Uitspraak
SHE 22/1377
uitspraak van de meervoudige kamer van 5 april 2024 in de zaken tussen
(gemachtigde mr. J. van Groningen).
2. [eiser], in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van
[eiser] h.o.d.n. [eiser] , te ' [woonplaats] , eiser 2,
gezamenlijk te noemen: eisers,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Asten, het college
Inleiding
Beoordeling door de rechtbank
Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De aanvraag om een omgevingsvergunning voor de stallen is ingediend op
31 augustus 2018. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór
1 januari 2024, van toepassing blijft.
.Het beroep van eiser 2 is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Op 4 juni 2012 heeft eiser 1 ten behoeve van deze melkrundveehouderij een aanvraag ingediend bij het college om een omgevingsvergunning voor de activiteiten ‘bouwen’, ‘planologische afwijking’ en ‘milieu’, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, c en e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) voor het bouwen van vier nieuwe melkveestallen, zes silo’s en een mestkelder op de locatie.
Met het besluit van 28 juni 2016 heeft het college de omgevingsvergunning eerste fase voor de activiteit ‘milieu’ verleend. Deze omgevingsvergunning is daarna onherroepelijk geworden.
De omgevingsvergunning tweede fase voor de activiteiten ‘bouwen’ en ‘planologische afwijking’ is met het besluit van 28 juni 2016 geweigerd. Het hiertegen door eiser 1 ingestelde beroep [2] en hoger beroep [3] is ongegrond verklaard.
Op 6 februari 2018 heeft het college van gedeputeerde staten van de provincie
Noord-Brabant (GS) voor het project een vergunning op grond van de
Wet natuurbescherming (Wnb) verleend.
zes silo’s en een mestkelder op de locatie. Eiser 1 is daarna in een vonnis van de rechtbank van 5 februari 2019 in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr. Van Ingen (eiser 2) als curator in het faillissement.
De rechtbank heeft het besluit van 19 februari 2020 bij uitspraak van 5 maart 2021 vernietigd, omdat het college onvoldoende heeft onderbouwd dat het bouwplan voldoet aan de gestelde voorwaarden in artikel 4.2.3 onder a, onderdeel 6 (ammoniakdepositie) en onderdeel 7 (omgevingsdialoog), en in artikel 32.6 (waterhuishoudkundige situatie) van de planregels. Hiertegen is geen hoger beroep ingesteld.
In artikel 3:6 van het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat rechten die, hetzij afzonderlijk hetzij tezamen met een ander recht, overdraagbaar zijn, of er toe strekken de rechthebbende stoffelijk voordeel te verschaffen, ofwel verkregen zijn in ruil voor verstrekt of in het vooruitzicht gesteld stoffelijk voordeel, vermogensrechten zijn. Uit artikel 2.25 van de Wabo vloeit voort dat een omgevingsvergunning niet is gekoppeld aan de persoon van de houder (de vergunninghouder), maar een zaaksgebonden karakter heeft. [4] Naar het oordeel van de rechtbank is de vergunningaanvraag daarom een vermogensrecht.
Gelet hierop is in dit geval dan ook sprake van een rechtsvordering die de failliete boedel raakt. Eiser 1 was daarom niet gerechtigd om, parallel aan het beroep van zijn curator, zelfstandig beroep in te stellen tegen de geweigerde omgevingsvergunning. Dat eiser 1 een verzoek om schadevergoeding wil indienen wegens onrechtmatige daad tegen het college als mocht blijken dat de omgevingsvergunning ten onrechte is geweigerd en het bedrijf eisers levenswerk is, leidt niet tot een ander oordeel. Eiser 2 heeft terecht gesteld dat het aan de curator is om eventueel een actie uit onrechtmatige daad in te stellen.
Het beroep van eiser 1 is daarom niet-ontvankelijk.
Het beroep van eiser 2
Uit de wetsgeschiedenis en de rechtspraak [5] volgt dat genoemde bepaling niet is bedoeld om een belanghebbende van wie het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, in de gelegenheid te stellen als partij deel te nemen aan een door een andere belanghebbende aangespannen geding om op deze wijze alsnog een inhoudelijke beoordeling door de bestuursrechter van zijn bezwaren tegen het bestreden besluit te bewerkstelligen. Van deze situatie is in dit geval sprake.
