ECLI:NL:RBOBR:2024:117

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
17 januari 2024
Publicatiedatum
16 januari 2024
Zaaknummer
C/01/291597 / HA ZA 15-234
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid in het kader van het Beeldbuizenkartel en erkenning van het Turkse Arrest

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, staat de aansprakelijkheid van verschillende partijen in het kader van het Beeldbuizenkartel centraal. De eisende partijen, onder leiding van Vestel Elektronik, hebben schadevergoeding gevorderd van diverse gedaagden, waaronder Samsung en LG, als gevolg van inbreuken op het mededingingsrecht. De rechtbank heeft eerder een tussenvonnis gewezen waarin het verjaringsverweer van de gedaagden werd verworpen. De zaak is complex, met verwijzingen naar eerdere besluiten van de Europese Commissie en een Turkse rechtbank. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Turkse Arrest, waarin de vorderingen van Vestel c.s. werden afgewezen, gezag van gewijsde heeft en dat de vorderingen van Vestel c.s. in Nederland niet ontvankelijk zijn. De rechtbank heeft de gedaagden Samsung, LGE en Technicolor in het gelijk gesteld en Vestel c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen tegen hen. Voor de gedaagden TTD en TDP zijn de vorderingen gedeeltelijk toegewezen, waarbij de rechtbank een schadevergoeding heeft vastgesteld van € 684.400.000,00, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant
Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/291597 / HA ZA 15-234
Vonnis van 17 januari 2024
in de zaak van
1. de rechtspersoon naar buitenlands recht
VESTEL ELEKTRONIK SANAYI VE TICARET A.S.,
te Istanbul, Turkije,
hierna te noemen:
Vestel Elektronik,
2.
VESTEL HOLLAND B.V.,
te Rotterdam,
hierna te noemen:
Vestel Holland,
3. de rechtspersoon naar buitenlands recht
VESTEL CIS LTD.,
te Alexandrov, Rusland,
hierna te noemen:
Vestel CIS,
4. de rechtspersoon naar buitenlands recht
VESTEL TICARET A.S.,
te Istanbul, Turkije,
hierna te noemen
Vestel Ticaret,
5. de rechtspersoon naar buitenlands recht
VESTEL TRADE LTD.,
te Moskou, Rusland,
6.
VESTEL BENELUX B.V.,
te Rotterdam,
7. de rechtspersoon naar buitenlands recht
VESTEL ELECTRONICA S.R.L.,
te Boekarest, Roemenië,
8. de rechtspersoon naar buitenlands recht
VESTEL FRANCE S.A.S.,
te Rungis Cedex, Frankrijk,
9. de rechtspersoon naar buitenlands recht
VESTEL IBERIA S.L.,
te Madrid, Spanje,
10. de rechtspersoon naar buitenlands recht
VESTEL UK LIMITED,
te Berkshire, Verenigd Koninkrijk,
11. de rechtspersoon naar buitenlands recht
VESTEL GERMANY GMBH,
te München, Duitsland,
eisende partijen,
hierna samen te noemen:
Vestel c.s.,
advocaat: mr. M. Deckers te Amsterdam,
tegen
1. de rechtspersoon naar buitenlands recht
SAMSUNG SDI CO., LTD.,
te Gyeonggi-do, Zuid-Korea,
hierna te noemen:
Samsung SDI,
2. de rechtspersoon naar buitenlands recht
SAMSUNG SDI (MALAYSIA) BERHAD,
te Negeri Sembilan, Maleisië,
hierna te noemen:
Samsung Malaysia,
3. de rechtspersoon naar buitenlands recht
SAMSUNG SDI MAGYARORSZÁG ZRT.,
te Göd, Hongarije,
hierna te noemen:
Samsung Magyarország,
gedaagden,
hierna allen samen te noemen:
Samsung,
advocaat: mr. J.A. van de Hel te Amsterdam,
en tegen
4. de rechtspersoon naar buitenlands recht
LG ELECTRONICS INC.,
te Seoul, Zuid-Korea,
hierna te noemen:
LG Electronics
5. de rechtspersoon naar buitenlands recht
LG ELECTRONICS WALES LTD.,
te Cardiff, Groot-Brittannië,
hierna te noemen:
LGE Wales,
gedaagden,
hierna allen samen te noemen:
LGE,
advocaat: mr. A. Knigge te Amsterdam,
en tegen
6. de rechtspersoon naar buitenlands recht
TECHNICOLOR S.A.,
te Issy-Les-Moulineaux, Frankrijk,
gedaagde,
hierna te noemen:
Technicolor,
advocaat: mr. P.N. Malanczuk te Rotterdam,
en tegen
7. de rechtspersoon naar buitenlands recht
TTD INTERNATIONAL S.A.S.,
te Boulogne-Billancourt, Frankrijk,
gedaagde,
hierna te noemen:
TTD,
thans zonder advocaat,
en tegen
8. de rechtspersoon naar buitenlands recht
TDP SP. Z O.O.,
te Piaseczno, Polen,
gedaagde,
hierna te noemen:
TDP,
thans zonder advocaat.

