ECLI:NL:RBOBR:2024:3402

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
19 juli 2024
Publicatiedatum
17 juli 2024
Zaaknummer
23/1629
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om rectificatie op grond van de AVG en verzoek om schadevergoeding door de minister van Financiën

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Oost-Brabant het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek op grond van artikel 16 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). De minister van Financiën had dit verzoek op 18 oktober 2022 afgewezen, en na bezwaar bleef de afwijzing in stand. De rechtbank heeft de zaak op 25 juni 2024 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigden van de minister. Eiser betoogde dat de minister niet volledig had voldaan aan zijn verplichtingen en dat er relevante stukken ontbraken. De rechtbank oordeelde dat de minister alle op de zaak betrekking hebbende stukken had overgelegd en dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat er nog andere relevante stukken waren.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, omdat het verzoek van eiser om correctie van een bedrag van € 2.268.901,- niet onder artikel 16 van de AVG viel. De rechtbank oordeelde dat een bedrag op zich geen persoonsgegeven is en dat het verzoek om verwerking van dit bedrag niet kan worden aangemerkt als een verzoek om rectificatie. Eiser had ook een verzoek om schadevergoeding ingediend, maar de rechtbank wees dit verzoek af, omdat het niet voldaan was aan de vereisten van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeerde dat de minister het verzoek tot correctie op grond van artikel 16 van de AVG terecht had afgewezen en dat het verzoek om schadevergoeding niet-ontvankelijk was. De uitspraak werd gedaan door rechter M. de Vries en is openbaar uitgesproken op 19 juli 2024.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 23/1629

