ECLI:NL:RBOBR:2017:1111

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
7 maart 2017
Publicatiedatum
7 maart 2017
Zaaknummer
16_2553
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor de bouw van melkveestallen en strijdigheid met bestemmingsplannen

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 7 maart 2017 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van een omgevingsvergunning voor de bouw van vier nieuwe melkveestallen, een zestal silo’s en een mestkelder. De aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Asten geweigerd op basis van strijdigheid met artikel 34 van de Verordening Ruimte 2014 (VR 2014). De rechtbank oordeelde dat de aanvraag ten tijde van de indiening in strijd was met het bestemmingsplan 'Buitengebied Asten 2008' en dat de aanvraag niet volledig was door het ontbreken van een archeologisch onderzoek. De rechtbank benadrukte dat de toetsing aan het recht dat gold op het moment van het bestreden besluit moest plaatsvinden, omdat er een voorbereidingsbesluit in werking was. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag niet voldeed aan de vereisten van de VR 2014 en dat de weigering van de vergunning terecht was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, ondanks enkele gebreken in de motivering van het bestreden besluit.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 16/2553

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 maart 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J. van Groningen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Asten, verweerder

(gemachtigden: mr. L. Ceelen en mr. P.P.A. Bodden).

Procesverloop

Bij besluit van 28 juni 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder op een daartoe strekkende aanvraag omgevingsvergunning 2e fase geweigerd voor de activiteiten ‘bouwen’ en ‘planologische afwijking’ ten behoeve van het bouwen van nieuwe rundveestallen op de locatie [adres] te [woonplaats] .
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en F.G. Heslenfeld. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser exploiteert een melkrundveehouderij en verricht zijn activiteiten aan [adres] te [woonplaats] . Op 4 juni 2012 heeft eiser een aanvraag ingediend om een omgevingsvergunning ten behoeve van de activiteiten bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), voor de activiteit ‘planologische afwijking’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, en voor de activiteit milieu, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e. Met deze aanvraag wordt voorzien in de bouw van vier nieuwe melkveestallen, een zestal silo’s en een mestkelder. Het ontwerpbesluit heeft vervolgens vanaf 26 juni 2015 gedurende zes weken ter inzage gelegen. Eiser heeft zienswijzen kenbaar gemaakt.
2. Bij besluit van 28 juni 2016 heeft verweerder omgevingsvergunning 1e fase voor de activiteit ‘milieu’ verleend en bij het bestreden besluit omgevingsvergunning 2e fase voor de activiteiten ‘bouwen’ en ‘planologische afwijking’ geweigerd, mede omdat volgens verweerder sprake is van strijd met artikel 34 van de Verordening Ruimte 2014 (VR 2014).
3.1
Volgens eiser is de VR 2014 niet van toepassing. De aanvraag is ingediend voor de inwerkingtreding van de VR 2014 en het voorbereidingsbesluit van 20 september 2013. De strijdigheid met het bestemmingsplan “Asten Archeologie 2012” doet daaraan niet af omdat artikel 6 van dit bestemmingsplan slechts een ‘hefboom’ betreft, dat wil zeggen met vooraf vastgestelde criteria op basis waarvan de hefboom omhoog gaat als aan de criteria wordt voldaan. De overige aanpassingen betroffen volgens eiser eveneens ondergeschikte wijzigingen.
3.2
Volgens verweerder was de aanvraag in strijd met het bestemmingsplan op 20 september 2013. Voor het antwoord op de vraag of de VR 2014 van toepassing is, is daarom niet het moment van de aanvraag maar het moment van het bestreden besluit van toepassing. Daarom dient getoetst te worden aan de rechtstreeks werkende regels van de VR 2014.
3.3
Tijdens de procedure is het bestemmingsplan “Asten Archeologie 2012” in werking getreden. Dit plan is op 24 juni 2013 vastgesteld en lag met ingang van 19 juli 2013 gedurende zes weken ter inzage. Tegen dit bestemmingsplan is geen beroep ingesteld. Ingevolge artikel 6.2.1 van de planregels van dit bestemmingsplan is het verboden te bouwen op de voor “Waarde-Archeologie 3” bestemde gronden. De in planregel 6.2.2 genoemde uitzonderingen doen zich niet voor. Van het verbod in artikel 6.2.1 van de planregels van dit bestemmingsplan kan verweerder afwijken op basis van de bevoegdheid in artikel 6.3 van de planregels.