1.De procedure

1.1.
De dagvaardingen in de procedures richtten zich ook nog tegen een aantal partijen waarmee Vestel c.s. inmiddels een regeling heeft getroffen. De procedure is, voor zover deze betrekking heeft op die gedaagden, op wederzijds verzoek doorgehaald. Om die reden maken Koninklijke Philips N.V. en Philips Components B.V. (hierna samen genoemd: Philips) geen deel meer uit van de procedure.
1.2.
Omdat Samsung, LGE en Technicolor tot het moment dat een aantal van hen een regeling had getroffen met Vestel c.s. overwegend gezamenlijk verweer hebben gevoerd, zullen ook de gedingstukken voor zover afkomstig van een inmiddels niet meer in de procedure betrokken partij hierna worden genoemd. Met het oog op de overzichtelijkheid worden hierna alleen de stukken opgenomen die betrekking hebben op het inhoudelijke debat tussen partijen.
1.3.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 27 juni 2018,
  • de gezamenlijke conclusie van antwoord van Philips, Samsung, LGE en Technicolor, met daarbij de producties 3 tot en met 5, genomen op de rol van 28 augustus 2019,
  • de separate beperkte conclusie van antwoord van Philips en LGE inzake joint-venture-aansprakelijkheid en verjaring, genomen op de rol van 28 augustus 2019,
  • de individuele conclusie van antwoord van Samsung, genomen op de rol van 28 augustus 2019,
  • de conclusie in aanvulling op de gezamenlijke conclusie van antwoord van Technicolor, genomen op de rol van 28 augustus 2019,
  • de akte verzoek doorhaling ten aanzien van een gedaagde en vermindering van eis van Vestel c.s., genomen op de rol van 25 september 2019,
  • het B6-formulier van Philips met het verzoek tot doorhaling, ingediend op de rol van 25 september 2019,
  • de beperkte conclusie van repliek van Vestel c.s., met daarbij de producties 40 tot en met 44, genomen op de rol van 22 juli 2020,
  • de gezamenlijke conclusie van dupliek van Technicolor, Samsung en LGE, met daarbij de producties 6 tot en met 8, genomen op de rol van 21 april 2021,
  • de conclusie in aanvulling op de gezamenlijke conclusie van dupliek van Technicolor, genomen op de rol van 21 april 2021,
  • de aanvullende individuele beperkte conclusie van dupliek van Samsung, genomen op de rol van 21 april 2021,
  • de aanvullende beperkte conclusie van dupliek inzake de afwezigheid van joint venture-aansprakelijkheid, de positie van LGE Wales en verjaring van LGE, met daarbij productie 33, genomen op de rol van 21 april 2021,
  • de akte nadere uitlating van Vestel c.s., met daarbij productie 45, genomen op de rol van 27 oktober 2021,
  • de akte overlegging producties van LGE, met productie 34, genomen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 12 mei 2022,
  • de gezamenlijke akte overlegging producties van LGE, Samsung en Technicolor, met daarbij de producties 9 en 10, genomen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 12 mei 2022,
  • de akte overlegging producties van Vestel c.s. met daarbij de producties 46 tot en met 48C, genomen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 12 mei 2022,
  • de akte overlegging nadere productie van Vestel c.s., met productie 49, genomen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 12 mei 2022,
  • de pleidooien op 12 mei 2022 en het daarvan opgemaakte proces-verbaal met de daarin genoemde (proces)stukken.
1.4.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De Europese Commissie heeft bij besluit van 5 december 2012 (hierna: het EC Besluit) twee afzonderlijke inbreuken op artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) en artikel 53 van de EER-Overeenkomst in de sector voor kathodestraalbuizen (hierna: CRT’s) vastgesteld. Volgens de Europese Commissie is er sprake geweest van een wereldwijd kartel met betrekking tot kathodestraalbuizen voor computerschermen, ook wel genoemd Colour Display Tubes (hierna: CDT en het CDT-kartel). Daarnaast is er volgens de Commissie sprake geweest van een wereldwijd kartel met betrekking tot kathodestraalbuizen voor televisieschermen, ook wel genoemd Colour Picture Tubes (hierna: CPT en het CPT-kartel).
2.2.
Samsung SDI en Samsung Malaysia zijn door de Commissie beboet voor deelname aan het CPT-kartel in de periode van 3 december 1997 tot 15 november 2006. Samsung SDI en Samsung SDI Malaysia zijn ook beboet voor deelname aan het CDT-kartel in de periode 23 november 1996 tot 14 maart 2006. Samsung Malaysia en Samsung Magyarország zijn dochtermaatschappijen van Samsung SDI.
2.3.
LG Electronics is door de Commissie beboet voor deelname aan het CPT-kartel in de periode van 3 december 1997 tot 30 januari 2006. LG Electronics is ook beboet voor deelname aan het CDT-kartel in de periode van 24 oktober 1996 tot 30 januari 2006. LGE Wales is een indirecte dochtermaatschappij van LG Electronics.
2.4.
Technicolor is door de Commissie beboet voor deelname aan het CPT-kartel in de periode van 25 maart 1999 tot 19 september 2005.
2.5.
TTD en TDP maakten deel uit van de zogenoemde Technicolor Groep.
2.6.
Vestel Elektronik is de moedermaatschappij van 29 Vestel-vennootschappen, waaronder de Vestel vennootschappen die in deze procedure als eiseressen optreden (hierna: de Vestel Groep). Vestel Elektronik produceerde televisietoestellen en computerschermen, waarvoor zij CPT’s en CDT’s inkocht.
2.7.
De Turkse mededingingsautoriteit ‘TCB’ is een vooronderzoek gestart naar een mogelijke inbreuk op het Turkse mededingingsrecht op de markten voor CDT’s en CPT’s. Op 18 november 2009 heeft de TCB haar vooronderzoek afgesloten met een besluit (hierna: TCB-Besluit), waarin werd geconstateerd dat onvoldoende bewijs was gevonden voor een inbreuk op het Turkse mededingingsrecht en dat er daarom geen aanleiding bestond het onderzoek voort te zetten.
2.8.
Tegen het TCB-Besluit zijn geen rechtsmiddelen ingesteld. Niet door Vestel c.s., maar ook niet door enige andere partij. Het TCB-Besluit is daarmee onherroepelijk geworden.
2.9.
Vestel c.s. heeft in Turkije bij
the Istanbul 3rd Commercial Court of First Instance(hierna: de Turkse rechtbank) dezelfde vorderingen als de vorderingen in de onderhavige zaak ingesteld op identieke gronden en tegen dezelfde partijen.
2.10.
Bij vonnis van 16 januari 2019 (hierna: het Turkse Vonnis) heeft de Turkse Rechtbank geoordeeld dat Vestel c.s. geen rechtmatig belang heeft bij haar vorderingen en de vorderingen van Vestel c.s. op die grond integraal afgewezen.
2.11.
Vestel c.s. heeft op 21 maart 2019 tegen het Turkse Vonnis hoger beroep ingesteld bij
Civil Chamber No 45 Of Istanbul Regional Court of Justice(hierna: het Turkse Gerechtshof).
2.12.
Op 14 december 2020 heeft het Turkse Gerechtshof eindarrest gewezen, met rolnummer 2020/1974, zaaknummer 2020/312 (hierna: het Turkse Arrest). In dit Turkse Arrest heeft het Turkse Gerechtshof de afwijzing van de vorderingen bekrachtigd met verbetering van gronden. Het Turkse Gerechtshof heeft zelf in de zaak voorzien door
te bepalen dat de vorderingen van Vestel c.s. worden ‘
dismissed on procedural grounds’,wegens het ontbreken van een door de TCB bij besluit vastgestelde inbreuk op het Turkse mededingingsrecht. Daartoe heeft het Turkse Gerechtshof onder meer het volgende overwogen:
“(…) it is a prerequisite that the infringement of Law No. 4054 be determined by the decision of the Competition Board in the actions for damages to be filed due to the infringement of Law No. 4054 on the Protection of Competition.
(…)
JUDGMENT: As per the foregoing justification.
(…)
2- That the judgment No. 2014/1425 M. 2019/14 J. dated 16/01/2019 of the Istanbul 3rd Commercial Court of First Instance be ANNULLED and A NEW JUDGMENT BE RENDERED,
(…)
b- That with regards to the defendants Lg Electronics Inc., Lg Electronics Wales Ltd., Samsung Sdi Berhad, Samsung Sdi Co. Ltd., Samsung Sdi Magyarorszag Zrt V.A., Technicolar S.A., Tecnicolor Usa Inc., Tdp Sp. Zoo., Ttd International S.A.S., due to the absence of the precondition for the case, pursuant to the Code of Civil Procedure [HMK]
No. 6100. Art. 115/2, the lawsuit be DISMISSED ON PROCEDURAL GROUNDS.
(…).”
2.13.
Op 3 februari 2021 heeft Vestel c.s. verlof gevraagd om – ondanks het niet voldoen aan de monetaire (cassatie)appelgrens – alsnog cassatieberoep tegen het Turkse Eindarrest te mogen instellen.
2.14.
Dit verlofverzoek is afgewezen op 5 februari 2021.
2.15.
Vestel c.s. heeft vervolgens over die afwijzing geklaagd bij de hoogste Turkse civiele rechter, het Turkse Hof van Cassatie.
2.16.
Ten tijde van de in de onderhavige procedure gehouden zitting was de beslissing van het Turkse Hof van Cassatie nog niet bekend.

3.Het geschil

3.1.
De rechtbank heeft op 27 juni 2018 een tussenvonnis gewezen naar aanleiding van het preliminaire verjaringsverweer dat Samsung, LGE en Technicolor hebben gevoerd.
De rechtbank heeft het beroep van Samsung, LGE en Technicolor op verjaring van de vorderingen naar Turks recht verworpen [1] , waarna het inhoudelijke debat tussen partijen verder is gegaan. Vestel c.s. heeft sinds dat tussenvonnis de eis verminderd. Vestel c.s. vordert nu dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht verklaart dat alle gedaagde partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het geheel van de door Vestel c.s. geleden schade als gevolg van de CDT en CPT Kartels, verminderd met de plicht tot bijdragen van Koninklijke Philips N.V. en Philips Components B.V. – uit welken hoofde dan ook – in de onderlinge verhouding tot alle gedaagde partijen,
alle gedaagde partijen hoofdelijk veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding van € 2.053.200.000,00 plus wettelijke rente vanaf 1 december 2014, verminderd met de plicht tot bijdragen van Koninklijke Philips N.V. en Philips Components B.V. – uit welken hoofde dan ook – in de onderlinge verhouding tot alle gedaagde partijen,
alle gedaagde partijen hoofdelijk veroordeelt in de kosten van het geding, inclusief nakosten.
3.2.
Voor de weergave van de grondslag van de vorderingen van Vestel c.s. verwijst de rechtbank naar het tussenvonnis van 27 juni 2018. Kort gezegd komt het erop neer dat Vestel c.s. als grondslag aanvoert dat alle gedaagde partijen vanwege schending van het Europees mededingingsrecht (meer in het bijzonder het kartelverbod van artikel 101 VWEU), wat naar Turks recht een onrechtmatige daad oplevert, en vanwege schending van het Turkse mededingingsrecht (overtreding van het kartelverbod van artikel 4 Turkish Competition Act (hierna: TCA)) aansprakelijk zijn voor de door Vestel c.s. geleden schade.
3.3.
Met betrekking tot het gevorderde schadebedrag stelt Vestel c.s. dat dat is gebaseerd op een berekening die is gemaakt door Oxera. Het rapport met die berekening is (nog) niet in het geding gebracht. De schade zou bestaan uit de
‘cartel overcharge’, de daarmee samenhangende gederfde winst en wettelijke rente, voor een bedrag van in totaal
€ 684.400.000,00. Naar Turks recht kan Vestel c.s. aanspraak maken op
‘triple damages’, waarmee het door gedaagden verschuldigde bedrag neerkomt op € 2.053.200.000,00.
3.4.
Samsung, LGE en Technicolor voeren gezamenlijk, kort gezegd, de volgende verweren:
  • Het Turkse Arrest heeft gezag van gewijsde en moet worden erkend in Nederland, zodat de vorderingen van Vestel c.s. in de onderhavige procedure reeds daar op afstuiten.
  • Vestel c.s. kan geen beroep doen op artikel 101 VWEU.
  • Er is geen sprake van een inbreuk op het Turkse mededingingsrecht:
o Er is geen inbreukbesluit van de TCB.
o Het bestaan van een inbreuk op het Turkse mededingingsrecht is onvoldoende onderbouwd.
- Er is geen sprake van hoofdelijke aansprakelijkheid.
3.5.
Verder hebben een aantal gedaagden nog afzonderlijke verweren gevoerd.
3.6.
Op de stellingen van partijen zal de rechtbank hierna, voor zover nodig voor de beoordeling, verder ingaan.

