ECLI:NL:RBOBR:2024:1411

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
5 april 2024
Publicatiedatum
3 april 2024
Zaaknummer
22/1371
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor het plaatsen van nieuwe stallen in verband met ammoniakdepositie en zorgvuldige omgevingsdialoog

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant op 5 april 2024, ECLI:NL:RBOBR:2024:1411, zijn de beroepen van eiser 1 en eiser 2 tegen de weigering van een omgevingsvergunning tweede fase voor het plaatsen van nieuwe stallen beoordeeld. Eiser 1, die in faillissement verkeert, had een aanvraag ingediend voor de bouw van vier nieuwe melkveestallen, maar het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Asten weigerde deze vergunning op basis van onvoldoende onderbouwing van de ammoniakdepositie en het niet voldoen aan de voorwaarden van het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag was ingediend vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waardoor de oude wetgeving van toepassing bleef. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser 1 niet-ontvankelijk, omdat hij geen rechtsvorderingen kan instellen vanwege zijn faillissement. Het beroep van eiser 2 werd ongegrond verklaard, omdat het college terecht had vastgesteld dat de aanvraag niet voldeed aan de eisen van het bestemmingsplan, met name met betrekking tot de ammoniakdepositie in een Natura 2000-gebied en de zorgvuldige omgevingsdialoog. De rechtbank concludeerde dat de geweigerde omgevingsvergunning in stand blijft en dat eisers geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 22/1371
SHE 22/1377

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 april 2024 in de zaken tussen

1. [eiser], uit [woonplaats] , eiser 1,
(gemachtigde mr. J. van Groningen).
2. [eiser], in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van
[eiser] h.o.d.n. [eiser] , te ' [woonplaats] , eiser 2,
(gemachtigde: mr. T.R. Schelfaut),
gezamenlijk te noemen: eisers,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Asten, het college

(gemachtigden: mr. R. Benhadi, mr. F.P.G. Ricken-Cleven en D.J.P. Daems).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser 1 en eiser 2 tegen het weigeren van een omgevingsvergunning tweede fase voor het plaatsen van nieuwe stallen op de locatie [adres] .
Met het besluit van 19 februari 2020 heeft het college aan eiser 1 een omgevingsvergunning tweede fase verleend voor de bouw van de nieuwe stallen op de locatie. Daartegen hebben diverse omwonenden en organisaties beroep ingesteld. In de uitspraak van 5 maart 2021 [1] heeft de rechtbank deze beroepen gegrond verklaard, het besluit van 19 februari 2020 vernietigd en het college opgedragen om met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit te nemen. Met het besluit van 4 mei 2022 (het bestreden besluit) heeft het college opnieuw op de aanvraag van eiser 1 beslist en de omgevingsvergunning tweede fase alsnog geweigerd.
Het college heeft met verweerschriften op de beroepen gereageerd.
De rechtbank heeft de beroepen op 21 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser 1,de gemachtigden van eisers 1 en 2, vergezeld door [naam] , [naam] en [naam] , en de gemachtigden van het college.

Beoordeling door de rechtbank

1.
Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De aanvraag om een omgevingsvergunning voor de stallen is ingediend op
31 augustus 2018. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór
1 januari 2024, van toepassing blijft.
2. De rechtbank oordeelt over de beroepen van eisers 1 en 2 tegen de weigering van het college om een omgevingsvergunning tweede fase te verlenen voor het plaatsen van vier stallen op de locatie [adres] .
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep van eiser 1 niet-ontvankelijk is
.Het beroep van eiser 2 is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De voor de beoordeling van de beroepen belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Vooraf
5. Eiser 1 exploiteerde tot 5 februari 2019, de datum waarop zijn faillissement is uitgesproken, een melkrundveehouderij aan de [adres] (de locatie).
Op 4 juni 2012 heeft eiser 1 ten behoeve van deze melkrundveehouderij een aanvraag ingediend bij het college om een omgevingsvergunning voor de activiteiten ‘bouwen’, ‘planologische afwijking’ en ‘milieu’, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, c en e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) voor het bouwen van vier nieuwe melkveestallen, zes silo’s en een mestkelder op de locatie.
Met het besluit van 28 juni 2016 heeft het college de omgevingsvergunning eerste fase voor de activiteit ‘milieu’ verleend. Deze omgevingsvergunning is daarna onherroepelijk geworden.
De omgevingsvergunning tweede fase voor de activiteiten ‘bouwen’ en ‘planologische afwijking’ is met het besluit van 28 juni 2016 geweigerd. Het hiertegen door eiser 1 ingestelde beroep [2] en hoger beroep [3] is ongegrond verklaard.
6.
Op 6 februari 2018 heeft het college van gedeputeerde staten van de provincie
Noord-Brabant (GS) voor het project een vergunning op grond van de
Wet natuurbescherming (Wnb) verleend.
7. Eiser 1 heeft op 31 augustus 2018 opnieuw een aanvraag voor de activiteiten ‘bouwen’ en ‘planologische afwijking’ ingediend voor het bouwen van vier nieuwe melkveestallen,
zes silo’s en een mestkelder op de locatie. Eiser 1 is daarna in een vonnis van de rechtbank van 5 februari 2019 in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr. Van Ingen (eiser 2) als curator in het faillissement.
8. Op de locatie is het bestemmingsplan “Buitengebied Asten 2016”, gewijzigd met het bestemmingsplan “Asten verzamelplan 2018-1”, van toepassing (het bestemmingsplan). De locatie heeft hierin de enkelbestemming “Agrarisch-Agrarisch bedrijf” en de dubbelbestemming “Waarde-Archeologie-3”. Daarnaast zijn aan de locatie de functieaanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch-melkrundveehouderij’ en de gebiedsaanduidingen ‘overige zone-attentiegebied EHS’ en ‘overige zone-urgentiegebied’ toegekend. Het bouwplan is in strijd met artikel 25.2.1, gelezen in samenhang met artikel 25.2.2, van het bestemmingsplan, omdat er meer dan 2.500 m² nieuwe bebouwing wordt gerealiseerd, waarbij de grond voor meer dan 0,40 meter wordt geroerd. Het college heeft in verband hiermee op 28 juni 2018 een selectiebesluit genomen waarmee het terrein wat betreft het aspect archeologie is vrijgegeven voor de geplande ontwikkelingen.
