ECLI:NL:RBOBR:2024:1054

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
15 maart 2024
Publicatiedatum
14 maart 2024
Zaaknummer
23/943
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de hoogte van vakantiebijslag in faillissementsuitkering

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedaan op 15 maart 2024, wordt het beroep van eiser tegen de hoogte van zijn vakantiebijslag in het kader van een faillissementsuitkering beoordeeld. Eiser, die in februari 2023 een faillissementsuitkering ontving, betwistte de maximering van zijn vakantiebijslag door het UWV. Hij stelde dat de toepassing van artikel 64, achtste lid, van de Werkloosheidswet (WW) hem onterecht benadeelde, omdat dit zijn recht op 8% vakantiebijslag zou aantasten. De rechtbank oordeelde dat het UWV de vakantiebijslag correct had vastgesteld en dat er geen aanleiding was om af te wijken van de wettelijke bepalingen. De rechtbank concludeerde dat de wetgever bij de invoering van de WW rekening had gehouden met de situatie van werknemers die een faillissementsuitkering ontvangen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk kreeg en geen vergoeding van proceskosten of griffierecht ontving.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 23/1943

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

(gemachtigde: P.L.E. Delahaije).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van zijn uitkering wegens betalingsonmacht (faillissementsuitkering).
1.1.
Het UWV heeft met het besluit van 11 april 2023 aan eiser een faillissementsuitkering wegens betalingsonmacht toegekend, omdat de ex-werkgever niet langer in staat was om eiser te betalen.
1.2.
Met het bestreden besluit van 4 juli 2023 op het bezwaar van eiser heeft het UWV het bezwaar ongegrond verklaard en is het UWV bij de hoogte van de toegekende uitkering gebleven.
1.3.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.4.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 7 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van het UWV.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten, geschilpunt en conclusie
2. De opzegtermijn van de arbeidsovereenkomst van eiser liep tot en met 23 februari 2023. De werkgever verkeerde in betalingsonmacht en kon eiser niet betalen. Het UWV heeft de betalingsverplichtingen van de werkgever tot en met 23 februari 2023 overgenomen. In de maand februari 2023 heeft het UWV daarom de door eiser opgebouwde vakantiedagen (€ 5.075,20) en het loon over februari (€ 5.500,00) uitbetaald. Daarnaast heeft eiser recht op vakantiebijslag. Het geschil gaat uitsluitend over de hoogte van de vakantiebijslag in de maand februari 2023 die deel uitmaakt van de faillissementsuitkering van eiser in die maand. Eiser vindt dat het UWV de vakantiebijslag niet zou moeten maximeren omdat op die wijze zijn recht op 8% vakantiebijslag teniet wordt gedaan. De rechtbank beoordeelt daarom aan de hand van de beroepsgrond van eiser of het UWV de hoogte van de vakantiebijslag juist heeft vastgesteld door te maximeren.
3. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat het UWV de vakantiebijslag van eiser op een juiste hoogte heeft vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toepasselijke wetgeving
4. Hierna volgt een weergave van het in dit geval toepasselijke wetsartikel.
Artikel 64 WW luidt voor zover hier relevant:
1. Het recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk wordt per kalendermaand berekend en omvat:
(…)
c. het vakantiegeld, de vakantiebijslag en de bedragen, die de werkgever in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, over ten hoogste het jaar onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop de in onderdeel a, onder 1°, 2°, 3° of de in onderdeel b bedoelde termijn eindigt.
5 Voor zover de uitkering betrekking heeft op de vakantiebijslag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, bedraagt de uitkering per kalendermaand ten hoogste 8/108 deel van anderhalf maal het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, vermenigvuldigd met 21,75.
8 Indien de vakantiebijslag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, betrekking heeft op een periode die niet aanvangt op de eerste dag van een kalendermaand of niet op de laatste dag van een kalendermaand eindigt, bedraagt de uitkering in die kalendermaand, zonder verrekening van inkomen als bedoeld in artikel 65, ten hoogste 100/108 deel van anderhalf maal het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, vermenigvuldigd met 21,75 maal het verschil tussen enerzijds het totale aantal dagen in die kalendermaand en anderzijds het aantal dagen in die kalendermaand voordat voornoemde periode is aangevangen of nadat voornoemde periode is geëindigd, gedeeld door het totaal aantal dagen in die kalendermaand. Bij het bepalen van het aantal dagen in een kalendermaand worden de zaterdagen en zondagen buiten beschouwing gelaten.
Kan de rechter afwijken van artikel 64, achtste lid, van de WW? Deel 1.
