ECLI:NL:RBOBR:2024:331

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
2 februari 2024
Publicatiedatum
1 februari 2024
Zaaknummer
22/3132
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over mate van arbeidsongeschiktheid en recht op WIA-uitkering na vernietiging eerdere beslissing

In deze zaak gaat het om de vraag of het UWV terecht heeft vastgesteld dat eiser per 7 november 2020 66,98% arbeidsongeschikt is en recht heeft op een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Eiser is het niet eens met deze beoordeling en stelt dat hij meer arbeidsongeschikt is. De rechtbank heeft de eerdere beslissing van het UWV vernietigd vanwege een niet zorgvuldig medisch onderzoek, maar in deze procedure oordeelt de rechtbank dat het UWV in zijn heroverweging tot een juiste conclusie is gekomen. De rechtbank heeft de procedurestappen en de standpunten van beide partijen uiteengezet, waarbij eiser zijn argumenten heeft gepresenteerd, maar de rechtbank oordeelt dat het UWV zorgvuldig heeft gehandeld en de belastbaarheid van eiser correct heeft ingeschat. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en geen recht heeft op een vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink op 2 februari 2024.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 22/3132

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 februari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. E. Akdeniz),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: P.W.M. van der Helm).

Inleiding en korte samenvatting

1. Deze zaak gaat over de vraag of het UWV terecht heeft besloten dat eiser 66,98% arbeidsongeschikt is per 7 november 2020 en recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Eiser is het niet eens met dit arbeidsongeschiktheidspercentage en zegt dat hij meer arbeidsongeschikt is. De rechtbank komt tot het oordeel dat het UWV een juiste beslissing heeft genomen. Dit betekent dat het beroep ongegrond wordt verklaard en dat eiser dus geen gelijk krijgt. De redenen voor dit oordeel zijn onder het kopje ‘beoordeling door de rechtbank’ van deze uitspraak opgenomen. Eerst wordt opgesomd welke procedurestappen er zijn genomen tot het moment van deze uitspraak en wat de standpunten van eiser en het UWV in deze procedure zijn.

Hoe de procedure tot nu toe is gelopen

2. Eiser heeft sinds 25 september 2017 werkzaamheden verricht als productiemedewerker voor gemiddeld 41,91 uur per week. Op 10 november 2018 heeft eiser zich voor dit werk ziekgemeld wegens (verergerde) onderrugklachten. Na beëindiging van zijn dienstverband per 30 december 2018, is eiser aansluitend in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Bij de Eerstejaars-ZW-beoordeling in oktober 2019 is eisers ZW-uitkering ongewijzigd voortgezet. Vervolgens heeft eiser op 6 augustus 2020 een WIA-uitkering aangevraagd, omdat hij op 6 november 2020 het einde van de wachttijd (de periode van 104 weken ziekte) heeft bereikt.
2.1.
Met het besluit van 18 november 2020 heeft het UWV eiser per 7 november 2020 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering (LGU) op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 66,98%.
2.2.
Met het besluit van 27 juli 2021 heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen die beslissing ongegrond verklaard.
2.3.
Met de uitspraak van 19 september 2022 (SHE 21/1910) heeft de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 27 juli 2021 gegrond verklaard, omdat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet zorgvuldig was. [1] De rechtbank heeft het besluit van 27 juli 2021 vernietigd en het UWV opgedragen opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen.
2.4.
Met het besluit van 8 december 2022 (het bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen de beslissing van 18 november 2020 opnieuw ongegrond verklaard.
2.5.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
2.6.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.7.
Eiser heeft een aanvullend beroepschrift ingediend.
2.8.
De rechtbank heeft het beroep op 28 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het UWV.