9. Met het besluit van 19 februari 2020 heeft het college de aangevraagde omgevingsvergunning tweede fase voor de activiteiten ‘bouwen’ en ‘planologische afwijking’ aan eiser 1 verleend. Het college heeft daarbij toepassing gegeven aan de afwijkingsbevoegdheid die in artikel 25.4 van de planregels is opgenomen.
De rechtbank heeft het besluit van 19 februari 2020 bij uitspraak van 5 maart 2021 vernietigd, omdat het college onvoldoende heeft onderbouwd dat het bouwplan voldoet aan de gestelde voorwaarden in artikel 4.2.3 onder a, onderdeel 6 (ammoniakdepositie) en onderdeel 7 (omgevingsdialoog), en in artikel 32.6 (waterhuishoudkundige situatie) van de planregels. Hiertegen is geen hoger beroep ingesteld.
Het bestreden besluit10. In het bestreden besluit heeft het college de omgevingsvergunning tweede fase geweigerd, omdat de aanvraag niet voldoet aan artikel 4.2.3, onder a, onderdeel 6 en 7, van het bestemmingsplan. Volgens het college is niet aangetoond dat er geen sprake is van een toename van de ammoniakdepositie in een Natura 2000-gebied, dan wel dat de depositie geen gevolgen heeft voor de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied. Ook is niet aangetoond dat er een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving bij de planontwikkeling. Het voorgaande betekent, aldus het college, dat het geen medewerking kan verlenen aan het bouwplan van eiser 1 met toepassing van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1º, van de Wabo. Dit kan alleen met toepassing van de buitenplanse afwijkingsbevoegdheid zoals opgenomen in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º, van de Wabo. De curator heeft echter aangegeven de daarvoor benodigde afwijkingsprocedure niet te willen volgen.
Het beroep van eiser 1
11. Het college en eiser 2 hebben zich op het standpunt gesteld dat eiser 1 niet bevoegd was om beroep in te stellen, omdat hij vanwege zijn faillissement op 5 februari 2019 geen rechtsvorderingen kan instellen.
12. Op grond van artikel 8:22, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb), voor zover hier van belang, is in geval van faillissement artikel 25 van de Faillissementswet (de Fw) van overeenkomstige toepassing. Op grond van artikel 25, eerste lid, van de Fw worden rechtsvorderingen, die tot de failliete boedel behorende rechten of verplichtingen ten onderwerp hebben, zowel tegen als door de curator ingesteld.
In artikel 3:6 van het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat rechten die, hetzij afzonderlijk hetzij tezamen met een ander recht, overdraagbaar zijn, of er toe strekken de rechthebbende stoffelijk voordeel te verschaffen, ofwel verkregen zijn in ruil voor verstrekt of in het vooruitzicht gesteld stoffelijk voordeel, vermogensrechten zijn. Uit artikel 2.25 van de Wabo vloeit voort dat een omgevingsvergunning niet is gekoppeld aan de persoon van de houder (de vergunninghouder), maar een zaaksgebonden karakter heeft. [4] Naar het oordeel van de rechtbank is de vergunningaanvraag daarom een vermogensrecht.
Gelet hierop is in dit geval dan ook sprake van een rechtsvordering die de failliete boedel raakt. Eiser 1 was daarom niet gerechtigd om, parallel aan het beroep van zijn curator, zelfstandig beroep in te stellen tegen de geweigerde omgevingsvergunning. Dat eiser 1 een verzoek om schadevergoeding wil indienen wegens onrechtmatige daad tegen het college als mocht blijken dat de omgevingsvergunning ten onrechte is geweigerd en het bedrijf eisers levenswerk is, leidt niet tot een ander oordeel. Eiser 2 heeft terecht gesteld dat het aan de curator is om eventueel een actie uit onrechtmatige daad in te stellen.
Het beroep van eiser 1 is daarom niet-ontvankelijk.

Het beroep van eiser 2

Eiser 1 als derde-partij?
13. De rechtbank kan op grond van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb een partij aanmerken als derde-partij zodat die aan de procedure deel kan nemen. Deze beslissing heeft een voorlopig karakter en de rechtbank kan daar op ieder moment, uiterlijk bij de uitspraak, op terugkomen. De rechtbank komt in deze zaak terug op de beslissing om eiser 1 als derde-partij in de zaak van eiser 2 aan te merken en geeft daarvoor de volgende redenen.
Uit de wetsgeschiedenis en de rechtspraak [5] volgt dat genoemde bepaling niet is bedoeld om een belanghebbende van wie het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, in de gelegenheid te stellen als partij deel te nemen aan een door een andere belanghebbende aangespannen geding om op deze wijze alsnog een inhoudelijke beoordeling door de bestuursrechter van zijn bezwaren tegen het bestreden besluit te bewerkstelligen. Van deze situatie is in dit geval sprake.