5. Eiser heeft het bedrag van de vakantiebijslag aangevochten. In essentie vindt hij die niet hoog genoeg. In zijn visie is hij namelijk tekort gedaan wat betreft zijn recht op 8% vakantiebijslag. De rechtbank heeft daarom aanleiding gezien de maximering door het UWV zoals voorgeschreven in artikel 64, vijfde en achtste lid, van de WW, te controleren aan de hand van die bepalingen. Vastgesteld wordt dat in artikel 64, vijfde lid, van de WW staat dat de vakantiebijslag per kalendermaand ten hoogste
8/108deel bedraagt van anderhalf maal het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, vermenigvuldigd met 21,75. In artikel 64, achtste lid, van de WW staat daarentegen dat de vakantiebijslag ten hoogste
100/108deel bedraagt van anderhalf maal het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, vermenigvuldigd met 21,75 maal het verschil tussen enerzijds het totale aantal dagen in die kalendermaand en anderzijds het aantal dagen in die kalendermaand voordat voornoemde periode is aangevangen of nadat voornoemde periode is geëindigd, gedeeld door het totaal aantal dagen in die kalendermaand (een gebroken maand).
5.1.
Het UWV heeft bij de berekening van de vakantiebijslag artikel 64, achtste lid, van de WW toegepast maar hierbij de breuk 8/108 in plaats van 100/108 gehanteerd. In tegenstelling tot wat het UWV op zitting heeft toegelicht, staan in artikel 64, vijfde en achtste lid, van de WW wel degelijk verschillende breuken die tot verschillende uitkomsten leiden. In het geval van eiser zou de strikte toepassing van het achtste lid (en dus de breuk 100/108) namelijk leiden tot een maximum aan uit te betalen vakantiebijslag van € 6.587,20 (in plaats van de € 526,98 zoals berekend door het UWV).
5.2.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of kan worden afgeweken van artikel 64, achtste lid, dat is opgenomen in een wet in formele zin. Uit twee uitspraken van 1 maart 2023 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), blijkt het volgende. [1] De toepassing van een dwingendrechtelijke bepaling, zoals artikel 64, achtste lid, van de WW, kan niet worden getoetst aan artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Verder kan een bepaling uit een wet in formele zin, zoals de WW, niet worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel. Wél staat het de rechtbank op grond van deze twee uitspraken vrij om in bepaalde gevallen een wetsbepaling buiten toepassing te laten op de grond dat toepassing van die bepaling in verband met daarin niet verdisconteerde omstandigheden in strijd zou kunnen komen met een fundamenteel rechtsbeginsel of (ander) ongeschreven recht. Als er bijzondere omstandigheden zijn die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, kan reden bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe strikte toepassing van de wettelijke bepaling leidt. Dat kan de rechtbank onder meer doen als het gaat om gevolgen van de toepassing van de wettelijke bepaling die niet stroken met wat de wetgever kan hebben bedoeld of voorzien. Daarvan is in deze situatie sprake.
5.3.
De vermelding van de breuk 100/108 in het achtste lid kan namelijk niet anders worden gezien dan een kennelijke schrijffout van de wetgever. In de memorie van toelichting bij de invoering van dit artikel is namelijk het volgende opgenomen.
“In het achtste lid is bepaald hoe de vakantiebijslag wordt berekend wanneer het recht op uitkering niet op de eerste dag van een kalendermaand begint of eindigt. Dit geschiedt naar analogie van het bepaalde in het zevende lid met dien verstande dat gemaximeerd wordt op 8/108ste deel van anderhalf maal het maximumdagloon in plaats van 100/108ste deel.” [2]
5.4.
De wetgever heeft dus uitdrukkelijk bedoeld om te maximeren op 8/108ste deel en niet op 100/108ste, zoals op dit moment is opgenomen in zowel lid 7 als lid 8 van artikel 64 van de WW. Dit is ook goed te volgen omdat vakantiebijslag 8% (8/108ste deel) van het loon betreft. Een kennelijke misslag zoals deze is niet door de wetgever verdisconteerd en strookt niet met de bedoeling van de wetgever om de vakantiebijslag te maximeren naar 8% van anderhalf maal het maximumdagloon. De rechtbank is van oordeel dat van strikte toepassing van artikel 64, achtste lid, van de WW gezien de in overweging 5.1. geschetste gevolgen daarvan, in zoverre geen sprake kan zijn.
5.5.
Het UWV heeft artikel 64, achtste lid, van de WW toegepast conform de bedoeling van de wetgever door de breuk 8/108 te gebruiken. De rechtbank is van oordeel dat het UWV hiermee op een juiste manier uitvoering heeft gegeven aan de bedoeling van de wetgever bij dit artikel. Er was in dit geval namelijk aanleiding voor een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet zou leiden en daarom om af te wijken van wat woordelijk in artikel 64, achtste lid, van de WW staat
.