Op 20 september 2013 hebben Provinciale Staten van Noord-Brabant een voorbereidingsbesluit genomen ter voorbereiding van een nieuwe provinciale verordening als bedoeld in artikel 4.1 van de Wet ruimtelijke ordening. Op 18 maart 2014 is de VR 2014 in werking getreden.
3.4
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), waaronder de uitspraken van 26 januari 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BP2066) en 2 november 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BU3123), dient bij het nemen van een besluit in beginsel het recht te worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. Bij wijze van uitzondering mag verweerder het bestemmingsplan dat gold ten tijde van het indienen van een aanvraag om vergunning voor bouwen toepassen, maar alleen als de aanvraag in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en op dat moment geen voorbereidingsbesluit van kracht was, dan wel een ontwerp voor een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd, waarmee dat bouwplan in strijd was. Voorts mag verweerder bij wijze van uitzondering, wanneer bij het nemen van het besluit een provinciale verordening in de zin van artikel 4.1 van de Wro wel geldt, maar bij het indienen van de aanvraag nog niet, het recht toepassen zoals dat gold bij het indienen van de aanvraag. Dit mag slechts indien op het moment van het indienen van de aanvraag geen voorbereidingsbesluit in werking was.
3.5
De rechtbank stelt vast dat de aanvraag ten tijde van de indiening in strijd was met de bouwvoorschriften van het toenmalige bestemmingsplan “Buitengebied Asten 2008”. Er werd onder meer niet voldaan aan de doeleindenomschrijving, de maximale hoogte van bedrijfsgebouwen en de toepasselijke regels voor archeologie. Verder werd er niet gebouwd binnen het bouwblok. De rechtbank stelt voorts vast dat de aanvraag op 20 september 2013 in strijd was met het bestemmingsplan “Asten Archeologie 2012”, nu de gronden van eiser (mede) zijn bestemd tot “Waarde-Archeologie 3”.
3.6
De omstandigheid dat de aanvraag ten tijde van indiening in strijd was met het geldende bestemmingsplan heeft tot gevolg dat verweerder moet toetsen aan het recht dat gold op het moment van het nemen van het bestreden besluit. Als de aanvraag tussentijds zou zijn aangepast op zodanige wijze dat zou worden voldaan aan het geldende bestemmingsplan, zou dit reden kunnen zijn om te toetsen aan het recht dat gold ten tijde van de aanpassing van de aanvraag. Op 20 september 2013, de dag dat het voorbereidingsbesluit ten behoeve van de VR 2014 in werking trad, was de aanvraag nog steeds in strijd met het bestemmingsplan “Asten Archeologie 2012”. Daarna moest aan het recht dat gold ten tijde van het bestreden besluit worden getoetst omdat een voorbereidingsbesluit in werking was. De hierboven genoemde rechtspraak van de Afdeling kan naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig worden uitgelegd dat de besluitvorming enerzijds zou moeten worden getoetst aan het bestemmingsplan dat geldt ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, maar anderzijds aan de provinciale verordening die gold ten tijde van de aanvraag. De omstandigheid dat het bestemmingsplan “Asten Archeologie 2012” een helder omlijnde afwijkingsbevoegdheid kent, doet daaraan niet af. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het op basis van artikel 6.3. van de planregels benodigde archeologische onderzoek pas in juli 2015 door eiser is ingediend. Ook eisers opmerking dat de aanvraag verder op ondergeschikte punten is gewijzigd, kan hem niet baten. Zonder deze wijzigingen was sprake van strijd met het bestemmingsplan. Deze beroepsgrond faalt.
4.1
Eiser doet een beroep op artikel 34, derde lid, onder c, van de VR 2014 en is van mening dat de aangevraagde bebouwing aan de voorwaarden van deze bepaling voldoet en dus als ‘bebouwde oppervlakte van bestaande gebouwen’ in de zin van artikel 34 van de VR 2014 moet worden aangemerkt. Naar de mening van eiser strekt artikel 34, derde lid, onder c, van de VR 2014 inhoudelijk niet zo ver dat door middel van het opvragen van nadere gegevens de vereiste ontvankelijkheid kan worden verhinderd.
4.2
Verweerder merkt hierover op dat op 20 september 2013 de aanvraag niet volledig was omdat een archeologisch onderzoek ontbrak.
4.3