Strijd met artikel 4.2.3, onder a, onderdeel 7, van het bestemmingsplan?14. Eiser 2 voert aan dat in voldoende mate is voldaan aan de voorwaarde in artikel 4.2.3, onder a, onderdeel 7, ten aanzien van het houden van een omgevingsdialoog. Het college heeft deze voorwaarde ten onrechte beoordeeld aan de hand van de criteria in
paragraaf 3.4.8 van de toelichting van het bestemmingsplan. Het bestemmingsplan bevat geen beschrijving van wat het bestemmingsplan onder een zorgvuldige dialoog verstaat, zodat de tekst van artikel 4.2.3, onder a, onderdeel 7, leidend is. Volgens eiser 2 heeft eiser 1 een zorgvuldige dialoog gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving bij zijn plannen. Hij heeft binnen een straal van 500 meter van de locatie iedere omwonende/gebruiker persoonlijk uitgenodigd. Daarnaast is op het voorblad van de krant “Peelbelang” een aankondiging gedaan van de omgevingsdialoog, waarmee ook mensen buiten de straal van 500 meter op het houden van de dialoog zijn gewezen. Daarmee is in voldoende mate voldaan aan het kenbaarheidsvereiste. Verder is voor het leiden van de bijeenkomst en de verslaglegging een externe deskundige ingeschakeld. In 2021 is tevens een uitlegbijeenkomst gehouden in het dorpshuis in Heusden en is een excursie georganiseerd naar een bedrijf met mestvergisting. Het college heeft niet onderbouwd waarom de aanvrager geen (voldoende) gelegenheid heeft geboden voor een omgevingsdialoog. Uit de verslaglegging blijkt dat iedereen die wat wilde inbrengen, daartoe alle gelegenheid heeft gekregen. Ook is onjuist dat de planontwikkeling onvoldoende is toegelicht, temeer omdat al een beroepsprocedure heeft plaatsgevonden waaraan een groot aantal omwonenden heeft deelgenomen.
Eiser 2 merkt verder op dat het vereiste van een zorgvuldige omgevingsdialoog aan diverse binnenplanse afwijkingsmogelijkheden is verbonden, terwijl het bouwplan sec rechtstreeks was toegelaten en er uitsluitend vanwege het voor archeologie opgenomen bouwverbod een omgevingsvergunning voor afwijking nodig was. Daarnaast was het college in de vorige beroepsprocedure, onder dezelfde regelgeving, nog van mening dat destijds een zorgvuldige dialoog was gevoerd. Er heeft een extra dialoog plaatsgevonden, omdat de rechtbank heeft geoordeeld dat het tijdsverloop tussen de aanvraag en de (eerste) dialoog te groot was. Omdat het college opnieuw op de aanvraag moest beslissen, had het college de gevoerde dialoog tegen deze achtergrond moeten beoordelen en niet over de boeg van de criteria in de toelichting van het bestemmingsplan.
15. Het college stelt hierover dat de stukken die door of namens de aanvrager na de uitspraak van 5 maart 2021 zijn ingediend, niet voldoen aan de eis van een zorgvuldig gevoerde dialoog zoals genoemd in artikel 4.2.3, onderdeel a, onder 7, van de planregels, gelezen in samenhang met paragraaf 3.4.8 van de plantoelichting. Het bestemmingsplan bevat geen definitie of uitleg van het begrip omgevingsdialoog. De plantoelichting geeft in dit geval inzicht in de bedoeling van de planwetgever en de achterliggende gedachte achter de planregel. [6] Dit maakt dat de plantoelichting wel degelijk kan worden betrokken bij de uitleg of nadere onderbouwing van wat in de planregel over de dialoog is opgenomen. Verder geldt dat de gemeenteraad de eis van een zorgvuldige omgevingsdialoog bewust als voorwaarde aan diverse afwijkingsbevoegdheden heeft verbonden en in de toelichting heeft uitgewerkt, vanwege het belang dat de gemeente hieraan hecht. Het college is daarom van mening dat het terecht heeft getoetst aan paragraaf 3.4.8 van de plantoelichting om te beoordelen of aan de voorwaarde in artikel 4.2.3, onderdeel a, onder 7, van de planregels is voldaan.
16. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [7] zijn de op de plankaart aangegeven bestemming en de daarbij behorende regels bepalend voor het antwoord op de vraag of een bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. De niet bindende toelichting bij het bestemmingsplan heeft in zoverre betekenis dat deze over de bedoeling van de planwetgever meer inzicht kan geven indien de bestemming en de bijbehorende voorschriften waaraan moet worden getoetst, op zichzelf noch in samenhang duidelijk zijn. In dit geval vereist de betreffende planregel dat moet worden aangetoond dat een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving bij de planontwikkeling. Omdat verder niet is beschreven wanneer aan de voorwaarde wordt voldaan dat de dialoog zorgvuldig moet zijn gevoerd en hoe een aanvrager dit moet aantonen, mocht het college in beginsel aansluiting zoeken bij wat hierover in de toelichting is vermeld. De rechtbank is echter van oordeel dat het college daarbij wel in aanmerking had moeten nemen dat het hier gaat om de omgevingsvergunning tweede fase voor de activiteiten bouwen en gebruiken in strijd met het bestemmingsplan en niet om de omgevingsvergunning eerste fase voor de activiteit milieu, die al onherroepelijk was op het moment dat de tweede omgevingsdialoog werd gevoerd. Hierom valt niet in te zien waarom de kring van omwonenden die is uitgenodigd, te weten alle omwonenden binnen een straal van 500 meter, te beperkt zou zijn zoals het college heeft gesteld. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat zicht op het bouwplan op een grotere afstand dan 500 meter nagenoeg dan wel geheel ontbreekt. Dat hier vergunningverlening in twee fasen aan de orde is, leidt niet tot een ander oordeel.