4.De beoordeling ten aanzien van Samsung, LGE en Technicolor

Inleiding
4.1.
In dit vonnis zal worden beoordeeld of Samsung, LGE en Technicolor terecht een beroep doen op erkenning en op het gezag van gewijsde van het Turkse Arrest. Als dat zo is, dan stuiten de vorderingen van Vestel c.s. (jegens Samsung, LGE en Technicolor) daarop af en wordt niet toegekomen aan een (verdere) inhoudelijke beoordeling.
4.2.
Eerst moet worden vastgesteld of het Turkse Arrest naar Turks recht gezag van gewijsde heeft en in dat opzicht, indien erkend in de Nederlandse rechtsorde, het door Samsung, LGE en Technicolor gestelde gevolg kan hebben voor de beoordeling in dit geschil. Vervolgens, indien die vraag bevestigend moet worden beantwoord, is het de vraag of de rechtbank het vonnis moet erkennen. Omdat tussen Nederland en Turkije geen verdrag bestaat dat de onderlinge erkenning van civielrechtelijke uitspraken regelt, moet vraag naar de erkenning worden beantwoord op basis van de in de Nederlandse rechtspraak ontwikkelde zogenoemde
Gazprombank-criteria [2] .
4.3.
Volgens Samsung, LGE en Technicolor is op de vorderingen van Vestel c.s. al finaal beslist in de Turkse procedure, waarin diezelfde vorderingen op identieke gronden tegen dezelfde partijen door Vestel c.s. zijn ingesteld. Het Turkse Arrest ligt voor erkenning in Nederland gereed. Het Turkse Arrest voldoet namelijk aan alle daarvoor geldende criteria. Het Turkse Arrest heeft in Turkije kracht en gezag van gewijsde (
res iudicata). Daar stuiten de vorderingen van Vestel c.s. in deze procedure op af. Die vorderingen zijn een kopie van de vorderingen in de Turkse procedure. De vorderingen zijn inhoudelijk beoordeeld in de Turkse procedure. De TCB vond namelijk geen bewijs van enige inbreuk en kan die ook niet meer vaststellen, wegens het verstrijken van zowel de beroeps- als de verjaringstermijnen. Om die reden heeft het Turkse Gerechtshof de vorderingen van Vestel c.s. afgewezen.
4.4.
Vestel c.s. stelt zich in reactie op dit verweer (kort samengevat) op het standpunt dat aan het Turkse Arrest geen gezag van gewijsde toekomt. Het Turkse Arrest komt bovendien niet voor erkenning in Nederland in aanmerking, omdat het niet voldoet aan de (cumulatieve)
Gazprombank-criteria. Verder geldt dat, zelfs indien de rechtbank van oordeel zou zijn dat het Turkse Arrest toch voor erkenning in aanmerking komt, die erkenning geen gevolgen heeft voor de onderhavige procedure omdat het oordeel van het Turkse Gerechtshof gestoeld is op een niet bestaande regel van Turks procesrecht, aldus Vestel c.s.
4.5.
De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Om te beginnen is van belang dat door Vestel c.s. niet is betwist dat zij in de procedure die heeft geleid tot het Turkse Arrest (hierna ook: de Turkse procedure) tegen dezelfde partijen dezelfde vorderingen heeft ingesteld op dezelfde gronden als in de onderhavige procedure.
4.6.
Partijen gaan er terecht vanuit dat op grond van Turks recht moet worden vastgesteld of het Turkse Arrest gezag van gewijsde heeft. Om hun standpunten ten aanzien van het gezag van gewijsde te onderbouwen hebben zowel Vestel c.s. als Samsung, LGE en Technicolor een deskundige op het gebied van Turks recht een opinie laten uitbrengen. Vestel c.s. heeft de ‘Expert Opinion’ van 20 oktober 2021 van [deskundige 1] (hierna: [deskundige 1] ) in het geding gebracht en Samsung, LGE en Technicolor hebben het ‘Expert Report’ van 1 mei 2022 van [deskundige 2] (hierna: [deskundige 2] ) in het geding gebracht. Ook heeft Vestel c.s. nog twee opinies van [deskundige 3] overgelegd, te weten het rapport “The question of validity of the supreme court’s case-law within the framework of the amendment to the law on the protection of competition” en “Amendment of the Act on the Protection of Competition and Private Enforcement: Does the Court of Appeals’ Jurisprudence on the Determination of Legality Still hold?”. Ook die laatste twee rapporten betreffen een aspect van het Turkse recht dat voor de beoordeling mogelijk relevant is.
4.7.
Het gezag van gewijsde houdt (in de Nederlandse rechtsorde) in dat rechterlijke beslissingen van civielrechtelijke aard die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben. Daarmee wordt bedoeld dat onaantastbare rechterlijke beslissingen die in het kader van de rechtsstrijd tussen partijen zijn genomen, in een nieuw geschil tussen partijen niet meer ter discussie kunnen worden gesteld en in dat nieuwe geschil tussen partijen dus tot uitgangspunt worden genomen. Die beslissingen bevatten de juridische waarheid (
res iudicata pro veritate accipitur). De regel dat het voorwerp van een beslissing die gezag van gewijsde heeft tussen partijen niet nogmaals het voorwerp van een procedure kan worden, geldt daarom ook als na die beslissing blijkt dat deze op onjuiste feiten of een verkeerde rechterlijke interpretatie berust. Dit uitgangspunt geldt naar Nederlands recht, maar uit de opinies van de door partijen ingeschakelde deskundigen maakt de rechtbank – zoals hierna zal blijken – op dat dit ook op vergelijkbare wijze naar Turks recht geldt. Hierna wordt nader ingegaan op het gezag van gewijsde naar Turks recht.
4.8.
Bij deze beoordeling geldt dat de rechtbank de inhoud van (ook) dit buitenlandse recht ambtshalve dient vast te stellen en daarnaar dus onderzoek moet verrichten (artikel 10:2 BW), en dat de inhoud van het toepasselijke Turkse recht niet als door partijen, getuigen of deskundigen te bewijzen feit heeft te gelden. Hoewel het de rechtbank vrij staat om zich door partijen (en de door hen geraadpleegde deskundigen) te doen voorlichten over het toepasselijke recht en de rechtbank van die mogelijkheid ook dankbaar gebruik heeft gemaakt, ook tijdens de mondelinge behandeling van 12 mei 2022, volgt uit het voorgaande dat de overgelegde opinies inzake Turks recht geen procesrechtelijke status hebben en dat de rechtbank er derhalve aan voorbij kan gaan zonder dat dit motivering behoeft. Dat betekent dat in de hierna volgende motivering van de beslissing niet steeds zal worden uitgelegd waarom bepaalde (onderdelen van) opinies niet worden gevolgd. Wel zal worden uiteengezet welke inhoud, interpretatie en toepassing van het Turkse recht aan de beslissing ten grondslag worden gelegd en (op hoofdlijnen) op grond waarvan de rechtbank het recht aldus heeft vastgesteld.
4.9.
Daarbij is het bovendien van belang op te merken dat de rechtbank met betrekking tot geen van de auteurs van deze opinies (hierna: de deskundigen) reden heeft om te twijfelen aan diens deskundigheid op het gebied van het Turkse civiele recht. Het feit dat de deskundigen het op belangrijke punten (deels) fundamenteel oneens lijken te zijn maakt dit niet anders; de interpretatie van het recht is immers geen exacte wetenschap in die zin dat er op voorhand maar één juiste uitkomst mogelijk is. De rechtbank heeft daarom de inhoud van alle overgelegde opinies terdege bij haar beoordeling betrokken en dus geen van de opinies op voorhand buiten beschouwing gelaten. De rechtbank acht zich met deze opinies en de door partijen aangehaalde jurisprudentie en overige bronnen voldoende voorgelicht over de inhoud van het relevante Turkse recht. De rechtbank verwacht bovendien ten opzichte van de reeds beschikbare uitputtende uiteenzettingen in de opinies geen doorslaggevende nieuwe inzichten uit andere hoek, en heeft er daarom niet voor gekozen zelf nog (een) nadere deskundige(n) op het gebied van het Turkse recht te raadplegen.
4.10.
Geoordeeld wordt dat het Turkse Arrest naar Turks recht gezag van gewijsde heeft. Dit wordt hierna toegelicht.
Het Turkse Arrest is onherroepelijk; er staan geen gewone rechtsmiddelen open.
4.11.
Tussen partijen staat onder meer ter discussie of naar Turks recht voor het verkrijgen van gezag van gewijsde nodig is dat er sprake is van onherroepelijkheid. Of dat nodig is, kan in het midden blijven. Samsung, LGE en Technicolor worden namelijk in hun standpunt gevolgd dat het Turkse Arrest onherroepelijk is.
[deskundige 2] schrijft hierover (onder meer):
“(…)
1.
The Judgment Is final and Conclusive According to the TCCP [3]
35. The judgment of the CFI [4] was rendered on 16 January 2019. Upon appeal, the CSI [5] accepted the appeal partially and annulled the judgment of the CFI. However, the decision of CSI (45th Chamber) was in line with the CFI judgment, specifically that the case should be dismissed.
36. The case at hand was decided by the CSI in 2020, when the monetary threshold was 72.070 TRY.
37. According to Art. 362(1)(a) of TCCP, appeal against the following decisions of the regional courts are inadmissible:
a) Decisions regarding cases whose amount or value does not exceed fourty
thousand Turkish Liras (including this amount).
(...)
38. Claimants filed the lawsuit based on 50.000 TRY. Therefore, the monetary threshold of 72.070 TRY is not met. Thus, the Judgment is not subject to appeal according to Art. 362(1)(a) of TCCP. If a judgment is ineligible to an appeal according to TCCP, this means that the relevant judgment is final and conclusive. (…)”
4.12.
Tegen het Turkse arrest staan dus volgens deze redenering – die de rechtbank overneemt en de hare maakt – geen
gewonerechtsmiddelen open. Weliswaar heeft Vestel c.s. verlof gevraagd om alsnog cassatie te mogen instellen, ondanks het niet voldoen aan de monetaire (cassatie)appelgrens, maar dat verzoek is afgewezen, waarmee de gewone rechtsmiddelen zijn uitgeput. De klacht die is ingediend bij het Turkse Hof van Cassatie tegen het afwijzen van dit verlofverzoek, is een bijzonder rechtsmiddel. Uit de door Vestel c.s. overgelegde opinie blijkt niet dat dit anders is. [deskundige 1] is weliswaar van mening dat het Turkse Arrest finaliteit ontbeert omdat het geen “
final decision on the merits” inhoudt, maar dat gaat niet over de vraag of de gewone rechtsmiddelen zijn uitgeput, waardoor het Turkse Arrest in die zin onherroepelijk is. Op de vraag of het Turkse arrest een inhoudelijke of procedurele afwijzing inhoudt, en de consequenties daarvan voor het gezag van gewijsde, wordt hierna nog teruggekomen.