In artikel 34, derde lid onder c, van de VR 2014 wordt in afwijking van artikel 2, derde lid, onder oppervlakte van bestaande gebouwen in het eerste en tweede lid verstaan de oppervlakte van de gebouwen die is gebaseerd op een vóór 21 september 2013 ingediende volledige en ontvankelijke aanvraag voor omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder a, van de Wabo, die in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan. Ingevolge artikel 34, eerste lid onder a, van de VR 2014 is een toename van de oppervlakte van de bestaande gebouwen voor de uitoefening van een veehouderij alleen toegestaan indien wordt voldaan aan de zes in dit artikel genoemde vereisten.
4.4
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht gesteld dat de aanvraag niet volledig was voor 21 september 2013 door het ontbreken van een archeologisch onderzoek. De omstandigheid dat dit archeologisch onderzoek pas noodzakelijk werd door de inwerkingtreding van het bestemmingsplan “Asten Archeologie 2012” ná het indienen van de oorspronkelijke aanvraag leidt niet tot een ander oordeel. Het staat verweerder wel degelijk vrij om na een wijziging van het geldende recht nadere gegevens op te vragen. Dat het geldende recht kan wijzigen en eiser te maken kan krijgen met nieuwe regelgeving waardoor de aanvraag moet worden aangevuld, is een omstandigheid die voor eisers risico komt. Per slot van rekening heeft hij immers een aanvraag ingediend die oorspronkelijk niet in overeenstemming was met het bestemmingsplan. De aanvraag was ten tijde van de indiening niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan en vóór 21 september 2013 niet volledig. De aangevraagde gebouwen zijn daarom geen bestaande gebouwen in de zin van artikel 34, derde lid, van de VR 2014 en aanvrager moet daarom voldoen aan de in artikel 34, eerste lid, van de VR 2014 gestelde vereisten voor uitbreiding van de gebouwen van een veehouderij. Deze beroepsgrond faalt.
5.1
Eiser is van mening dat verweerders uiteindelijke standpunt om vanwege strijd met het bestemmingsplan “Asten Archeologie 2012” de aanvraag te weigeren niet fair, inconsistent, niet deugdelijk onderbouwd en volstrekt willekeurig is. Verweerder vraagt eerst om een archeologisch onderzoek, maar komt vervolgens niet toe aan bespreking van de afwijkingen op het gebied van archeologie, nu de aanvraag reeds op grond van de VR 2014 geweigerd dient te worden.
5.2
Verweerder merkt hierover op dat voor het project vanwege strijd met het bestemmingsplan “Asten Archeologie 2012” een omgevingsvergunning is vereist op de voet van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1º, van de Wabo. Verweerder heeft de aanvraag geweigerd op grond van strijdigheid met de rechtstreeks werkende regels van artikel 34 VR 2014 en is in het bestreden besluit niet meer toegekomen aan de toets aan het bestemmingsplan “Asten Archeologie 2012”.
5.3
De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van verweerder had gelegen om in het bestreden besluit ook een beslissing te nemen over het aanwenden van de afwijkingsbevoegdheid in artikel 6.3 van de planregels van het bestemmingsplan “Asten Archeologie 2012”. Dat heeft verweerder ten onrechte nagelaten en daarmee is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. Dit neemt echter niet weg dat verweerder ten tijde van het bestreden besluit wel degelijk moest toetsen aan de VR 2014 als onderdeel van het op dat moment geldende recht.
6.1
Volgens eiser wordt met de maatvoering op de tekeningen de in de planregels voorgeschreven maximale bouwhoogte niet overschreden.
ti6.2 Verweerder erkent dat in het bestreden besluit ten onrechte is gesteld dat de aanvraag in strijd was met de maximale hoogte van bedrijfsgebouwen. Ten tijde van het bestreden besluit bestond er wat betreft dit punt geen strijdigheid meer met het bestemmingsplan. Verweerder wijst erop dat de aanvraag op andere gronden is geweigerd, zodat eiser door de omissie niet in zijn belangen is geschaad.
6.3
De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit op dit punt onjuist is. Deze beroepsgrond slaagt.
7. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit enkele gebreken vertoont. Het is onjuist met betrekking tot de toetsing aan de bebouwingshoogte en niet volledig gemotiveerd met betrekking tot het afwijken van het bestemmingsplan “Asten Archeologie 2012”. Desondanks is het besluit terecht genomen, omdat de beroepsgronden met betrekking tot de toepasselijkheid van de VR 2014 en de toetsing aan de VR 2014 falen. Daarom is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Heijerman, voorzitter, en mr. M.J.H.M. Verhoeven en mr. V.E.H.G. Visser, leden, in aanwezigheid van mr. A.F. Hooghuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.