Verder volgt de rechtbank het college niet in zijn standpunt dat de buurt geen of onvoldoende kennis heeft genomen van de plannen, omdat geen reële en onvolledige voorstelling van zaken zou zijn gegeven door slechts te volstaan met het tonen van een wat verouderde sfeerimpressie. In het verslag van de bijeenkomst staat dat na afloop nog diverse stukken (akoestisch rapport, overzicht aankopen ammoniak, milieutekening met overzicht gehele bedrijf, tekening aanzichten gebouwen, beplantingsplan, toekenning proefstalfactor voor gekoelde vloer RAV) aan de aanwezigen zijn gemaild. Daarna zijn nog meningsformulieren ingediend
.Dit heeft het college niet betwist. Dat de aanvrager de reacties daarop van de omwonenden niet meer zou hebben meegenomen, zoals het college ter zitting heeft gesteld, maakt niet, wat daarvan ook zij, dat de buurt geen of onvoldoende kennis heeft genomen van de plannen. Overigens blijkt uit de stukken over de bijeenkomst en hetgeen ter zitting hierover is gesteld, dat de vragen van omwonenden met name betrekking hadden op de (reeds vergunde) exploitatie van de melkrundveehouderij.
Voor zover het college heeft gesteld dat er onvoldoende gelegenheid is geboden om een dialoog over dit plan aan te gaan, overweegt de rechtbank dat zij hiervan niet overtuigd is geraakt. Terecht heeft de aanvrager er tijdens de dialoog op gewezen dat het hier niet gaat om de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu, zodat niet van de aanvrager kon worden geëist dat hierop uitgebreid zou worden ingegaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat het college niet deugdelijk heeft onderbouwd dat niet is voldaan aan artikel 4.2.3, onderdeel a, onder 7, van de planregels.
Deze beroepsgrond slaagt.
Strijd met artikel 4.2.3, onder a, onderdeel 6, van de planregels?17. Eiser 2 stelt verder dat het college zich bij de beoordeling van de ammoniakdepositie niet heeft gehouden aan de aanwijzingen in rechtsoverweging 31 van de uitspraak van de rechtbank van 5 maart 2021, door zich nu op het standpunt te stellen dat de mogelijkheid tot externe saldering expliciet in het bestemmingsplan moet zijn opgenomen. Als de rechtbank van oordeel zou zijn geweest dat extern salderen vanwege het ontbreken van een expliciete toestemming in het bestemmingsplan sowieso niet was toegestaan, zou in rechtsoverweging 31 niet zijn aangegeven dat externe saldering op basis van de Wnb-vergunning in de aangevraagde omgevingsvergunning kon worden geborgd. Alleen de enkele verwijzing naar de Wnb-vergunning was volgens de uitspraak onvoldoende, omdat het college niet kon toezien op naleving. Voor het al dan niet kunnen salderen van rechten op ammoniakdepositie van andere veehouderijen bevat het bestemmingsplan geen regeling, anders dan dat moet worden aangetoond dat geen sprake is van een toename van de ammoniakdepositie in een Natura 2000-gebied. Omdat een eventuele toename van de ammoniakdepositie kan worden gecompenseerd door middel van een mitigerende maatregel, in dit geval extern salderen, is het voldoende als de aanvrager aantoont dat de totale ammoniakdepositie in het Natura 2000-gebied vanwege het te realiseren bouwplan ten minste gelijk blijft. Het college had slechts de in de uitspraak genoemde borging bij het nemen van een nieuw besluit in acht moeten nemen.
De uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) in bestemmingsplanzaken, waarnaar het college verwijst, [8] zijn volgens eiser 2 niet relevant, omdat de desbetreffende planregels een toename van de ammoniakdepositie mogelijk maakten. Dat is hier niet aan de orde. Volgens eiser 2 voldoet de aanvraag dan ook aan het eerste criterium van onderdeel 6, van artikel 4.2.3, onder a, van de planregels, omdat per saldo geen sprake is van een toename. In dat geval wordt niet toegekomen aan de beoordeling van het tweede criterium van onderdeel 6, dat eist dat de depositie geen gevolgen heeft voor de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied.
18. Het college stelt zich op het standpunt dat het op grond van het bestemmingsplan
niet is toegestaan om ammoniakdepositie extern te salderen. Uit de uitspraken van de Afdeling van 21 juli 2021 en 28 augustus 2015 [9] volgt volgens het college dat mogelijkheden tot externe saldering expliciet in het bestemmingsplan moeten zijn opgenomen en al bij de vaststelling van het bestemmingsplan moeten zijn getoetst aan artikel 2.7, eerste lid, van de Wnb. Daarnaast volgt uit deze uitspraken dat, als externe saldering wel is opgenomen, het bestemmingsplan in dat geval een omschrijving moet bevatten van wat hieronder wordt verstaan en waaruit blijkt hoe een aanvraag om omgevingsvergunning hierop moet worden getoetst. Artikel 4.2.3, onder a, onderdeel 6, van de planregels bevat geen expliciete mogelijkheid tot externe saldering. Deze mogelijkheid is bij de voorbereiding van het bestemmingsplan ook niet aan artikel 2.7, eerste lid van de Wnb getoetst, omdat niet werd uitgegaan van uitbreidingsmogelijkheden via externe saldering. Daarom is ook geen omschrijving/definitie van externe saldering in het bestemmingsplan opgenomen. De curator van aanvrager heeft diverse keren de mogelijkheid gekregen om een onderbouwing van de ammoniakdepositie aan te leveren die niet is gebaseerd op externe saldering. Die onderbouwing heeft hij niet geleverd. Met de Wnb-vergunning is bovendien alleen aangetoond dat er geen sprake is van een significant effect op het nabijgelegen Natura 2000-gebied. Daarmee kan niet worden aangetoond dat er geen gevolgen zijn van de ammoniakdepositie op het Natura 2000-gebied. Het opnemen van een borging van de in de Wnb-vergunning opgenomen externe saldering in de gevraagde omgevingsvergunning is dus niet voldoende om te borgen dat aan de strengere voorwaarden in artikel 4.2.3, onder a, onderdeel 6, van het bestemmingsplan wordt voldaan.