Het Turkse Arrest houdt een procedurele afwijzing in, mét gezag van gewijsde
4.13.
Voor zover onduidelijk is of de vorderingen van Vestel c.s. al dan niet op grond van (het ontbreken van) een
‘case condition’zijn afgewezen, stelt de rechtbank vast dat dat wél het geval is. Beide partijen gaan daar ook vanuit – zo blijkt uit hun stellingen – en uit het Turkse Arrest blijkt bovendien voldoende dat het bij het vereiste van een inbreukbeschikking van de TCB gaat om een case condition. Hoewel in de Engelse vertaling van het Turkse Arrest die in het geding is gebracht ook wel wordt gesproken van een ‘
prerequisite’ in plaats van een case condition, is voor partijen en ook voor de rechtbank duidelijk dat met de term prerequisite hetzelfde wordt bedoeld. In het dictum van het Turkse Arrest wordt tot slot verwezen naar artikel 115(2) TCCP, dat van toepassing is bij een afwijzing op grond van een case condition.
4.14.
Volgens [deskundige 1] en Vestel c.s. is de afwijzing op grond van de case condition in het Turkse Arrest van procedurele aard en ontbeert het Turkse Arrest om die reden gezag van gewijsde. Daarbij legt [deskundige 1] (onder meer) uit:
“(…) Case conditions, the existence or absence of the same will be absolutely required
for an investigation and decision to be resolved on the merits of the case. Some of the
case conditions are positive, which means, that must be present at the time of filing the
lawsuit and some are negative, which means, conditions that should not be present al
the time of filing the lawsuit. If any one of the negative case conditions is present or one
of the positive case conditions is not present, the merits of the case cannot be
investigated (…).
(…)
Substantive law comprises the rules that regulate the rights and obligations of the
parties that are not related to litigation. The rules of procedural law are those that
regulate the process that starts with filing an application to the court with the claim that
a right arising from substantive law has been violated, denied or endangered or does not
exist, and that end with the final decision of the court. While distinguishing between
substantive law rule and procedural law rule, it is necessary to look at the field and the
stage that the rule aims to regulate. If the rule is itself a provision for the parties or the
court regarding the settlement of a dispute, it is adopted as a procedural law rule and
otherwise, if it regulates life relations without foreseeing any conflict situation, it will
be considered as a material law rule. Since case conditions are related to the litigation
of the dispute, they are considered as a procedural institution. The continuation of
the litigation and the court’s ability to investigate and decide on the merits of the dispute
is based on the existence and absence of the case conditions.
(…)”
4.15.
Ter illustratie verwijst [deskundige 1] vervolgens naar Turkse rechtspraak waarin is bepaald dat een case condition onderdeel uitmaakt van het Turkse procedurele recht. [deskundige 1] vervolgt:
“(…) Case conditions assist lawsuits to be concluded more quickly, simply and
economically. The absence of case condition is automatically taken into account in the
court of first instance and in the higher degree courts. There is no need for the parties to
make a respective request in this regard. Even though the case condition is absent, time
and effort will have been wasted with a judgment on the merits of the business as well
as unnecessary expense will be incurred. If a decision has been made on the merits of
the case despite the lack of case conditions, this decision will be annulled or reversed by
the higher court. This is because resolution of a decision despite the lack of case
condition shall constitute an absolute ground of appeal and reversal. For this reason, it
is accepted as an institution of procedural law (…)”
4.16.
[deskundige 2] en Samsung, LGE en Technicolor zijn (onder meer) van mening dat in het Turkse Arrest weldegelijk een inhoudelijk oordeel is gegeven over de zaak.
[deskundige 2] :
“(…) The Judgment's reference to article 353/1.b.2 of TCCP confirms that the Judgment also extends to the merits of the case. This article provides that “A decision is made
on the meritsof the case without holding a hearing in the below circumstances [...] Although there is no deficiency in the trial, there is a mistake in the application of the law to the case and there is no need for a retrial or there has been an error in the reasoning of the decision, it is corrected and
reconsidered on the merits".(…)”
4.17.
Volgens Vestel c.s. blijkt uit Turkse rechtspraak dat beslissingen die door de Turkse rechter worden afgedaan op grond van artikel 353 lid 1.b.2 TCCP geen beslissingen ten gronde inhouden.
4.18.
[deskundige 2] heeft echter ook uitgelegd dat een procedurele afwijzing, wanneer de aard van de uitspraak dat verlangt, voor wat betreft het gezag van gewijsde dezelfde werking kan hebben als een afwijzing op inhoudelijke gronden en hij legt uit dat dat hier aan de orde is.
[deskundige 2] :
“(…) According to Turkish procedural law, principally, only judgments which deal with the merits of the case have res judicata effect (TCCP, Art. 303(2)). However, under certain
circumstances, procedural judgments also have a res judicata effect (TCCP, Art. 294( 6)).
For such decisions, so long as the circumstances are not changed, such decisions have res
judicata effect between the same parties based on the same facts and on the same subject-matter. (…)”
4.19.
De rechtbank heeft noch in de argumenten van Vestel c.s., noch in de opinies van de andere deskundigen aanwijzingen gevonden dat artikel 294 (6) TCCP niet de door [deskundige 2] aldus uitgelegde werking heeft.
4.20.
[deskundige 2] vervolgt:
“(…) The judgment is based on the absence of a TCB infringement decision regarding the alleged existence of unfair competition, which in essence can be considered as a consideration of a substantial nature as explained below. As a TCB decision for not opening an investigation for the petition had not been taken to the competent administrative court, and also considering the expired limitation period, no such new petition could be made on the same subject. It should also be noted that the Judgment itself stated that it is final and conclusive (Judgment p.14 para. last). Thus, for the case at hand, the Judgment has a res judicata effect between its parties and on the same subject matter. In other words,
a) The Judgment is based on the lack of absence of the prerequisite with explicit reference
to the substantive requirement of an unlawful act.
b) Prerequisite was not and cannot be satisfied (TCB decision has become final and the
same issue could not be retaken to the TCB). No unlawful act will be determined
by the TCB.
Thus, the conclusive Judgment has res judicata effect that gives the Defendants the right to
assert it in a new lawsuit in Turkey and/or abroad, filed by the same party relying on the same facts and asking for the same relief.
(…).”
4.21.
Naar het oordeel van de rechtbank is het Turkse Arrest een uitspraak die op grond van het door [deskundige 2] genoemde artikel 294 (6) TCCP moet worden beschouwd als een uitspraak die gezag van gewijsde heeft. De afwijzing is procedureel van aard omdat het Turkse Gerechtshof vanwege het ontbreken van een case condition er niet aan toekomt om te oordelen over de vraag of sprake is van een inbreuk op het mededingingsrecht. In feite komt de procedurele afwijzing neer op een niet-ontvankelijkheid. In beginsel kan na een niet-ontvankelijkverklaring de vordering opnieuw worden ingesteld als de grond voor niet-ontvankelijkheid is weggevallen. In dit geval kan de grond van de niet-ontvankelijkheid echter nooit meer wegvallen. Niet ter discussie staat immers dat er geen rapport van de TCB meer zal komen waarin de vermeende inbreuk op het Turkse mededingingsrecht wordt onderzocht, laat staan dat een dergelijke inbreuk door de TCB nog kan worden vastgesteld. Kortom: de case condition kan niet meer worden vervuld. En in dat kader is dan weer relevant wat [deskundige 1] in zijn opinie schrijft over case conditions en dan met name:
“(…) If there is no lack of case condition that can be resolved by granting a certain period
of time, the court should dismiss the case without prejudice due to the absence of case
conditions,without investigating the merits of the case (CCP, art. 115/2). For example,
if the person who has filed the lawsuit has no legal benefit, if there is already a final
judgment or there is a pending case, the case will be dismissed without granting any
extra time. This is because
in such cases,
the lack of a case condition does not bear the
attribute to be remedied by granting time.[onderstreping rechtbank] (…)”
4.22.
Het zou tegen deze volgens [deskundige 1] geldende uitgangspunten indruisen als vorderingen die zijn afgewezen op een case condition, die onmogelijk nog kan worden vervuld, nogmaals in een gerechtelijke procedure zouden kunnen worden voorgelegd. Het voorbeeld dat [deskundige 1] geeft, is beeldend en geeft ook weer hoe de situatie in dit geval is. Immers, de case condition kan niet meer worden vervuld, ook niet door
‘granting time’, en aldus is het logisch dat het Turkse Arrest daarmee gezag van gewijsde heeft. Dit is ook in lijn met de door [deskundige 1] geschetste belangen die gediend zijn met case conditions (zie hiervoor onder 4.15).
De reikwijdte van het gezag van gewijsde van het Turkse Arrest
4.23.
