Uitspraak
RECHTBANK Oost-Brabant
1.De beoordeling
2.De feiten
3.Het geschil
primair:
4.De beoordeling
- a) Het eerste standpunt (van [gedaagde] ) is dat partijen een eventuele vof bij overeenkomst hebben beëindigd/afgewikkeld.
- b) Het tweede standpunt (van [gedaagde] ) is dat partijen geen vof zijn aangegaan.
De rechtbank verwerpt dit standpunt omdat [gedaagde] de onderneming (activa) heeft overgedragen aan een derde (onweersproken) en omdat [eiser] niet heeft uitgelegd hoe en op grond waarvan de onderneming (activa) weer terug in de feitelijke macht van partijen zou kunnen/moeten komen. De rechtbank kan een vordering niet toewijzen als niet duidelijk is of/hoe de beslissing kan worden uitgevoerd, welke juridische regels daar een rol bij spelen en waarom de toepassing van deze regels in dit geval juist, redelijk en rechtvaardig is.
- de inbreng van iedere vennoot
- de waarde die “op” is doordat partijen hebben geleefd van de inkomsten van de onderneming.
De rechtbank volgt [gedaagde] op deze punten, al zullen deze inbreng/waarde nog wel moeten worden gekwantificeerd.
[gedaagde] vindt verder, zo meldt de rechtbank, dat het alleen maar mag gaan over 50% van het in 2022 behaalde resultaat uit arbeid (dat volgens hem al op is) plus kapitaal, inventaris/inrichting, debiteuren en liquide middelen (allemaal geheel door hem ingebracht, volgens zijn standpunt). De rechtbank beslist hier nog niet over.
- artikel 3:12 BW (invulling redelijkheid en billijkheid)
- artikel 3:168 BW (begrip “algemeen belang” in de context van beheer)
- artikel 3:178 lid 2 BW (voldoening opeisbare schuld)
- artikel 3:185 BW (begrip “algemeen belang” in de context van verdeling)
- de parlementaire geschiedenis (artikelen 3:168, 3:178 en 3:185 BW)
- conclusie van advocaat-generaal mr. Lindenbergh van 22 december 2023, ECLI:NL:PHR:2023:1203, onder 4.4 en 4.32, en het daaropvolgende arrest van de Hoge Raad van 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:568, onder 3.1.2-3.1.4
- artikel 69 lid 2 Algemene wet inzake rijksbelastingen (“AWR”)
- artikel 420bis Wetboek van Strafrecht (“WvS”)
Voor zover een overeenkomst ontbreekt, kan de kantonrechter op verzoek van de meest gerede partij een zodanige regeling treffen, zo nodig met onderbewindstelling van de goederen. Hij houdt daarbij naar billijkheid rekening zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang.