paragraaf 3.4.8 van de toelichting van het bestemmingsplan. Het bestemmingsplan bevat geen beschrijving van wat het bestemmingsplan onder een zorgvuldige dialoog verstaat, zodat de tekst van artikel 4.2.3, onder a, onderdeel 7, leidend is. Volgens eiser 2 heeft eiser 1 een zorgvuldige dialoog gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving bij zijn plannen. Hij heeft binnen een straal van 500 meter van de locatie iedere omwonende/gebruiker persoonlijk uitgenodigd. Daarnaast is op het voorblad van de krant “Peelbelang” een aankondiging gedaan van de omgevingsdialoog, waarmee ook mensen buiten de straal van 500 meter op het houden van de dialoog zijn gewezen. Daarmee is in voldoende mate voldaan aan het kenbaarheidsvereiste. Verder is voor het leiden van de bijeenkomst en de verslaglegging een externe deskundige ingeschakeld. In 2021 is tevens een uitlegbijeenkomst gehouden in het dorpshuis in Heusden en is een excursie georganiseerd naar een bedrijf met mestvergisting. Het college heeft niet onderbouwd waarom de aanvrager geen (voldoende) gelegenheid heeft geboden voor een omgevingsdialoog. Uit de verslaglegging blijkt dat iedereen die wat wilde inbrengen, daartoe alle gelegenheid heeft gekregen. Ook is onjuist dat de planontwikkeling onvoldoende is toegelicht, temeer omdat al een beroepsprocedure heeft plaatsgevonden waaraan een groot aantal omwonenden heeft deelgenomen.
Eiser 2 merkt verder op dat het vereiste van een zorgvuldige omgevingsdialoog aan diverse binnenplanse afwijkingsmogelijkheden is verbonden, terwijl het bouwplan sec rechtstreeks was toegelaten en er uitsluitend vanwege het voor archeologie opgenomen bouwverbod een omgevingsvergunning voor afwijking nodig was. Daarnaast was het college in de vorige beroepsprocedure, onder dezelfde regelgeving, nog van mening dat destijds een zorgvuldige dialoog was gevoerd. Er heeft een extra dialoog plaatsgevonden, omdat de rechtbank heeft geoordeeld dat het tijdsverloop tussen de aanvraag en de (eerste) dialoog te groot was. Omdat het college opnieuw op de aanvraag moest beslissen, had het college de gevoerde dialoog tegen deze achtergrond moeten beoordelen en niet over de boeg van de criteria in de toelichting van het bestemmingsplan.
Verder volgt de rechtbank het college niet in zijn standpunt dat de buurt geen of onvoldoende kennis heeft genomen van de plannen, omdat geen reële en onvolledige voorstelling van zaken zou zijn gegeven door slechts te volstaan met het tonen van een wat verouderde sfeerimpressie. In het verslag van de bijeenkomst staat dat na afloop nog diverse stukken (akoestisch rapport, overzicht aankopen ammoniak, milieutekening met overzicht gehele bedrijf, tekening aanzichten gebouwen, beplantingsplan, toekenning proefstalfactor voor gekoelde vloer RAV) aan de aanwezigen zijn gemaild. Daarna zijn nog meningsformulieren ingediend
.Dit heeft het college niet betwist. Dat de aanvrager de reacties daarop van de omwonenden niet meer zou hebben meegenomen, zoals het college ter zitting heeft gesteld, maakt niet, wat daarvan ook zij, dat de buurt geen of onvoldoende kennis heeft genomen van de plannen. Overigens blijkt uit de stukken over de bijeenkomst en hetgeen ter zitting hierover is gesteld, dat de vragen van omwonenden met name betrekking hadden op de (reeds vergunde) exploitatie van de melkrundveehouderij.
Voor zover het college heeft gesteld dat er onvoldoende gelegenheid is geboden om een dialoog over dit plan aan te gaan, overweegt de rechtbank dat zij hiervan niet overtuigd is geraakt. Terecht heeft de aanvrager er tijdens de dialoog op gewezen dat het hier niet gaat om de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu, zodat niet van de aanvrager kon worden geëist dat hierop uitgebreid zou worden ingegaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat het college niet deugdelijk heeft onderbouwd dat niet is voldaan aan artikel 4.2.3, onderdeel a, onder 7, van de planregels.
Deze beroepsgrond slaagt.
De uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) in bestemmingsplanzaken, waarnaar het college verwijst, [8] zijn volgens eiser 2 niet relevant, omdat de desbetreffende planregels een toename van de ammoniakdepositie mogelijk maakten. Dat is hier niet aan de orde. Volgens eiser 2 voldoet de aanvraag dan ook aan het eerste criterium van onderdeel 6, van artikel 4.2.3, onder a, van de planregels, omdat per saldo geen sprake is van een toename. In dat geval wordt niet toegekomen aan de beoordeling van het tweede criterium van onderdeel 6, dat eist dat de depositie geen gevolgen heeft voor de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied.