Met [deskundige 2] (en anders dan [deskundige 1] ) wordt geoordeeld dat het gezag van gewijsde zich hier ook uitstrekt tot het lichaam van de uitspraak. In dit geval is het namelijk noodzakelijk om het lichaam van het Turkse Arrest te bestuderen om te begrijpen wat de grond voor afwijzing is en om te kunnen bepalen of de uitspraak gezag van gewijsde heeft. In het dictum van het Turkse Arrest staat immers niet de reden voor de procedurele afwijzing. Als alleen het dictum zou mogen worden gebruikt bij het beoordelen van het gezag van gewijsde, zou dus niet eens kunnen worden bepaald om welke case condition het gaat en of de case condition nog zou kunnen worden vervuld of niet, en dat is hier wel nodig.
4.24.
[deskundige 2] schrijft hierover:
“(…)
46. Res judicata encompasses the operative part of the Judgment, but to fully understand the effect of the final judgment from the operative part the reasoning supporting the operative part is included in the scope of res judicata as well.
47. Especially in cases where:
a) the operative part is not clear, the reasoning has to be included into the scope. Also, it may be necessary to look at the reasoning in order to understand on which of these the case was accepted or dismissed. Sometimes, it may even be necessary to refer to the reasoning in order to understand whether the case was dismissed for a substantive or procedural reason. In particular, if a lawsuit was rejected based on procedural grounds, it is accepted that the ratio is considered within the scope of res judicata;
b) the reasoning that is in close connection with the operative part should also be accepted
within the scope of res judicata.(…)”
4.25.
De rechtbank sluit zich op dit punt aan bij de opinie van [deskundige 2] . De andersluidende opinies van de andere deskundigen overtuigen de rechtbank op dit punt niet en nopen dan ook niet tot een ander oordeel.
De juistheid van het oordeel is niet relevant voor gezag van gewijsde.
4.26.
Dat volgens Vestel c.s. (en [deskundige 1] ) sprake is van een niet (meer) bestaande case condition (die bovendien in strijd zou zijn met het Turkse mededingingsrecht, met fundamentele rechtsbeginselen en met beginselen van Europees mededingingsrecht waarop Vestel c.s. zich mag beroepen) en dat de afwijzing daarom onjuist is, doet voor de beoordeling (op dit punt) niet ter zake. Of het oordeel van het Turkse Gerechtshof juist is, is immers niet relevant voor de vraag of sprake is van gezag van gewijsde. Het gezag van gewijsde staat er nu juist aan in de weg dat de zaak opnieuw wordt beoordeeld. De vraag of de – volgens [deskundige 1] ‘verzonnen’ – case condition in strijd is met de openbare orde en daarom een reden om het Turkse Arrest niet te erkennen staat daar los van en komt hierna aan de orde.
Tussenconclusie
4.27.
Uit het voorgaande volgt dat het Turkse Arrest naar Turks recht gezag van gewijsde heeft. Vervolgens moet aan de hand van de
Gazprombank-criteria worden beoordeeld of het Turkse Arrest moet worden erkend.
Partijen twisten over de vraag of aan alle Gazprombank-criteria is voldaan.
4.28.
Artikel 431 Rv bepaalt dat, tenzij er een verdrag bestaat, beslissingen van vreemde rechters in Nederland niet ten uitvoer worden gelegd. De buitenlandse procedures kunnen opnieuw door de Nederlandse rechter worden behandeld en afgedaan. De Nederlandse rechter dient te beoordelen of en in hoeverre hij, gelet op de omstandigheden van het hem voorgelegde geval, aan een beslissing van de buitenlandse rechter gezag toekent. [6] In het
Gazprombank-arrest (zie hiervoor onder 4.2) heeft de Hoge Raad hierover regels gegeven. Die zijn herhaald in het arrest
Promneftstroy/Yukos Finance [7] , waaruit bovendien blijkt dat deze regels ook buiten de context van artikel 431 lid 2 Rv analoog kunnen worden toegepast bij de erkenning van buitenlandse vonnissen, waar het gaat om de aan een dergelijk vonnis te verbinden rechtsgevolgen. Uitgangspunt is dat en buitenlandse beslissing in beginsel wordt erkend indien:
de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven, berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is;
de buitenlandse beslissing is tot stand gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging;
de erkenning van de buitenlandse beslissing niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde;
de buitenlandse beslissing niet onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter dan wel met een eerdere beslissing van een buitenlandse rechter die tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits die eerdere beslissing voor erkenning in Nederland vatbaar is.
4.29.
In de conclusie van dupliek hebben Samsung, LGE en Technicolor hun beroep op erkenning van het Turkse Arrest toegelicht. Zij stellen dat aan de vier
Gazprombank-vereisten voor erkenning is voldaan. Vestel c.s. betwist niet dat aan vereisten a en d is voldaan. Wel betwist zij dat aan vereisten b en c inzake de (procedurele en materiële) openbare orde is voldaan. Die laatstgenoemde twee vereisten zullen hierna worden besproken.
Gazprombank-criterium b (de procedurele openbare orde)
4.30.
Volgens Vestel c.s. is het Turkse Arrest tot stand gekomen op grond van een Turkse procesregel (de case condition) die (i) niet voorzienbaar is voor de rechtzoekende, (ii) geen legitiem doel dient en (iii) disproportioneel is (Vestel c.s. verwijst daarbij naar een arrest van het EHRM [8] ). Daar komt bij dat in de procedure die heeft geleid tot het Turkse Arrest Vestel c.s. niet eens de mogelijkheid heeft gekregen om op een zitting haar zaak te bepleiten ten overstaan van de rechters die het vonnis hebben gewezen. Er was – ondanks dat Vestel c.s. daar uitdrukkelijk om heeft gevraagd – geen mogelijkheid van een mondelinge behandeling in hoger beroep. Zo summierlijk is dus gekeken naar de zaak, aldus Vestel c.s.
4.31.
Volgens Samsung, LGE en Technicolor is wel aan dit
Gazprombank-criterium voldaan. Vestel c.s. is gehoord en heeft al haar argumenten in twee instanties kunnen aanvoeren bij de Turkse rechter. Het Turkse Arrest geeft een samenvatting van de argumenten van Vestel c.s. en bevestigt dat het Turkse Gerechtshof daarmee rekening heeft gehouden. Daarbij gaat het onder meer om het beroep van Vestel c.s. op de inhoud van het EC Besluit, het beweerdelijke effect van de inbreuk op het Europese mededingingsrecht in Turkije en haar beroep op artikel 59 TCA. Vestel c.s. heeft een eerlijk proces gehad in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) en ook artikel 1 van het Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het kan juist in strijd zijn met artikel 6 EVRM om zonder zeer zwaarwegende gronden arresten uit andere EVRM-staten niet te erkennen en daarmee reeds (onherroepelijk) in rechte vastgestelde rechtsverhoudingen in rechtsonzekerheid te storten. Het TCB-inbreukbesluitvereiste was en is voorzienbaar voor Vestel c.s., want volgt uit eerdere rechtspraak. Het TCB-inbreukbesluitvereiste dient een legitiem doel, waarbij geldt dat lidstaten onder het EVRM een zeer grote
margin of appreciation(beoordelingsruimte) hebben waarbinnen het legitieme doel kan worden vormgegeven en het TCB-inbreukbesluitvereiste voldoet daar ruimschoots aan. Tot slot is het TCB-inbreukbesluitvereiste niet disproportioneel, aldus Samsung, LGE en Technicolor.
4.32.
Voorop wordt gesteld dat de beantwoording van de vraag of het Turkse Arrest tot stand is gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging (zoals bedoeld is met dit vereiste van de
Gazprombank-criteria), zich beperkt tot de beoordeling van de wijze waarop de beslissing procedureel tot stand is gekomen. De daaraan te stellen eisen vallen ten minste samen met de criteria voor een ‘
fair trial’als bedoeld in artikel 6 EVRM. De Nederlandse rechter als aangezochte rechter dient derhalve vast te stellen of de buitenlandse procedure die tot het vonnis heeft geleid, voldoet aan de minimumvereisten van een behoorlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. Vast staat in dat kader dat in eerste aanleg meerdere zittingen hebben plaatsgevonden, zodat Vestel c.s. haar standpunt ruimschoots naar voren heeft kunnen brengen. Het enkele feit dat in de onderhavige omstandigheden geen zitting heeft plaatsgevonden in hoger beroep betekent dan nog niet dat geen sprake is van een behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging. Artikel 6 EVRM stelt niet een dergelijke eis en in het licht van de omstandigheden heeft Vestel c.s. onvoldoende gemotiveerd waarom de openbare orde hier in het geding is vanwege het ontbreken van een zitting in hoger beroep.
4.33.
Het recht op toegang tot de rechter is niet absoluut, beperkingen zijn toegestaan, maar er mag geen sprake zijn van de aantasting van de essentie van het recht op toegang. Artikel 6 EVRM vereist niet dat aan de toegang tot de rechter geen ingangsvoorwaarden worden gesteld. Dergelijke ingangsvoorwaarden zijn er in verschillende lidstaten in verschillende vormen. Daarbij geldt ook dat het in beginsel aan de lidstaten van het EVRM is overgelaten naar eigen inzicht invulling te geven aan de toegang tot de rechter, waarbij er een zekere beoordelingsvrijheid voor de betreffende lidstaat is. Als een beperking aan de toegang tot de rechter is gesteld – zoals in dit geval de case condition – dan is deze niet in strijd met het EVRM mits:
  • i) de beperking voorzienbaar is;
  • ii) de beperking een legitiem doel beoogt te dienen; en
  • iii) er sprake is van evenredigheid tussen het legitieme doel en de ingestelde beperking.
Mede gelet op voornoemd toetsingskader kan niet worden geconcludeerd dat het Turkse Arrest op het punt van de gehanteerde case condition in strijd is met het EVRM. De eis van voorzienbaarheid wordt gesteld aan de ingangsvoorwaarde. Dat daaraan is voldaan, volgt zowel uit de opinie van [deskundige 2] (van Samsung, LGE en Technicolor) als uit de opinie van [deskundige 3] [9] (van Vestel c.s.). [deskundige 2] heeft verschillende uitspraken genoemd waarin de case condition is toegepast en [deskundige 3] bevestigt in zijn opinie dat sprake is van een bestendige lijn in de jurisprudentie:
“(…) Despite special provisions, unfortunately, the liability for damage has not been effectively exercised over the past two decades. There are many reasons why this is so. However, one of them, and in our opinion the most decisive reason, is the case-law that has been accepted by the Supreme Court since 1999 and can be said to have gained stability. Although the Supreme Court has different qualifications in its decisions, within the actions for damages arising from infringement of competition law, it judges that the Board’s decision of infringement is required for the court to hear the case and that the courts shall not be able to hear the case before this decision is finalized. Consistent with this case-law, the courts sometimes directly dismiss the claim for damages due to the lack of a finalized Board decision and, in some cases, make it a preliminary issue. However, in any case, in the event that the Board does not rule on an infringement, for example, it rejects the claim on the grounds that there is no infringement; the damage cannot be claimed.(…)”
De afwijkende mening van [deskundige 1] , dat de case condition niet voorzienbaar zou zijn overtuigt niet en noopt niet tot een ander oordeel.
4.34.
Voorts wijzen Samsung, LGE en Technicolor er terecht op dat zowel [deskundige 2] als [deskundige 3] bevestigen dat de case condition een legitiem doel dient. De case condition heeft immers als doel dat de TCB, als orgaan dat daarop is toegerust, onderzoek doet naar vermeende kartels en dat de uitkomst daarvan leidend is in een gerechtelijke procedure, hetgeen de rechtszekerheid dient. Mede gelet op de beoordelingsvrijheid van lidstaten op dit vlak kan dan ook bezwaarlijk worden geconcludeerd dat aan dit vereiste niet is voldaan.
Ook het betoog van Vestel c.s. dat de case condition disproportioneel is
wordt niet gevolgd. Een uitgangspunt van het betoog van Vestel c.s. op dit punt is dat de case condition geen legitiem doel dient, maar dat volgt de rechtbank niet. Daarnaast stelt Vestel c.s. in dit kader als uitgangspunt dat de case condition zijn grondslag moet vinden in de Turkse wet. Ook dat is niet zonder meer juist: het is aan de lidstaten overgelaten naar eigen inzicht invulling te geven aan de te hanteren ingangsvoorwaarden. Dat de case condition in dit geval in de jurisprudentie is ontwikkeld en niet is vastgelegd in de wet, maakt dus niet dat de ingangsvoorwaarde om die reden disproportioneel is. Ingangsvoorwaarden zijn toegestaan als deze aan de hiervoor genoemde eisen voldoen. Nu dat het geval is, is het enkele feit dat de vorderingen van Vestel c.s. in de Turkse procedure zijn gestrand geen reden om de case condition als niet-proportioneel te bestempelen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de case condition op het gebied van de procedurele openbare orde niet in strijd is met (artikel 6 van) het EVRM en dat aan het
Gazprombank-criterium onder b is voldaan.
Gazprombankcriterium c (de materiële openbare orde)
4.35.
Het Turkse Arrest is volgens Vestel c.s. voorts in strijd met de materiële openbare orde, te weten artikel 101 VWEU. Dit is een bepaling van openbare orde die door de Nederlandse rechter ambtshalve moet worden toegepast, ongeacht het recht dat van toepassing is op de vordering. Dat artikel moet zodanig worden geïnterpreteerd dat ‘
eenieder’voor de Nederlandse rechter vergoeding moet kunnen vorderen van schade die het gevolg is van een wereldwijd kartel. Dit fundamentele recht op schadevergoeding zou Vestel c.s. worden ontzegd indien de rechtbank het Turkse Arrest zou erkennen en Vestel c.s. op grond daarvan niet-ontvankelijk verklaart. Vestel c.s. steunt voor haar stellingen in belangrijke mate op een opinie van [A] [10] , ingebracht ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 12 mei 2022. In zijn opinie gaat [A] onder meer in op de uitwerking van Besluit Nr. 1/95 van de Associatieraad EG-Turkije van 22 december 1995 inzake de tenuitvoerlegging van de slotfase van de douane-unie (hierna: Besluit 1/95) op de werking van artikel 101 VWEU en het gelijkluidende artikel 32 van Besluit 1/95. [A] komt uiteindelijk tot de conclusie dat de in het Turkse Arrest toegepaste regel die de ontvankelijkheid van een schadevordering naar Turks mededingingsrecht afhankelijk stelt van een inbreukbesluit van de TCB een treffend voorbeeld is van onverenigbaarheid met de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid. Naar Unierecht van openbare orde is immers het tegendeel het geval. Volgens [A] betekent dit dat de toepassing van de gehanteerde case condition in strijd is met de materiële openbare orde, zodat het Turkse Arrest niet erkend kan worden.
4.36.
Samsung, LGE en Technicolor hebben de juistheid van de opinie van [A] – voor zover mogelijk tijdens de mondelinge behandeling – weersproken. Voor de beoordeling is daarbij met name van belang dat Samsung, LGE en Technicolor onder verwijzing naar de arresten
Kapferer [11] en
Eco Swiss [12] van het HvJEU bepleiten dat hier de materiële openbare orde geen belemmering vormt voor erkenning van het Turkse Arrest.
4.37.
In het arrest
Kapfereris onder meer en voor zover hier van belang geoordeeld:
“(…)
19
Met de eerste vraag, sub a, wenst de verwijzende rechter in hoofdzaak te vernemen of, en zo ja, onder welke voorwaarden, een nationale rechter op grond van het uit artikel 10 EG voortvloeiende samenwerkingsbeginsel gehouden is, een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing te onderzoeken en te vernietigen wanneer zij in strijd met het gemeenschapsrecht blijkt te zijn.
20
In dit verband moet worden herinnerd aan het belang, zowel in de communautaire rechtsorde als in de nationale rechtsordes, van het beginsel van kracht van gewijsde. Om zowel de stabiliteit van het recht en van de rechtsbetrekkingen als een goede rechtspleging te garanderen, is het van belang dat rechterlijke beslissingen die definitief zijn geworden nadat de beschikbare beroepsmogelijkheden zijn uitgeput of nadat de beroepstermijnen zijn verstreken, niet meer opnieuw aan de orde kunnen worden gesteld (arrest van 30 september 2003, C-224/01, Jurispr. blz. I-10239, punt 38).
21
Bijgevolg gebiedt het gemeenschapsrecht een nationale rechter niet, nationale procedureregels die een beslissing kracht van gewijsde verlenen buiten toepassing te laten, ook al zou daardoor een schending van het gemeenschapsrecht door deze beslissing kunnen worden opgeheven (zie in die zin arrest van 1 juni 1999, Eco Swiss, C-126/97, Jurispr. blz. I-3055, punten 46 en 47 ).
22
Bij de vastlegging van de procedures voor beroepen in rechte die de bescherming moeten waarborgen van de rechten die de justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht ontlenen, dienen de lidstaten ervoor te zorgen dat die procedures niet minder gunstig zijn dan die welke gelden voor overeenkomstige vorderingen op basis van nationaal recht (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk maken (effectiviteitsbeginsel) (zie in die zin arrest van 16 mei 2000, Preston e.a., C-78/98, Jurispr. blz. I-3201, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In het hoofdgeding is evenwel niet betoogd, dat deze grenzen van de bevoegdheden van de lidstaten op proceduregebied in de procedure in hoger beroep niet zijn geëerbiedigd.
23
Hieraan zij toegevoegd, dat het door de verwijzende rechter in zijn eerste vraag, sub a, aangehaalde arrest Kühne & Heitz aan bovenstaande beoordeling niet afdoet. Zo de in dit arrest geformuleerde beginselen al toepassing zouden kunnen vinden in een context die, zoals die van het hoofdgeding, betrekking heeft op een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing, zij in herinnering gebracht dat in voormeld arrest de verplichting van het betrokken orgaan uit hoofde van artikel 10 EG, een in strijd met het gemeenschapsrecht tot stand gekomen definitieve beslissing opnieuw te onderzoeken, onder meer afhankelijk is gesteld van de voorwaarde dat bedoeld orgaan naar nationaal recht bevoegd is om op die beslissing terug te komen (zie punten 26 en 28 van het arrest). In casu blijkt evenwel uit de verwijzingsbeslissing, dat aan bovenstaande voorwaarde niet is voldaan.
24
Blijkens het voorgaande moet op de eerste vraag, sub a, worden geantwoord dat het uit artikel 10 EG voortvloeiende samenwerkingsbeginsel een nationale rechter niet gebiedt, nationale procedureregels buiten toepassing te laten teneinde een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing te onderzoeken en te vernietigen wanneer deze in strijd met het gemeenschapsrecht blijkt te zijn.(…)”
4.38.
Het destijds toepasselijke artikel 10 EG is de voorloper van het huidige artikel 4 lid 3 VWEU, waarin het beginsel van Unietrouw is vastgelegd en waaruit volgens [A] de bevoegdheid en verplichting van de nationale rechter om bepalingen van EU recht toe te passen voortvloeien. Uit het arrest
Kapferervolgt aldus dat het beginsel van Unietrouw niet zo ver gaat dat het Nederlandse nationale recht (of het Turkse nationale recht) met betrekking tot het erkennen van een in kracht van gewijsde gegane buitenlandse rechterlijke uitspraak opzij zou moeten worden gezet als in die uitspraak Unierecht onjuist is toegepast. Dat dit niet anders is waar het gaat om het Europeesrechtelijke kartelverbod, niettegenstaande de (verticale en horizontale) rechtstreekse werking en het openbare orde-karakter daarvan, blijkt uit de verwijzing in het arrest
Kapferernaar het arrest
Eco Swisswaarin het HvJEU onder meer overwoog:
“(…)
43
Met de vierde en de vijfde vraag, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of het gemeenschapsrecht de nationale rechter dwingt tot het buiten toepassing laten van regels van nationaal procesrecht, volgens welke een arbitraal tussenvonnis met het karakter van een eindvonnis, waartegen niet tijdig een vordering tot vernietiging is ingesteld, gezag van gewijsde krijgt en niet door een later arbitraal vonnis kan worden aangetast, indien dit nodig is om in het kader van de procedure tot vernietiging van het latere arbitrale vonnis te kunnen onderzoeken, of een overeenkomst die in het arbitrale tussenvonnis rechtsgeldig is verklaard, wellicht toch nietig is wegens strijd met artikel 81 EG.

