.Zie de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:175
12.gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie op 21 februari 2017
15.ECLI:NL:RVS:2010:BL3354, rechtsoverweging 2.5.2