De inhoud van het besluit van het UWV en de standpunten van eiser

3. Het UWV vindt dat hij na zorgvuldig onderzoek de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser juist heeft vastgesteld. Eiser is het daar niet mee eens.
3.1.
Het UWV handhaaft in het bestreden besluit zijn beslissing dat eiser per 7 november 2020 recht heeft op een LGU naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 66,98%. Dit besluit baseert het UWV op de nadere beoordeling van de verzekeringsarts Bezwaar en Beroep (B&B), die is vastgelegd in de rapportage van 21 november 2022. Omdat daarin wordt geconcludeerd dat de belastbaarheid hetzelfde is als vastgelegd in de functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 6 november 2022, is er geen nieuw arbeidskundig onderzoek verricht. Aan het bestreden besluit liggen daarom nog steeds de conclusies van de arbeidsdeskundige B&B ten grondslag zoals neergelegd in diens rapportage van 15 juli 2021. Dat betekent dat eiser met zijn beperkingen in staat wordt geacht de volgende voorbeeldfuncties te verrichten:
  • productiemedewerker industrie (SBC-code 111180);
  • machinaal metaalbewerker (excl. bankwerk) (SBC-code 264144);
  • chauffeur personenbusje, directiechauffeur (SBC-code 111241).
Als reservefunctie is de functie medewerker tuinbouw (planten, bloemen, vruchten) (SBC-code 111010) geselecteerd. Het loon dat eiser met de eerst genoemde drie functies kan verdienen leidt, afgezet het loon dat eiser in zijn laatst verrichte werk verdiende, tot een verlies aan verdiencapaciteit (en daarmee een mate van arbeidsongeschiktheid) van 66,98%.
3.2.
In zijn beroepschrift stelt eiser (zonder onderbouwing) dat hij volledig arbeidsongeschikt is. Verder heeft eiser in deze procedure (elf dagen voor de zitting) in zijn aanvullend beroepschrift gezegd waarom hij het niet eens is met het besluit van het UWV. Dit aanvullend beroepschrift is nagenoeg een woordelijke herhaling van het aanvullend beroepschrift dat eiser op 6 augustus 2021 heeft ingediend in de beroepsprocedure die heeft geleid tot de in 2.3. genoemde uitspraak van 19 september 2022. Deze beroepsgronden zijn weergegeven in punt 4 van die uitspraak. Hieraan heeft eiser nog toegevoegd dat hij in september 2023 is geopereerd en heeft hij een verslag van die operatie overgelegd.