Het tweede lid van artikel 3.7.1.9 in het gewijzigd ontwerp [artikel 3:178 lid 2 BW, rechtbank] kwam niet voor in het oorspronkelijk ontwerp. Het bepaalt dat op verlangen van een deelgenoot de rechter voor wie een vordering tot verdeling aanhangig is, en anders de boedelrechter, kan bepalen dat, alvorens de verdeling wordt voltrokken, alle of bepaalde opeisbare schulden die voor rekening van de gemeenschap komen, moeten worden voldaan. Deze bepaling komt in de plaats van de eerste zinsnede van artikel 3.7.1.13 van het ontwerp, waarvan naar de mening van de ondergetekende de strekking was dat een deelgenoot kan weigeren aan de verdeling mede te werken, zolang zijn opeisbare vorderingen op de gemeenschap niet zijn voldaan. Het nieuwe tweede lid van artikel 3.7.1.9 [artikel 3:178 lid 2 BW, rechtbank] breidt deze regeling enerzijds uit tot alle opeisbare schulden die voor rekening van de gemeenschap komen; anderzijds kent het aan de rechter een discretionaire bevoegdheid toe. Tevens wordt in de bepaling verduidelijkt welke rechter het is die op verzoek van een deelgenoot betaling der opeisbare schulden vóór de verdeling kan bevelen als de deelgenoten het omtrent deze betaling niet eens zijn. De rechter heeft discretionaire bevoegdheid, omdat het kan zijn dat voldoening van een opeisbare schuld onder de gegeven omstandigheden niet opportuun is, b.v. wanneer de schuldeiser niet op betaling aandringt en een der deelgenoten bereid is de schuld voor zijn rekening te nemen. Bevat een gemeenschap niet genoeg liquide middelen om de opeisbare schulden te voldoen, dan kan ook een beslissing als bedoeld in artikel 3.7.1.7 lid 1 van het gewijzigd ontwerp worden uitgelokt. De hier gegeven regeling sluit aan bij de bepaling van artikel 4.5.3.4 sub
b,waarin aan de schuldeiser van een nalatenschap de bevoegdheid wordt gegeven benoeming van een vereffenaar te verzoeken als tot verdeling wordt overgegaan voordat de opeisbare schulden zijn voldaan: door toepassing van artikel 3.7.1.9 lid 2 kan een erfgenaam de benoeming van een vereffenaar uit dezen hoofde voorkomen. De hier gegeven regeling stemt ook overeen met de normale gang van zaken in de praktijk.
magworden afgeleid dat dat in de hypothetische situatie ook zou zijn gebeurd. Bij de constructie van het hypothetische scenario zal de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval en de daarover door partijen ingenomen stellingen moeten inschatten of, en zo ja, in welke mate werkzaamheden zouden zijn verricht indien daarover belasting en premies zouden zijn afgedragen. Hij mag er daarbij niet zonder meer van uitgaan dat de benadeelde in het hypothetische scenario ‘wit’ zou hebben verdiend wat hij voorheen ‘zwart’ verdiende. Hij mag er evenmin zonder meer van uitgaan dat de benadeelde in het hypothetische scenario datgene zou hebben verdiend wat hij voorheen verdiende, maar dan na aftrek van belasting en premies.
3.1.2 Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dienen het bestaan en de omvang van schade door verminderd arbeidsvermogen als gevolg van een aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis te worden vastgesteld door een vergelijking te maken tussen het inkomen van de benadeelde in de feitelijke situatie na die gebeurtenis en het inkomen dat de benadeelde in de hypothetische situatie zonder die gebeurtenis (hierna: de hypothetische situatie) zou hebben verworven. De stelplicht en bewijslast van het bestaan en de omvang van de schade rusten in beginsel op de benadeelde. Aan de benadeelde mogen in het kader van de vergelijking tussen de feitelijke en de hypothetische situatie echter geen strenge eisen worden gesteld. Bij het vergelijken van de feitelijke en de hypothetische situatie moet naar redelijkheid worden ingeschat hoe het inkomen van de benadeelde zich zal ontwikkelen respectievelijk hoe het zich zonder de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis zou hebben ontwikkeld. Bij deze inschattingen komt het aan op redelijke verwachtingen omtrent toekomstige ontwikkelingen in het arbeidsvermogen van de benadeelde na die gebeurtenis, respectievelijk zonder die gebeurtenis. In dat verband dienen de goede en kwade kansen te worden afgewogen, bij welke afweging de rechter een aanzienlijke mate van vrijheid heeft.
3.1.3 Bij de begroting van de omvang van schade door verminderd arbeidsvermogen kan – voor zover het gaat om werkzaamheden waarvan het verrichten als zodanig rechtmatig is – rekening worden gehouden met inkomsten uit zwart werk van de benadeelde in de periode vóór de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis. Dat de benadeelde vóór de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis dergelijke inkomsten had, duidt immers erop dat de benadeelde door arbeid inkomen kon verwerven, en zegt dus iets over zijn op dat moment bestaande arbeidsvermogen.