“(…) 31. De rechtbank stelt voorop dat in artikel 4.2.3, onder a, onderdeel 6, van de planregels een ander, strenger toetsingskader wordt geformuleerd dan in artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb, zoals dat geldt sinds de wijziging van artikel 2.7, tweede lid, per 1 januari 2020. Er moet zijn aangetoond dat er geen sprake is van een toename van de ammoniakdepositie in een Natura 2000-gebied, dan wel dat de depositie geen gevolgen heeft voor de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied. In dit geval staat vast dat de ammoniakdepositie toeneemt vanwege de toename van de bestaande oppervlakte aan bebouwing ten dienste van een veehouderij. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de vergunning op basis van de Wnb is verleend met (externe) saldering van de rechten op ammoniakdepositie van andere veehouderijen. In het bestreden besluit is niet geborgd dat deze saldering ook plaatsvindt. Dat is wel geborgd in de vergunning op basis van de Wnb, maar verweerder kan niet toezien op de naleving van deze vergunning. Dat betekent dat verweerder moet uitsluiten dat er gevolgen zijn voor het nabijgelegen Natura 2000-gebied. Verweerder kan hiervoor niet verwijzen naar de verleende vergunning op basis van de Wnb omdat hier is beoordeeld of er sprake is van een significant verstorend effect op een nabijgelegen Natura 2000-gebied.(…). Ook al zijn er geen significante verstorende of negatieve effecten, dat wil nog niet zeggen dat er geen gevolgen zijn. Verweerder heeft daarom onvoldoende onderbouwd dat wordt voldaan aan artikel 4.2.3, onder a, onderdeel 6, van de planregels.
Naar het oordeel van de rechtbank kan een dergelijke uitleg van artikel 4.2.3, onder a, onderdeel 6, van de planregels ook niet worden afgeleid uit de uitspraken van de Afdeling van 21 juli 2021 en 28 augustus 2015, waarnaar het college verwijst. Bovendien is hier, anders dan in die uitspraken, sprake van een onherroepelijk bestemmingsplan waaraan moet worden getoetst. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat externe saldering niet bij de toetsing aan artikel 4.2.3, onder a, onderdeel 6, van de planregels mag worden betrokken. Het college heeft echter terecht gesteld dat het in de gevraagde omgevingsvergunning opnemen van een borging van de externe saldering op basis waarvan de Wnb-vergunning is verleend niet voldoende is om te voldoen aan de strengere voorwaarde in artikel 4.2.3, onder a, onderdeel 6, van de planregels. Zoals hiervoor al is aangegeven, is in deze bepaling een strenger toetsingskader opgenomen dan in
artikel 2.7, eerste lid, van de Wnb.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
Beslissing
- verklaart het beroep van eiser 1 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep van eiser 2 ongegrond.
Informatie over hoger beroep
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
1. In geval van faillissement of surséance van betaling of toepassing van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen zijn de artikelen 25, 27 en 31 van de Faillissementswet van overeenkomstige toepassing.
1. Rechtsvorderingen, welke rechten of verplichtingen tot de failliete boedel behorende ten onderwerp hebben, worden zowel tegen als door de curator ingesteld.
d. indien de activiteit in strijd is met een voorbereidingsbesluit: met toepassing van de in het voorbereidingsbesluit opgenomen regels inzake afwijking.
Interim omgevingsverordening Noord-Brabant
Artikel 2.73 Zorgvuldige veehouderij
Totdat een bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 3.50 Aanvullende regels nieuw dierenverblijf geldt, gelet op artikel 4.1, derde lid, Wet ruimtelijke ordening, voor veehouderijen in Landelijk Gebied dat een toename van de bestaande oppervlakte dierenverblijf voor een veehouderij is verboden.
(…);
a. als dierenverblijf mag worden gebruikt krachtens een omgevingsvergunning milieu, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, of de omgevingsvergunning beperkte milieutoets, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder i, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of melding, bedoeld in artikel 1.10 Activiteitenbesluit milieubeheer; en
(…)
(…);
- Heeft de buurt kennis genomen van de plannen?
- Motiveert de veehouder waarom juist deze buurtbewoners zijn uitgenodigd.
- Heeft de veehouder kennis genomen van de bevindingen van de buurt?
- Denkt de boer rekening te kunnen houden met de wensen en zorgen van de buurt? waarom wel/niet?
- In hoeverre is er begrip voor de overwegingen van de veehouder?
- het bestemmingsplan Buitengebied Asten 2016 alsmede
- het bestemmingsplan Asten veegplan 2017-1 zoals vastgesteld door de gemeenteraad