44.

Volgens de nationale procesregels die in het hoofdgeding aan de orde zijn, kan van een arbitraal tussenvonnis met het karakter van eindvonnis vernietiging worden gevorderd binnen een termijn van drie maanden vanaf de nederlegging van dat vonnis ter griffie van de bevoegde rechtbank.

45.

Een dergelijke termijn, die in vergelijking met de termijnen die in het recht van de andere lidstaten zijn bepaald, niet te kort lijkt, maakt de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten niet uiterst moeilijk of in de praktijk onmogelijk.

46.

Voorts moet worden beklemtoond, dat wanneer het nationale procesrecht de mogelijkheid om na afloop van die termijn de vernietiging te vorderen van een later arbitraal vonnis dat voortbouwt op een arbitraal tussenvonnis met het karakter van een eindvonnis, beperkt wegens het aan laatstgenoemd vonnis toekomende gezag van gewijsde, dit zijn rechtvaardiging vindt in de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van eerbiediging van het gezag van gewijsde, dat er de uitdrukking van vormt.
47
In die omstandigheden dwingt het gemeenschapsrecht de nationale rechter niet dergelijke regels buiten toepassing te laten, ook niet indien dit nodig is om in de procedure tot vernietiging van een later arbitraal vonnis te kunnen onderzoeken, of een overeenkomst die in het arbitrale tussenvonnis rechtsgeldig is verklaard, wellicht toch nietig is wegens strijd met artikel 81 EG.
48
Op de vierde en de vijfde vraag moet mitsdien worden geantwoord, dat het gemeenschapsrecht een nationale rechter niet dwingt tot het buiten toepassing laten van regels van nationaal procesrecht, volgens welke een arbitraal tussenvonnis met het karakter van een eindvonnis, waartegen niet tijdig een vordering tot vernietiging is ingesteld, gezag van gewijsde krijgt en niet door een later arbitraal vonnis kan worden aangetast, ook niet indien dit nodig is om in de procedure tot vernietiging van een later arbitraal vonnis te kunnen onderzoeken, of een overeenkomst die in het arbitrale tussenvonnis rechtsgeldig is verklaard, wellicht toch nietig is wegens strijd met artikel 81 EG.(…)”
4.39.
Noch [A] , noch Vestel c.s. legt uit waarom – in weerwil van deze jurisprudentie – het Unierecht in de onderhavige omstandigheden toch zou vereisen dat aan het gezag van gewijsde wordt voorbijgegaan. Uit de hiervoor aangehaalde jurisprudentie volgt niet dat de door het HvJEU geformuleerde regel, dat het gezag van gewijsde ook in gevallen waarin het Europese mededingingsrecht in de aangevallen uitspraak niet (juist) is toegepast, niet zou opgaan voor een rechterlijke uitspraak uit een niet-EU-lidstaat zoals Turkije en ook anderszins blijkt dat niet. Vestel c.s., althans [A] , gaat ook daarop niet in. In tegendeel: in de opinie van [A] wordt juist betoogd dat Turkije en de Europese Unie voor wat betreft het mededingingsrecht tot één rechtsorde behoren. Het moet er dan voor gehouden worden dat het rechtszekerheidsbeginsel dat aan voornoemde regel ten grondslag ligt in die door [A] bepleite verhouding – wat daarvan verder ook zij – net zo goed zou gelden.
4.40.
Bij het beoordelen of het erkennen van een buitenlands vonnis in strijd is met de Nederlandse (materiële) openbare orde moet de rechter zeer terughoudend worden te werk gaan. Niet snel zal daarvan dus sprake zijn. Er moeten bijzondere omstandigheden zijn die de conclusie rechtvaardigen dat erkenning in het betreffende geval achterwege moet blijven.
4.41.
Voor zover (a) het Turkse Arrest al in strijd is met artikel 101 VWEU en/of artikel 32 Besluit 1/95 (zoals [A] betoogt) en voor zover (b) dat al zou betekenen dat erkenning van dat arrest daardoor normaal gesproken in strijd zou zijn met een regel van Unierechtelijke openbare orde, maakt het door het HvJEU in het hiervoor besproken arrest
Eco Swissgeformuleerde uitgangspunt dat de rechtbank het Nederlandse openbare orde-begrip in dit specifieke geval, waar sprake is van een arrest met gezag van gewijsde, niet (mede) hoeft te laten bepalen door de betreffende regel van Unierecht.
4.42.
Buiten haar beroep op onverenigbaarheid van het Turkse Arrest met
artikel 101 VWEU heeft Vestel c.s. nog gewezen op het feit dat in het Nederlands recht geen voorwaarde zoals de Turkse case condition bestaat, maar dat betekent – anders dan Vestel c.s. stelt – niet dat daarmee de Turkse case condition in strijd is met een regel van de Nederlandse openbare orde.
4.43.
Het voorgaande betekent dat ook aan de materiële openbare orde toets (het derde
Gazprombank-criterium) is voldaan.
4.44.
Vestel c.s. doet voorts nog een tevergeefs beroep op de ‘juwelenzaak’ [13] . Weliswaar is in die zaak ook sprake van een buitenlands vonnis waarin de eiser niet-ontvankelijk is verklaard. Maar – anders dan in de juwelenzaak waarin tegen het vonnis van de Engelse rechter nog een voorziening mogelijk was – is in het Turkse Arrest sprake van een niet-ontvankelijkheid mét gezag van gewijsde. In het onderhavige geval staat die niet-ontvankelijkheid aldus wél in de weg aan herbeoordeling door de Nederlandse rechter.
4.45.
Vestel c.s. heeft ook nog aangevoerd dat erkenning van het Turkse Arrest niet aan de orde is, omdat de uitspraak niet uitvoerbaar is in het land van herkomst. Terecht stellen Samsung, LGE en Technicolor daartegenover dat zij niet vragen om tenuitvoerlegging van het vonnis maar om erkenning als verweer. In zoverre onderscheidt deze zaak zich van de zaak die ten grondslag lag aan het
Gazprombank-arrest. Voor zover het Turkse arrest niet als voor tenuitvoerlegging vatbare titel kan worden beschouwd in Turkije, staat dat dus niet aan de hier bedoelde erkenning in de weg.
4.46.
De slotsom is dat de rechtbank het Turkse arrest erkent omdat aan alle
Gazprombank-criteria is voldaan. Vestel c.s. wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen jegens Samsung, LGE en Technicolor. Voor het overige kan het geschil – behoudens voor zover het TTD en TDP betreft – onbesproken worden gelaten.
4.47.
Vestel c.s. zal in het geschil met Samsung, LGE en Technicolor als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van Samsung, LGE respectievelijk Technicolor op:
Proceskosten Samsung:
- griffierecht € 3.864,00
- salaris advocaat
23.358,50(5,5 punten × tarief € 4.247,00)
Totaal € 27.222,50
Proceskosten LGE
- griffierecht € 3.864,00
- salaris advocaat
23.358,50(5,5 punten × tarief € 4.247,00)
Totaal € 27.222,50
Proceskosten Technicolor
- griffierecht € 3.864,00
- salaris advocaat
23.358,50(5,5 punten × tarief € 4.247,00)
Totaal € 27.222,50
4.48.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beoordeling ten aanzien van TTD en TDP