3.1.4 Indien de benadeelde vóór de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis inkomsten had uit zwart werk waarvan het verrichten als zodanig rechtmatig is, dient, overeenkomstig hetgeen hiervoor in 3.1.2 is overwogen, te worden beoordeeld (i) of, en zo ja, in welke omvang de benadeelde in de hypothetische situatie deze werkzaamheden zou hebben verricht, dan wel ter vervanging daarvan andere werkzaamheden zou hebben verricht, en (ii) welk netto-inkomen, na inhouding of afdracht van de verschuldigde belasting en premie, de benadeelde met de hiervoor bedoelde werkzaamheden zou hebben ontvangen.
- a) Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van [eiser] onweersproken gesproken over:
- b) De rechtbank ziet in de informatie onder (a) (i)-(iii) aanwijzingen voor een handelwijze in strijd met artikel 69 lid 2 AWR en artikel 420bis WvS (4.4 onder (d) en (e) hiervoor). De rechtbank maakt voorshands uit deze informatie op dat waarde in de onderneming (gedeelte telefoons en gedeelte chocolaterie/patisserie) – naar partijen wisten – te herleiden was/is tot zakelijke activiteiten die buiten de boeken werden uitgevoerd, met contante ontvangsten en betalingen die voor de Belastingdienst onzichtbaar waren/zijn.
- c) Deze mogelijke handelwijze staat centraal in deze zaak omdat de waarde, waarvan hier verdeling wordt gevorderd, zo is gecreëerd. Doordat geen belasting is betaald over bepaalde inkomsten, is het te verdelen vermogen wellicht veel omvangrijker (zo heeft de rechtbank de strekking van de informatie onder (a) (i)-(iii) begrepen). Hoe moet de rechtbank hiermee omgaan? Jurisprudentie over precies dit punt is niet voor handen. Het gaat hier niet om de begroting van schade door arbeidsongeschiktheid in een hypothetische situatie, zoals in de conclusie van advocaat-generaal mr. Lindenbergh van 22 december 2023, ECLI:NL:PHR:2023:1203, en de arresten van de Hoge Raad van 24 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8453, en 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:568. Toch biedt deze conclusie van mr. Lindenbergh nuttige invalshoeken:
- d) Het algemeen belang brengt naar het oordeel van de rechtbank langs deze lijnen mee dat partijen, zoals ieder ander, de fiscale wetten nauwgezet en te goeder trouw ten uitvoer leggen en dat de rechtbank met deze wetten rekening houdt bij de beslissingen over de verdeling van de gemeenschap (artikel 3:185 lid 1 BW).
- e) Voor deze specifieke zaak brengt de analyse volgens de rechtbank voorshands mee dat een eventuele opeisbare schuld aan de Belastingdienst, die voor rekening van de gemeenschap komt, eerst moet worden voldaan alvorens tot de verdeling wordt overgegaan (artikel 3:178 lid 2 BW). Strikt genomen wordt artikel 3:178 lid 2 BW toegepast “op verlangen van een deelgenoot” en ontbreekt een dergelijke vordering hier, maar de rechtbank ziet gronden deze regel ambtshalve en naar analogie toe te passen onder de vlag van het algemeen belang van artikel 3:185 lid 1 BW, en in het algemeen omdat de rechtbank in de context rekening houdt met fiscale regels. Want: de rechtbank houdt er op basis van de informatie onder (a) (i)-(iii) rekening mee dat er in aanzienlijke mate minder (en wellicht weinig of niets) te verdelen overblijft nadat partijen de fiscale regels nauwgezet en te goeder trouw ten uitvoer hebben gelegd (partijen hebben uitgelegd dat zij van deze middelen hebben geleefd).
5.De beslissing
12 juni 2024voor akte van beide partijen tot het hiervoor onder 4.6 omschreven doel,
1 mei 2024.