19. In de uitspraak van 5 maart 2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:1017, heeft rechtbank onder meer het volgende overwogen:
“(…) 31. De rechtbank stelt voorop dat in artikel 4.2.3, onder a, onderdeel 6, van de planregels een ander, strenger toetsingskader wordt geformuleerd dan in artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb, zoals dat geldt sinds de wijziging van artikel 2.7, tweede lid, per 1 januari 2020. Er moet zijn aangetoond dat er geen sprake is van een toename van de ammoniakdepositie in een Natura 2000-gebied, dan wel dat de depositie geen gevolgen heeft voor de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied. In dit geval staat vast dat de ammoniakdepositie toeneemt vanwege de toename van de bestaande oppervlakte aan bebouwing ten dienste van een veehouderij. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de vergunning op basis van de Wnb is verleend met (externe) saldering van de rechten op ammoniakdepositie van andere veehouderijen. In het bestreden besluit is niet geborgd dat deze saldering ook plaatsvindt. Dat is wel geborgd in de vergunning op basis van de Wnb, maar verweerder kan niet toezien op de naleving van deze vergunning. Dat betekent dat verweerder moet uitsluiten dat er gevolgen zijn voor het nabijgelegen Natura 2000-gebied. Verweerder kan hiervoor niet verwijzen naar de verleende vergunning op basis van de Wnb omdat hier is beoordeeld of er sprake is van een significant verstorend effect op een nabijgelegen Natura 2000-gebied.(…). Ook al zijn er geen significante verstorende of negatieve effecten, dat wil nog niet zeggen dat er geen gevolgen zijn. Verweerder heeft daarom onvoldoende onderbouwd dat wordt voldaan aan artikel 4.2.3, onder a, onderdeel 6, van de planregels.
Dit betoog slaagt.”20. De rechtbank stelt vast dat in deze uitspraak alleen is vermeld dat artikel 4.2.3, onder a, onderdeel 6, van de planregels een strenger toetsingskader kent dan artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb. In de uitspraak heeft de rechtbank niet geoordeeld dat op grond van het bestemmingsplan alleen kan worden gesaldeerd met ammoniakdepositie als die mogelijkheid in het bestemmingsplan is opgenomen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan een dergelijke uitleg van artikel 4.2.3, onder a, onderdeel 6, van de planregels ook niet worden afgeleid uit de uitspraken van de Afdeling van 21 juli 2021 en 28 augustus 2015, waarnaar het college verwijst. Bovendien is hier, anders dan in die uitspraken, sprake van een onherroepelijk bestemmingsplan waaraan moet worden getoetst. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat externe saldering niet bij de toetsing aan artikel 4.2.3, onder a, onderdeel 6, van de planregels mag worden betrokken. Het college heeft echter terecht gesteld dat het in de gevraagde omgevingsvergunning opnemen van een borging van de externe saldering op basis waarvan de Wnb-vergunning is verleend niet voldoende is om te voldoen aan de strengere voorwaarde in artikel 4.2.3, onder a, onderdeel 6, van de planregels. Zoals hiervoor al is aangegeven, is in deze bepaling een strenger toetsingskader opgenomen dan in
artikel 2.7, eerste lid, van de Wnb.
21. De rechtbank stelt vast dat uit de stukken blijkt dat het college eiser 2 diverse keren heeft verzocht om een onderbouwing over de ammoniakdepositie aan te leveren die niet is gebaseerd op externe saldering. Hoewel de rechtbank de interpretatie van het college van artikel 4.2.3, onder a, onderdeel 6 over het extern salderen niet deelt, heeft het college die gegevens wel nodig om te beoordelen of de aanvraag aan deze bepaling voldoet. Het mocht daarom die gegevens over de ammoniakdepositie bij eiser 2 opvragen. Gelet op de uitspraak van de rechtbank van 5 maart 2021 had eiser 2 kunnen weten dat een enkele verwijzing naar de verleende Wnb-vergunning op dit punt niet toereikend was, ook al leidt externe saldering per definitie tot een afname van de depositie, zoals eiser 2 in zijn brief van 18 november 2021 aan de gemeente Asten heeft gesteld. Cruciaal is of externe saldering hier leidt tot een zodanige afname van de ammoniakdepositie dat daarmee wordt voldaan aan de voorwaarden in artikel 4.2.3, onder a, onderdeel 6, van de planregels. De rechtbank is niet gebleken dat het college beschikte over actuele gegevens die nodig zijn om dit te kunnen beoordelen. Het college heeft terecht gesteld dat eiser 2 op grond van artikel 4:5 van de Awb geen verdere nadere termijn behoefde te worden geboden om de aanvraag op dit punt aan te vullen, omdat de beslistermijn op de aanvraag al was verstreken.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Beroep op gelijkheidsbeginsel22. Eiser 2 heeft verder nog gesteld dat de weigering van de omgevingsvergunning in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Het college heeft ten behoeve van het perceel [adres] , waarop hetzelfde bestemmingsplan van toepassing is, wel een omgevingsvergunning verleend naar aanleiding van een aanvraag. Daarbij nam het bestaande oppervlak aan bebouwing toe, terwijl ook daar sprake was van extern salderen.
23. Het college stelt hierover dat de door eiser 2 gemaakte vergelijking met de op 1 oktober 2021 voor het perceel [adres] verleende omgevingsvergunning voor een nieuw dierenverblijf (stal 7) niet opgaat, omdat op de desbetreffende aanvraag een ander toetsingskader van toepassing is. Voor dat perceel is op 30 december 2014 een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een stal (stal 7) die nooit is gerealiseerd. Als bestaande oppervlakte aan dierenverblijf geldt de oppervlakte die mag worden gebouwd krachtens een voor 17 maart 2017 verleende vergunning. Dit volgt uit artikel 4.2.3 van het bestemmingsplan en de rechtstreeks werkende regel in artikel 2.73 van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant. De nieuwe oppervlakte aan dierenverblijf (stal 7) is kleiner dan de oppervlakte aan dierenverblijf uit de omgevingsvergunning uit 2014. Dit maakt dat op dat perceel daarom geen sprake van een toename van bebouwing en de aanvraag niet hoefde te worden getoetst aan artikel 4.2.3 van de planregels.
24. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de door eiser 2 aangehaalde situatie niet op een lijn kan worden gesteld met het bouwplan van eiser 1, met name omdat de aanvraag voor de rundveestal op het perceel [adres] niet voorzag in een toename van bebouwing als bedoeld in artikel 4.2.3 van de planregels en daarmee in overeenstemming was met het bestemmingsplan. Dat is ten aanzien van het bouwplan van eiser 1 niet het geval.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
25. Het beroep van eiser 1 is niet-ontvankelijk. Het beroep van eiser 2 is ongegrond, omdat uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het college de omgevingsvergunning tweede fase heeft kunnen weigeren. Dat betekent dat de geweigerde omgevingsvergunning tweede fase voor het plaatsen van nieuwe stallen aan de [adres] in stand blijft. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep van eiser 1 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep van eiser 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Heijerman, voorzitter, en mr. R. Grimbergen en
mr. H.M.J.G. Neelis, leden, in aanwezigheid van mr. A.G.M. Willems, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2024.
de griffier is verhinderd te tekenen
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:22
1. In geval van faillissement of surséance van betaling of toepassing van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen zijn de artikelen 25, 27 en 31 van de Faillissementswet van overeenkomstige toepassing.
2. De artikelen 25, tweede lid, en 27 vinden geen toepassing, indien partijen vóór de faillietverklaring zijn uitgenodigd om op een zitting van de bestuursrechter te verschijnen.
Faillissementswet
Artikel 25
1. Rechtsvorderingen, welke rechten of verplichtingen tot de failliete boedel behorende ten onderwerp hebben, worden zowel tegen als door de curator ingesteld.
2. Indien zij, door of tegen de gefailleerde ingesteld of voortgezet, een veroordeling van de gefailleerde ten gevolge hebben, heeft die veroordeling tegenover de failliete boedel geen rechtskracht.
Artikel 27
1. Indien de rechtsvordering tijdens de faillietverklaring aanhangig en door de schuldenaar ingesteld is, wordt het geding ten verzoeke van de verweerder geschorst, ten einde deze gelegenheid te geven, binnen een door de rechter te bepalen termijn, de curator tot overneming van het geding op te roepen.
2. Zo deze aan die oproeping geen gevolg geeft, heeft de verweerder het recht ontslag van de instantie te vragen; bij gebreke daarvan kan het geding tussen de gefailleerde en de verweerder worden voortgezet, buiten bezwaar van de boedel.
3. Ook zonder opgeroepen te zijn, is de curator bevoegd het proces te allen tijde over te nemen en de gefailleerde buiten het geding te doen stellen.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
(…).
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
e. de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet gestelde norm.
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
b. indien de activiteit in strijd is met het exploitatieplan: met toepassing van de daarin opgenomen regels inzake afwijking;
c. indien de activiteit in strijd is met de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening: voor zover de betrokken regels afwijking daarvan toestaan;
d. indien de activiteit in strijd is met een voorbereidingsbesluit: met toepassing van de in het voorbereidingsbesluit opgenomen regels inzake afwijking.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de inhoud van de ruimtelijke onderbouwing, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 3°.
Artikel 2.25
1. Een omgevingsvergunning geldt voor eenieder die het project uitvoert waarop zij betrekking heeft. De vergunninghouder draagt ervoor zorg dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften worden nageleefd.
2. Indien een omgevingsvergunning zal gaan gelden voor een ander dan de aanvrager of de vergunninghouder, meldt de aanvrager, onderscheidenlijk de vergunninghouder dat ten minste een maand voordien aan het bevoegd gezag, onder vermelding van de bij algemene maatregel van bestuur aangegeven gegevens.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën gevallen worden aangewezen, waarin de omgevingsvergunning slechts geldt voor degene aan wie zij is verleend. Daarbij kan tevens worden bepaald dat in daarbij aangewezen categorieën gevallen:
a. de omgevingsvergunning nog gedurende een daarbij aangegeven termijn blijft gelden voor rechtsopvolgers van degene aan wie zij is verleend;
b. de omgevingsvergunning ook geldt voor een rechtspersoon aan wie zij is overgedragen door een andere rechtspersoon, indien daarvoor door het bevoegd gezag toestemming is verleend.

Interim omgevingsverordening Noord-Brabant

Hoofdstuk 2 Rechtstreeks werkende regels voor activiteiten
Artikel 2.73 Zorgvuldige veehouderij
Lid 1
Totdat een bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 3.50 Aanvullende regels nieuw dierenverblijf geldt, gelet op artikel 4.1, derde lid, Wet ruimtelijke ordening, voor veehouderijen in Landelijk Gebied dat een toename van de bestaande oppervlakte dierenverblijf voor een veehouderij is verboden.
Lid 2
Het verbod uit het eerste lid geldt niet als bij de aanvraag voor de bouw van een dierenverblijf of een gebruikswijziging van een bestaand gebouw naar dierenverblijf aan de volgende voorwaarden is voldaan:
(…);
Lid 3
Als bestaande oppervlakte van een dierenverblijf geldt de oppervlakte die:
a. als dierenverblijf mag worden gebruikt krachtens een omgevingsvergunning milieu, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, of de omgevingsvergunning beperkte milieutoets, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder i, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of melding, bedoeld in artikel 1.10 Activiteitenbesluit milieubeheer; en
b. op 17 maart 2017 legaal aanwezig was, of
c. mag worden gebouwd krachtens een vóór 17 maart 2017 verleende vergunning.