Een deel van de vorderingen jegens TTD en TDP wordt toegewezen.
5.1.
Bij bericht van 16 maart 2016 heeft de advocaat van TTD en TDP meegedeeld dat deze zich als advocaat aan de zaak onttrekt, waarna zich voor TTD en TDP geen nieuwe advocaat heeft gesteld. Namens TTD en TDP is na hun “incidentele conclusie houdende
exceptie van onbevoegdheid, tevens voorwaardelijk verweer ten gronde ten aanzien van
stelplicht van Vestel c.s.” verder geen verweer meer gevoerd tegen de vorderingen van Vestel c.s., die in het vervolg van de procedure nader onderbouwd zijn. De vorderingen jegens deze twee gedaagden zijn daarom als onvoldoende weersproken toewijsbaar. Voor wat betreft de gevorderde verklaring voor recht echter alleen voor zover het de aansprakelijkheid van TTD en TDP betreft en voor wat betreft de gevorderde schadevergoeding met uitzondering van de naar Turks recht gevorderde
triple damages. Uit de toelichting in de dagvaarding blijkt dat deze schadecomponent geen verband houdt met de daadwerkelijke materiële schade die een benadeelde partij heeft geleden, maar neerkomt op een verdrievoudiging van het schadebedrag op verzoek van de benadeelde ingeval van grove schuld van de veroorzaker. Dit betekent dat er sprake is van een punitieve schadevergoeding, wat zich niet verdraagt met het fundamentele uitgangspunt van het Nederlandse aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht dat schadevergoeding de benadeelde in de positie moet brengen waarin hij zich zonder de schadeveroorzakende gebeurtenis had bevonden, en niet meer dan dat. De toekenning van een punitieve schadevergoeding ter hoogte van drie keer de geleden schade is in strijd met de Nederlandse openbare orde. Dat betekent dat de rechtbank voor de toe te wijzen schadevergoeding uit zal gaan van de door Vestel c.s. berekende schade exclusief
triple damages, zijnde een bedrag van € 434.000.000,00. Vermeerderd met de Turkse wettelijke rente tot 1 december 2014 komt dat (onweersproken) neer op een bedrag van € 684.400.000,00. De hoofdsom moet voorts nog worden vermeerderd met de Turkse wettelijke rente vanaf 1 december 2014. Op de totale hoofdsom strekt in mindering de bijdrageplicht van Philips. Vestel c.s. vermeldt in haar vordering dat het gaat om de bijdrageplicht van Philips ‘uit welken hoofde dan ook’. De rechtbank begrijpt dat daaronder naast het deel van de hoofdsom dat aan Philips moet worden toegerekend ook het deel van de wettelijke rente valt dat is gerelateerd aan dat deel van de hoofdsom. De gewijzigde (verminderde) eis zal met inachtneming van het vorenstaande worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
5.2.
TTD en TDP zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat een aanzienlijk deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van Vestel c.s. op basis van het toegewezen bedrag op:
- dagvaarding € 77,52
- griffierecht 3.864,00
- salaris advocaat
4.247,00(1,0 punt × tarief € 4.247,00)
Totaal € 8.188,52
5.3.
De veroordeling van TTD en TDP in de hoofdsom, de proceskosten en de nakosten zal, zoals gevorderd, hoofdelijk worden uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

6.De beslissing

De rechtbank
ten aanzien van TTD en TDP
6.1.
verklaart voor recht dat TTD en TDP hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het geheel van de door Vestel c.s. geleden schade als gevolg van de CDT en CPT Kartels, verminderd met de plicht tot bijdragen van Koninklijke Philips N.V. en Philips Components B.V. – uit welken hoofde dan ook – in de onderlinge verhouding tot respectievelijk TTD en TPD,
6.2.
veroordeelt TTD en TDP hoofdelijk om aan Vestel c.s. te betalen een bedrag van € 684.400.000,00, vermeerderd met de Turkse wettelijke rente met ingang van 1 december 2014 tot de dag van volledige betaling, verminderd met de plicht tot bijdragen van Koninklijke Philips N.V. en Philips Components B.V. – uit welken hoofde dan ook – in de onderlinge verhouding tot TTD en TPD,
6.3.
veroordeelt TTD en TDP hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van Vestel c.s. tot op heden begroot op € 8.188,52,
6.4.
veroordeelt TTD en TDP hoofdelijk in de voor Vestel c.s. na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 173,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat TTD en TDP niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis,
6.5.
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd jegens TTD en TDP,
ten aanzien van Samsung, LGE en Technicolor
6.6.
verklaart Vestel c.s. niet-ontvankelijk in haar vorderingen jegens Samsung, LGE en Technicolor,
6.7.
veroordeelt Vestel c.s. in de proceskosten van Samsung, tot op heden begroot op € 27.222,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.8.
veroordeelt Vestel c.s. in de voor Samsung na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 173,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat Vestel c.s. niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
6.9.
veroordeelt Vestel c.s. in de proceskosten van LGE, tot op heden begroot op € 27.222,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.10.
veroordeelt Vestel c.s. in de voor LGE na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 173,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat Vestel c.s. niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
6.11.
veroordeelt Vestel c.s. in de proceskosten van Technicolor, tot op heden begroot op € 27.222,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.12.
veroordeelt Vestel c.s. in de voor Technicolor na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 173,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat Vestel c.s. niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
6.13.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Dudok van Heel, mr. E. Boerwinkel en
mr. K.A. Maarschalkerweerd en in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2024.

Voetnoten

1.Rechtbank Oost-Brabant 27 juni 2018, ECLI:NL:RBOBR:2018:3170
2.Hoge Raad 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838
3.Turkish Code of Civil Procedure
4.Court of First Instance (de Turkse Rechtbank)
5.Court of Second Instance (het Turkse Gerechtshof)
6.Vgl. HR 14 november 1924, NJ 1925, p. 91 en HR 26 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1978
7.HR 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:54
8.EHRM 24-05-2006, ECLI:NL:XX:2006:AY5285 (
9.[deskundige 3] , The question of validity of the supreme court’s case-law within the framework of the amendment to the law on the protection of competition
10.[A] , 25 april 2022, Doorwerking en draagwijdte van het EU Mededingingsrecht
11.HvJ EG 16 maart 2006, ECLI:EU:C:2006:178 (
12.HvJ EG 1 juni 1999, ECLI:EU:C:1999:269 (
13.Deze zaak is terug te lezen in het vonnis van de rechtbank Den Haag van 31 januari 1928, ECLI:NL:RBSGR:1928:35.