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. F. Jagersma),
en

De minister van Financiën, de minister,

(gemachtigden: mr. P.J.H. van Schalkwijk en mr. P.J.A.M. van Sleuwen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van het verzoek op grond van artikel 16 van de AVG [1] van eiser.
1.1.
De minister heeft dit verzoek met het besluit van 18 oktober 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 28 november 2022 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van het verzoek gebleven.
1.2.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 25 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van de minister.
1.4.
Eiser heeft op 26 juni 2024 nadere stukken ingediend.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de minister de aanvraag van eiser heeft mogen afwijzen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
2.1.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
2.2.
Voor de goede orde vermeldt de rechtbank hier dat eiser op de zitting zijn beroep (opgenomen in zijn reactie van 4 januari 2022[sic]) tegen het besluit van 9 december 2022 heeft ingetrokken.
Ontbrekende stukken?
3. Eiser betoogt in zijn brief van 31 mei 2024 dat de minister niet volledig heeft voldaan aan zijn plicht op grond van artikel 8:42 van de Awb. [2] Het zou volgens eiser gaan om stukken over intern beraad over de verzoeken van eiser en sommaties, die de minister niet heeft overgelegd. Eiser heeft de rechtbank verzocht om de minister op te dragen deze stukken alsnog te overleggen. Op de zitting heeft eiser toegelicht dat er sprake is van een koerswijziging in het handelen door de minister richting eiser en dat deze koerswijziging zou moeten zijn vastgelegd in de door eiser bedoelde stukken over intern beraad.
4. Op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb zendt het bestuursorgaan de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank. De wet geeft geen omschrijving van de term ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’, maar aangenomen moet worden dat dit alle stukken betreft die relevant kunnen zijn voor de bestuursrechter om tot een uitspraak te komen en die een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming van het bestuursorgaan.
5. De minister heeft op de zitting toegelicht dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd en dat er verder niets is dat voor deze zaak relevant zou zijn. Er zijn wel kasten vol stukken, omdat er ook al jarenlang geprocedeerd wordt. Maar deze stukken zien verder niet op dit specifieke geval. De rechtbank vindt deze toelichting gelet op de stukken die in deze zaak zijn toegestuurd, niet ongeloofwaardig. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er nog andere stukken zouden zijn die relevant kunnen zijn voor de rechtbank om tot een uitspraak te komen en die een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming.
Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Besluit in primo
6. Eiser voert aan dat met het besluit van 18 oktober 2022 niet is beslist op zijn verzoek, omdat de minister in dat besluit zijn verzoek heeft aangemerkt als een verzoek om inzage op grond van artikel 15 van de AVG in plaats van een correctieverzoek op grond van artikel 16 van de AVG. Desgevraagd heeft eiser op de zitting erkend dat in het bestreden besluit wel is beslist op grond van artikel 16 van de AVG. Eiser stelt echter dat nu het besluit in primo niets over die grondslag zegt, het bestreden besluit niet duidelijk is gemotiveerd en daarom een motiveringsgebrek oplevert.
7. Op grond van artikel 7:11 van de Awb vindt er na een ontvankelijk bezwaar een heroverweging plaats van het bestreden besluit (het besluit in primo in dat geval). De aard van de bezwaarschriftprocedure brengt mee dat een bestuursorgaan gebreken in die procedure kan herstellen. De rechtbank is van oordeel dat met het besteden besluit – in het kader van de totale heroverweging - alsnog op het verzoek is beslist zoals eiser dat heeft bedoeld en dat daarom een mogelijk onjuiste grondslag van de beslissing in primo geen motiveringsgebrek meer kan opleveren voor het bestreden besluit dat nu ter beoordeling voorligt.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Bedrag als persoonsgegeven?
8. Eiser voert aan dat hij heeft geconstateerd dat de minister een door of namens hem verrichte betaling van € 2.268.901,- niet heeft verwerkt en heeft daarom op grond van artikel 16 van de AVG verzocht dat te corrigeren. Eiser is van mening dat dit onmiskenbaar een persoonsgegeven betreft, omdat hij op basis daarvan direct dan wel indirect kan worden geïdentificeerd. Eiser verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtsrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 29 maart 2017. [3]