Bestemmingsplan “Buitengebied Asten 2016
Artikel 1.10 agrarisch bedrijf:
een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of door middel van het houden van landbouwdieren. Onder agrarische bedrijven worden tevens begrepen boomteeltbedrijven, sierteeltbedrijven, paardenhouderijen en insectenkwekerijen.
Artikel 1.86 mestbewerking:
de toepassing van basistechnieken of combinaties daarvan met als doel de aard, samenstelling of hoedanigheid van dierlijke mest te wijzigen, zoals droging, bezinking, (co)vergisting, scheiding, hygiënisatie of indamping van mest.
Artikel 4 Agrarisch - Agrarisch bedrijf
4.1.1.
De voor 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
(…)
b. uitsluitend de uitoefening van de in onderstaande tabel aangekruiste agrarische bedrijfsvormen ter plaatse van de opgenomen aanduiding:
(…)
‘specifieke vorm van agrarisch – melkrundveehouderij’: melkrundveehouderij
(…)
o. mestbewerking van eigen producten wordt aangemerkt als bij het agrarisch bedrijf behorende nevenactiviteit tot een hoeveelheid van 25.000 ton mest per jaar;
p. mestopslag van eigen producten wordt aangemerkt als bij het agrarisch bedrijf behorende nevenactiviteit tot een hoeveelheid van 25.000 ton mest;
(…)
4.2.3
Bebouwing ten behoeve van veehouderij
a. Aanvullend op het bepaalde in 4.2.1 en 4.2.2 geldt, dat een toename van de bestaande oppervlakte aan bebouwing ten dienste van een veehouderij alleen is toegestaan, indien:
1. voor zover gelegen binnen de aanduiding 'wetgevingzone - beperkingen veehouderij', deze veehouderij blijkens de bepalingen uit de nadere regels van de Verordening ruimte 2014, grondgebonden is; de toename van het bebouwingsoppervlak van de bestaande bedrijfswoning blijft hierbij buiten beschouwing;
2. maatregelen worden getroffen en in stand gehouden, die leiden tot een zorgvuldige veehouderij, een en ander conform de nadere regels ter uitvoering van de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij, die zijn vastgesteld door Gedeputeerde Staten op grond van de Verordening ruimte 2014;
3. is aangetoond, dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12% en in het buitengebied niet hoger dan 20%, tenzij er – indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages – door de veehouderij maatregelen worden getroffen, die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;
4. is aangetoond, dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/m3;
5. uitsluitend voor pluimveehouderijen en varkenshouderijen is aangetoond, dat ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - urgentiegebied', de immissie van endotoxine op gevoelige objecten niet met meer dan 30 EU/m³ bedraagt;
6. aangetoond wordt dat er geen sprake is van een toename van de ammoniakdepositie in een Natura2000-gebied, danwel dat de depositie geen gevolgen heeft voor de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura2000-gebied;
7. een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving bij de planontwikkeling.
b. Deze regels zijn niet van toepassing op uitbreidingen van veehouderijen, voor zover deze uitbreidingen betrekking hebben op bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor de opslag van ruwvoer en voor kadaverkoelkelders.
c. Deze regels zijn niet van toepassing op een nevenactiviteit, niet zijnde veehouderij.
4.4.1
Strijdig gebruik
In ieder geval geldt als strijdig met de bestemming gebruik en/of laten gebruiken van:
a. a. gronden en/of opstallen voor het opslaan, storten of bergen van materialen, producten en mest, behoudens voor zover zulks noodzakelijk is voor het op de bestemming gerichte gebruik;
b. b. gronden en/of opstallen voor het bedrijfsmatig vervaardigen, opslaan, verwerken of herstellen van goederen en het opslaan en be- of verwerken van producten, tenzij dit plaatsvindt ten behoeve van de agrarische productie binnen het agrarisch bedrijf dan wel uitsluitend betrekking heeft op agrarische producten van het eigen bedrijf;
(…).
Artikel 25 Waarde-Archeologie-3
25.1.1
Algemeen
De voor 'Waarde - Archeologie - 3' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor bescherming en veiligstelling van de op of in deze gronden aanwezige en/of te verwachten archeologische monumenten. Deze bestemming is primair ten opzichte van de overige aan deze gronden toegekende enkelvoudige bestemmingen.
25.2.1
Verbod
Het is verboden te bouwen of te laten bouwen op de voor 'Waarde - Archeologie - 3' (mede) bestemde gronden.
25.4
Afwijken van de bouwregels
Bevoegd gezag is bij omgevingsvergunning bevoegd af te wijken van het bepaalde in 25.2.1 voor de bouw van bouwwerken ten dienste van de andere daar voorkomende bestemmingen indien en voor zover:
a. de aanvraag betrekking heeft op een bouwwerk waarvan de oppervlakte groter is dan 2.500 m2 en de diepte van de bodemingrepen meer bedraagt dan 0,4 m beneden maaiveld en een en ander op basis van archeologisch onderzoek ofwel is aangetoond dat er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad, dan wel schade door de bouwactiviteiten kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door aan de omgevingsvergunning te verbinden regels;
b. bij het afwijken als bedoeld onder a. kan bevoegd gezag de volgende regels verbinden:
1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden, zoals het al of niet bouwen van (parkeer)kelders, alternatieve funderingsmethoden, beschermende bodemlagen of andere voorzieningen die op dit doel zijn gericht;
2. verplichting tot het doen van opgravingen;
3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een archeologische deskundige;
4. richtlijnen geven omtrent de wijze waarop wordt omgegaan met (toevals)vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van de bouwwerkzaamheden.