De beoordeling door de rechtbank

Goede procesorde
4. Eisers gemachtigde heeft elf dagen voor de zitting in een aanvullend beroepschrift aangegeven waarom hij het met het bestreden besluit niet eens is. Hij meldt daarbij: “Dit bericht is 10 dagen voor de zittingsdatum en derhalve tijdig ingediend.” Deze conclusie van eisers gemachtigde is onjuist. Het stuk is in strijd met de goede procesorde te laat ingediend en de rechtbank laat het daarom buiten beschouwing. Voor dit oordeel is het volgende van belang.
4.1.
In artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat dat partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen. Deze termijn is weliswaar in acht genomen, maar (enkel) die termijn is niet bepalend voor de vraag of het overleggen van nadere stukken in strijd met de goede procesorde is. [2] Daarvoor is ook van belang of eiser de stukken eerder in de procedure had kunnen indienen en of door de late indiening de andere partij – in dit geval: het UWV – niet meer in staat is daar adequaat op te reageren.
4.2.
Eisers gemachtigde heeft op de zitting gezegd dat hij het aanvullend beroepschrift eerder had kunnen indienen, maar dat hij dat niet heeft gedaan omdat volgens hem eiser door het UWV niet serieus wordt genomen. De rechtbank begrijpt daar niets van. Als eisers gemachtigde dit werkelijk zou menen, dan ligt het namelijk juist voor de hand om dit zo ervaren probleem zo spoedig mogelijk in de procedure duidelijk op tafel te leggen.
4.3.
In dit verband merkt de rechtbank nog op dat eisers gemachtigde heeft gesteld dat uit Turkije afkomstige medische stukken relevante informatie blijkt over twee hernia’s en de schildklieraandoening van eiser. Tijdens de op 8 april 2021 gehouden hoorzitting in bezwaar geeft eisers gemachtigde aan over deze stukken op Cd-rom te beschikken en zegt hij toe – als het UWV aangeeft gegevens afkomstig van een Cd-rom niet te kunnen verwerken – die uiterlijk 22 april 2021 aan het UWV toe te zenden per fax. De stukken zijn niet aangeleverd, ook niet in de daaropvolgende beroepsprocedure (SHE 21/1910), de tweede bezwaarfase en deze beroepsprocedure. Toch wijst eisers gemachtigde in het aanvullend beroepschrift van 17 november 2023 (weer) op de in Turkije vastgestelde onderzoeksbevindingen. Kennelijk zijn de stukken volgens eisers gemachtigde dus (nog altijd) relevant, maar is niet gebleken dat hij zich de moeite heeft getroost die stukken in te dienen in de ruim tweeënhalf jaar die sinds 8 april 2021 zijn verstreken. Door het wel indienen van die stukken had eiser mogelijk het gevoel bespaard kunnen blijven dat hij door het UWV niet serieus zou zijn genomen.
4.4.
Eisers gemachtigde heeft vervolgens op de zitting als verklaring voor de late indiening gegeven dat hij vindt dat het UWV nooit is ingegaan op de op 6 augustus 2021 aangevoerde gronden. Dat heeft het UWV tegengesproken en erop gewezen dat het al in de vorige beroepsprocedure (SHE 21/1910) in het verweerschrift op deze gronden heeft gereageerd. Het UWV heeft daarin aangegeven dat wat eiser stelt niet is onderbouwd met medische gegevens en dat het UWV daarom geen aanleiding ziet zijn standpunt met betrekking tot eisers belastbaarheid te herzien. In reactie daarop heeft eiser gezegd dat het verweerschrift niet afkomstig was van een verzekeringsarts en dat hij daarom aan dit standpunt geen betekenis hoefde toe te kennen.
4.5.
Ook dit laatste vindt de rechtbank geen aannemelijke uitleg. Als het al zo zou zijn dat eiser een (expliciete) reactie wenste van een verzekeringsarts op zijn brief van 6 augustus 2021, dan valt niet in te zien waarom eiser dit niet juist al in de tweede bezwaarfase of zijn beroepschrift aan de orde heeft gesteld om zo die reactie te krijgen. Ook moet eisers gemachtigde – die op de zitting erop heeft gewezen dat hij al dertien jaar in zaken als deze als gemachtigde optreedt – geacht worden te weten dat als hij elf dagen voor de zitting nog een stuk indient dat een (adequate) reactie daarop door een verzekeringsarts van het UWV (vrijwel) onmogelijk is. En zoals viel te verwachten is dat laatste in deze zaak ook het geval gebleken.
Beoordeling van het geschil
5. De rechtbank beoordeelt of het bestreden besluit op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Daarna beoordeelt de rechtbank of het UWV terecht heeft beslist dat eiser per 7 november 2020 recht heeft op een LGU naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 66,98%. De rechtbank doet de beoordeling aan de hand van de feiten en de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
5.1.
De eisen waaraan de besluitvorming van het UWV moet voldoen, vloeien voort uit de Awb en het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Sb). Rapporten van verzekeringsartsen moeten blijk geven van een zorgvuldig onderzoek en moeten deugdelijk gemotiveerd, inzichtelijk en consistent zijn. Als een rapport van een verzekeringsarts niet voldoet aan de kwaliteitseisen die in artikel 4 van het Sb zijn neergelegd, kan het bestreden besluit alleen al om die reden geen standhouden.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat het medisch onderzoek in de primaire fase (spreekuur) is verricht door een arts (niet zijnde een verzekeringsarts), wiens rapport is getoetst en akkoord bevonden door een verzekeringsarts. In de (tweede) bezwaarfase heeft de verzekeringsarts B&B eiser opgeroepen voor een spreekuur dat op 21 november 2022 heeft plaatsgevonden. Tijdens dat spreekuur is eiser (met zijn gemachtigde) in de gelegenheid gesteld om het bezwaar nader toe te lichten en is gevraagd naar de klachten en belemmeringen die eiser ervaarde op de datum in geding, evenals de medicatie van eiser. Aanvullend is eiser lichamelijk onderzocht, specifiek ten aanzien van de lumbale wervelkolom wegens zijn lage rugklachten. Daarnaast is uitvraag gedaan naar de mentale klachten van eiser op de datum in geding.
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft hiermee (alsnog) een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek plaatsgevonden. De rechtbank is van oordeel dat de rapportage van de verzekeringsarts B&B geen tegenstrijdigheden bevat en dat de conclusies van de rapportage logisch voortvloeit uit de onderzoeksbevindingen.
5.4.
De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat het UWV de belastbaarheid van eiser onjuist heeft ingeschat. Het UWV is ermee bekend dat eiser diverse lichamelijke en psychische klachten heeft. Dit blijkt uit de rapportages van de verzekeringsartsen. Hiermee is ook rekening gehouden door beperkingen aan te nemen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren, fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden. Verdergaande beperkingen zijn volgens de verzekeringsartsen niet nodig. Zo is er namelijk geen objectivering van een medisch substraat die meer beperkingen rechtvaardigt. Van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden is geen sprake, omdat eiser daarvoor niet aan de voorwaarden voldoet.
5.5.
Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, is de belastbaarheid van eiser juist weergegeven in de FML. De arbeidsdeskundigen van het UWV mochten bij het bepalen van de functies daarom uitgaan van deze FML. De arbeidsdeskundigen hebben inzichtelijk gemotiveerd waarom de geselecteerde functies geschikt zijn voor eiser.
6. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het UWV na zorgvuldig onderzoek de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser juist heeft vastgesteld.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van Z. Selkan, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Rechtbank Oost-Brabant 19 september 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:3969.
2.Centrale Raad van Beroep 6 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2745, en Centrale Raad van Beroep 11 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2236.