9. Uit de door eiser genoemde uitspraak volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat een verzoek om het bedrag van een niet verwerkte betaling alsnog te verwerken een verzoek is in de zin van artikel 16 van de AVG. Met de minister is de rechtbank ten eerste van oordeel dat een bedrag geen persoonsgegeven kan zijn, omdat dit an sich geen tot de natuurlijke persoon te herleiden informatie betreft. Die informatie is mogelijk wel te herleiden uit een bankrekening of iets dergelijks, maar het gaat eiser enkel om verwerking van het bedrag. Dat dat bedrag onderdeel vormt van meerdere procedures, van een vaststellingsovereenkomst en van diverse processtukken maakt naar het oordeel van de rechtbank ook niet dat het om een persoonsgegeven gaat. Eiser heeft op de zitting geschetst dat de gedachtegang als volgt is: het gaat om een (pretens) recht van hem (op dat bedrag van ruim 2 miljoen euro), hij stelt een boedelvordering te hebben, daarmee is hij identificeerbaar en dat maakt dat er sprake is van een persoonsgegeven. Deze gedachtegang is op zich te volgen, maar bevat dermate veel (denk)stappen dat van identificeerbaarheid naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is.
10. Als de rechtbank al zou uitgaan van het bedrag als persoonsgegeven, dan geldt het volgende. Artikel 16 van AVG is niet bedoeld voor een inhoudelijke aanvulling op persoonsgegevens. Het verwerken van een (pretense) claim op de curatoren is een inhoudelijke aanvulling en geen vervollediging van eisers persoonsgegevens.
De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling van
4 november 2020 (rechtsoverweging 9.2):
“Uit de tekst van artikel 16 van de AVG volgt, ook in de Nederlandse versie, dat het recht op rectificatie ook het recht op vervollediging van onvolledige persoonsgegevens omvat. Het is echter niet zo dat deze bepaling in algemene zin recht geeft op aanvulling van documenten. In dit geval vindt [appellant sub 1] dat de deken niet volledig is geweest bij de beoordeling van de tuchtklacht, zoals die is neergelegd in het dekenstandpunt. Volgens [appellant sub 1] had de deken bij zijn beoordeling nog een ander aspect moeten betrekken. Het dekenstandpunt moet volgens hem worden aangevuld met de beoordeling van dit aspect. Dit betreft echter geen vervollediging van [appellant sub 1] betreffende persoonsgegevens, maar een inhoudelijke aanvulling waar artikel 16 van de AVG niet voor is bedoeld (…).”
Er is dus – zo volgt ook uit deze uitspraak - volgens de Afdeling een verschil tussen vervollediging van een persoonsgegeven en een inhoudelijke aanvulling daarop. Voor dat laatste is artikel 16 van de AVG niet in het leven geroepen.
11. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling [4] volgt ook dat artikel 16 van de AVG de betrokkene het recht geeft tot correctie of aanvullen als de persoonsgegevens onjuist of onvolledig zijn. De onjuistheden moeten echter wel eenvoudig en objectief zijn vast te stellen. Het in artikel 16 van de AVG neergelegde correctierecht is niet bedoeld om indrukken, meningen, onderzoeksresultaten en conclusies waarmee betrokkene zich niet kan verenigen, te corrigeren of te verwijderen. De juistheid van deze vermeldingen kan in de daarvoor bedoelde procedure aan de orde worden gesteld.
12. Gelet op deze laatste uitspraak ziet de rechtbank haar oordeel bevestigd dat artikel 16 van de AVG niet aan de orde is. Zelfs in het geval de rechtbank zou oordelen dat het bedrag is aan te merken als een persoonsgegeven in de zin van de AVG, dan is de wel of niet (on)juiste verwerking hiervan niet op een eenvoudige en objectieve manier vast te stellen. De minister betwist namelijk de betaling van het bedrag uitdrukkelijk en wijst bovendien op een renvooiprocedure bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch waarbij de betaling van het bedrag onderwerp van het geschil is. Op de zitting heeft de minister zijn standpunt herhaald dat het bedrag door hem op geen enkel moment is erkend. Hetzelfde geldt voor de Ontvanger en de Belastingdienst. Van eenvoudig en objectief vaststellen van het bedrag van € 2.268.901 als persoonsgegeven is dan ook naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
De beroepsgronden slagen niet.
Tussenconclusie
13. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld, is het beroep van eiser tegen het bestreden besluit ongegrond. Dat betekent dat de minister het verzoek tot correctie op grond van artikel 16 van de AVG heeft mogen afwijzen.
14. Eiser heeft in zijn beroepschrift ook een verzoek om schadevergoeding gedaan. De rechtbank zal dit verzoek om schadevergoeding hieronder behandelen.
Verzoek om schadevergoeding
15. Namens eiser is verzocht om vergoeding van door hem geleden schade gerelateerd aan door de Belastingdienst dan wel de minister (als verantwoordelijke)gepleegde inbreuken op de AVG. Het gaat eiser niet alleen om de verwerking van de betaling van € 2.268.901,- maar om de gehele gang van zaken met betrekking tot de verwerking van eiser’s persoonsgegevens in relatie tot de vaststellingsovereenkomst uit 2006. Volgens eiser heeft de Belastingdienst hem jarenlang tegengewerkt bij zijn pogingen om helder te krijgen hoe de bewindvoerder in samenspraak met de Belastingdienst de vaststellingsovereenkomst heeft afgewikkeld. De daarmee gepaard gaande schade is door eiser begroot op primair € 5.725.074,- danwel