Artikel 32.6 Overige zone - attentiegebied EHS
Ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - attentiegebied EHS' zijn de gronden tevens bestemd voor:
a. behoud, beheer en herstel van de waterhuishoudkundige situatie, gericht op het verbeteren van de condities voor de natuur(waarden);
b. behoud van de biotoop van amfibieën (door bescherming van poelen, verspreide bomen, struwelen), kleine zoogdieren (door bescherming van ruigten, struwelen, houtsingels, ruige slootkanten), planten (goede waterkwaliteit, geen verstoorde bodem), dagvlinders (door bescherming van kleinschalig landschap, kruiden- en bloemrijke perceelsranden en bermen, ruigten en soortenrijke overgangssituaties van grasland naar struweel of bos), (struweel)vogels (door bescherming van bosjes, houtwallen, hagen, kruidenrijke bermen en perceelsranden).
Artikel 33 Algemene afwijkingsregels
33.1
Algemene afwijking maatvoering en situering
Bevoegd gezag kan, mits niet reeds op grond van een andere bepaling omgevingsvergunning voor afwijking kan worden verleend, bij omgevingsvergunning afwijken van de in het plan opgenomen maatvoerings- en situeringseisen ten aanzien van bebouwing, met dien verstande dat maximaal 10% van de in deze regels vastgelegde maatvoerings- en situeringseisen mag worden afgeweken, mits:
(…);
d. het niet de uitbreiding van de bebouwingsoppervlakte voor een veehouderij betreft.
36.2.1
Strijdigheid belangen
a. In het geval van strijdigheid van belangen tussen een bestemming en een dubbelbestemming, krijgt het belang van de dubbelbestemming voorrang.
b. In het geval van strijdigheid van belangen tussen een bestemming en een aanduiding, zoals opgenomen in artikel 32, krijgt het belang van de aanduiding voorrang.
c. In het geval van strijdigheid van belangen tussen een dubbelbestemming en een aanduiding, zoals opgenomen in artikel 32, geldt de meest beperkende regeling.
Toelichting Buitengebied Asten 2016
3.4.8
Zorgvuldige dialoog
Naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Verordening ruimte 2014 (Vr 2014) heeft de gemeente Asten een nadere invulling gegeven aan het begrip 'zorgvuldige dialoog'.
Een dialoog is een bezinnend gesprek, waarin mensen open en op basis van gelijkwaardigheid met elkaar spreken en samen nadenken over voor alle betrokkenen relevante vraagstukken. Er zijn enkele specifieke aanleidingen om een dialoog te starten. Voor wat betreft het voeren van een zorgvuldige dialoog in het kader van een vergunningaanvraag en/of ruimtelijke procedure dienen de volgende stappen worden genomen:
De ondernemer nodigt in een zo vroeg mogelijk stadium (bij voorkeur bij de conceptaanvraag) de buurt/omgeving uit om met hen in gesprek te gaan over zijn wensen, plannen en mogelijke zorgen. Hij nodigt in principe de mensen uit die in een straal van 500 m van zijn bedrijf wonen, maar stelt zich de vraag of er aanleiding is om meer of minder mensen uit te nodigen. Dit zal afhankelijk zijn van de impact van zijn plannen.
De ondernemer maakt een verslag van de bijeenkomst(en) en geeft hierin aan hoe hij eventuele opmerkingen van de buurt in zijn plannen verwerkt. Voor de opmerkingen waar hij niets mee doet geeft hij een motivatie waarom hij dat niet heeft gedaan. In deze fase kan een tweede gesprek behulpzaam zijn.
Het verslag en eventuele aanpassingen van zijn plannen legt hij aan de buurt voor. De opmerkingen van de buurt worden 1 op 1 als bijlage bij het verslag gevoegd.
De ondernemer dient zijn vergunningaanvraag in bij de gemeente en voegt het verslag inclusief de opmerkingen van de buurt toe.
Bij de beoordeling staan de volgende vragen centraal:
  • Heeft de buurt kennis genomen van de plannen?
  • Motiveert de veehouder waarom juist deze buurtbewoners zijn uitgenodigd.
  • Heeft de veehouder kennis genomen van de bevindingen van de buurt?
  • Denkt de boer rekening te kunnen houden met de wensen en zorgen van de buurt? waarom wel/niet?
  • In hoeverre is er begrip voor de overwegingen van de veehouder?
De gemeente Asten is van mening dat het voeren van een zorgvuldige omgevingsdialoog niet beperkt moet blijven tot veehouderij-ontwikkelingen. In het bestemmingsplan wordt het voeren van een zorgvuldige dialoog daarom ook verplicht gesteld bij niet-agrarische ontwikkelingen.
Bestemmingsplan “Asten verzamelplan 2018-1”
Artikel 1 Toepassingsbereik geldende bestemmingsplannen - reikwijdte bestemmingsplan
1.1
Op het plangebied van dit bestemmingsplan blijven van toepassing de regels en
verbeelding van:
  • het bestemmingsplan Buitengebied Asten 2016 alsmede
  • het bestemmingsplan Asten veegplan 2017-1 zoals vastgesteld door de gemeenteraad
met dien verstande dat:
Artikel 4.2.3 aanhef lid a (bestemmingsplan Buitengebied Asten 2016) en Artikel 5.2.3 aanhef lid a (bestemmingsplan Asten Veegplan 2017-1) wordt aangepast in: Aanvullend op het bepaalde in 4.2.1/5.1.1 en 4.2.2/5.2.2 geldt, dat een toename van de bestaande oppervlakte dierenverblijf voor een veehouderij door het oprichten van gebouwen of door het in gebruik nemen van een aanwezig gebouw als dierenverblijf alleen is toegestaan indien:

Voetnoten

2.Zie de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 maart 2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:1111.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 20 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2010.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 27 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1667.
5.Kamerstukken II 1991-92, 22 495, nr. 3, p. 117-118; CRvB 29 november 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB9063 en CRvB 20 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3707.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2941 (rechtsoverweging 10.6).
7.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 6 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4532.
8.De uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1603 en de uitspraak van 28 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2793.
9.Zie voetnoot 8.