€ 2.268.901,- (het bedrag dat eiser claimt te hebben betaald aan de Belastingdienst) en subsidiair € 25.000,-.
16. Voordat de rechtbank zich kan uitlaten over de vraag of er sprake is van een onrechtmatig besluit en of de gestelde schade rechtstreeks verband houdt met dat besluit moet de rechtbank bepalen welk wettelijk kader op dit verzoek van toepassing is.
17. Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat titel 8.4 van de Awb niet van toepassing is op deze zaak.
18. Namens eiser is op de zitting gesteld dat artikel 8:73a (oud) Awb van toepassing is op de zaak.
19. Artikel 8:73a Awb (oud) luidt als volgt:
“1. Ingeval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, kan de rechtbank, op verzoek van de indiener de door haar aangewezen rechtspersoon bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:73 veroordelen tot vergoeding van de schade die de verzoeker lijdt. Het verzoek wordt gedaan tegelijk met de intrekking van het beroep. Indien aan dit vereiste niet is voldaan, wordt het verzoek niet-ontvankelijk verklaard.
2. De rechtbank stelt de verzoeker zo nodig in de gelegenheid het verzoek schriftelijk toe te lichten en stelt het bestuursorgaan in de gelegenheid een verweerschrift in te dienen. Zij stelt hiervoor termijnen vast. Indien het verzoek mondeling wordt gedaan, kan de rechtbank bepalen dat het toelichten van het verzoek en het voeren van verweer onmiddellijk mondeling geschieden.
3. Indien het toelichten van het verzoek en het voeren van verweer mondeling zijn geschied, sluit de rechtbank het onderzoek. In de overige gevallen zijn de afdelingen 8.2.4 en 8.2.5 van overeenkomstige toepassing.”
20. Van een situatie bedoeld in het genoemde artikel is geen sprake. Eiser heeft zijn beroep tegen het bestreden besluit namelijk niet ingetrokken. Mocht eiser bedoeld hebben – zoals hij ook in zijn reactie van 13 mei 2024 schrijft - dat artikel 8:73 (oud) geldt in deze zaak dan geldt daarvoor eveneens dat van die situatie genoemd in dat artikel (gegrondverklaring van het beroep) geen sprake is.
21. Gelet op de voorgaande wijst de rechtbank het verzoek om schadevergoeding af.
Nagekomen stukken/heropening
22.1
Op 26 juni 2024 (daags na de behandeling van de zaak op zitting en na sluiting van het onderzoek) heeft eiser nadere stukken ingediend. Het betreft de bijlagen bij zijn brief van 4 januari 2022 in de verzetsprocedure SHE 22/2765 AVG.
22.2
De rechtbank kan na sluiting geen stukken meer aan het dossier toevoegen zonder heropening van het dossier. De rechtbank zal het dossier niet heropenen. De redenen daarvoor zijn dat de rechtbank ambtshalve bekend is met deze stukken uit de voorgaande procedure en dat de minister deze stukken ook kent. Verder heeft eiser - voorzover nodig - de stukken op de zitting toegelicht. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om het debat over deze zaak te heropenen.
Algemene overweging over de wijze van procederen
23. Partijen zijn al geruime tijd via diverse procedures in gesprek met elkaar. Zij blijven het op hoofdpunten oneens. Eiser heeft via mediation met andere partijen het geschil kunnen beëindigen. Zijn voorstel om dit ook in het geschil met de Belastingdienst te doen is prijzenswaardig maar stuitte op weerstand bij de Belastingdienst. De rechtbank is zich ervan bewust dat ook met deze uitspraak geen einde komt aan het geschil. Zij wil daarom partijen het volgende meegeven. Dit dossier heeft door de oorsprong die ver in het verleden ligt en de vasthoudendheid van eiser een behoorlijke omvang. Aan de oorsprong is niets te veranderen en met de vasthoudendheid van eiser is niks mis. Wat wel zou helpen is als de processtukken van eiser meer to-the-point worden geformuleerd. En vooral: als voorkomen wordt dat nieuwe beroepen ondergesneeuwd raken omdat zij zijn verwerkt in schriftelijke reacties in lopende procedures. Een nieuw beroep moet idealiter in een nieuw stuk vermeld worden. Dat stuk moet in het briefhoofd al duidelijk maken dat dit een (nieuw) rechtsmiddel is. Dat geeft de beste garantie op tijdige herkenning door de griffie van de rechtbank. Op die manier krijgt het rechtsmiddel direct de juiste aandacht en gaat het de juiste voorprocedure in.

Conclusie en gevolgen

24. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de minister het verzoek van eiser heeft mogen afwijzen. Het verzoek om schadevergoeding wijst de rechtbank af. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. V.A.C.M. Vonk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Algemene verordening gegevensbescherming.
2.Algemene wet bestuursrecht.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 24 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:243, van 24 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2006 en van 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:230.