5.6.
De rechtbank oordeelt nog het volgende over de berekening van de vakantiebijslag. Die berekening is niet onjuist. Met inachtneming van wat hierboven is overwogen onder 5.5, vloeit namelijk uit dit wetsartikel het volgende voort. Als de vakantiebijslag betrekking heeft op een periode die niet eindigt op de laatste dag van de maand (in dit geval 23 februari 2023), bedraagt de vakantiebijslag ten hoogste 8/108 deel van anderhalf maal € 256,52 (het maximum dagloon bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen), vermenigvuldigd met 21,75, maal 17/20 (het verschil tussen enerzijds het totale aantal dagen in die kalendermaand en anderzijds het aantal dagen in die kalendermaand nadat voornoemde periode is geëindigd, gedeeld door het totaal aantal dagen in die kalendermaand). Dit betekent dat bij toepassing van artikel 64, achtste lid, van de WW conform de bedoeling van de wetgever, het maximum aan eiser uit te keren bedrag aan vakantiebijslag over de maand februari 2023 € 526,98 is.
Kan de rechter afwijken van artikel 64, achtste lid, van de WW? Deel 2.
6. Eiser voert aan dat de maximering van zijn vakantiebijslag, zoals wordt voorgeschreven in artikel 64, achtste lid van de WW, in strijd is met zijn recht [3] op minimaal 8% vakantiebijslag. De rechtbank begrijpt deze beroepsgrond zo dat eiser vindt dat (strikte) toepassing van artikel 64, achtste lid, van de WW achterwege dient te blijven, omdat dit anders onevenredig nadelig is voor eiser.
6.1.
Het verplichtende karakter van het relevante wetsartikel biedt het UWV niet de ruimte om eisers vakantiebijslag niet te maximeren en geeft de rechtbank in beginsel ook geen ruimte voor afwijking en toetsing aan het evenredigheidsbeginsel. De WW is namelijk een formele wet die de rechtbank niet mag toetsen aan het evenredigheidsbeginsel. [4] Dat volgt uit dezelfde uitspraken die zijn genoemd en beschreven in overweging 5.2. Zoals in die overweging is weergegeven, is ook hier de toets of sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever.
6.2.
De rechtbank overweegt dat in de memorie van toelichting bij de invoering van deze artikelen in de WW staat dat:
“Met de voorgestelde wetswijziging wordt de hoogte van de uit te keren bedragen aan loon en vakantie-uitkering beperkt in hoogte. Het loon in de maximaal dertien weken voorafgaand aan het einde van de dienstbetrekking en de maximaal zes weken tijdens de opzegtermijn wordt beperkt tot maximaal 100/108ste maal anderhalf keer het maximumdagloon. De hoogte van het nog te ontvangen vakantiegeld of vakantiebijslag over maximaal een jaar wordt beperkt tot 8% over het bedrag dat past bij een loon gelijk aan anderhalf keer het maximumdagloon. Wanneer de onvervulde loonaanspraken meer bedragen dan de genoemde maxima en dus worden gemaximeerd, dan worden de tot het loon behorende componenten naar evenredigheid door UWV betaald. Doel van de maximering is om excessen te voorkomen. Werknemers dragen hiermee zelf het risico over inkomen dat uitstijgt boven de genoemde maxima. (…) Het nieuwe vijfde lid regelt de maximering van de vakantiebijslag. Voor deze bijslag bedraagt het maximumbedrag 21,75 maal het 8/108ste deel van anderhalf maal het maximumdagloon.
(…)
Nu de betaling van de uitkering op grond van hoofdstuk IV per kalendermaand geschiedt, is het noodzakelijk om op te nemen op welke wijze de uitkering wordt berekend wanneer het recht op uitkering niet op de eerste dag van een kalendermaand begint of eindigt. Het zevende en achtste lid regelen hoe gemaximeerd wordt indien er niet gedurende een hele kalendermaand recht op uitkering bestaat.” [5]
6.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is het door eiser genoemde recht jegens zijn werkgever op 8% vakantiebijslag niet aan te merken als een niet-verdisconteerde omstandigheid. De wetgever heeft bij de invoering van artikelen 61 en 64 van de WW juist bedoeld om de faillissementsuitkering te maximeren om zo te voorkomen dat het UWV hele hoge faillissementsuitkeringen moet betalen. De wetgever was zich er hierbij van bewust dat ex-werknemers hierdoor zelf het risico zouden moeten dragen wanneer het bedrag dat eigenlijk door hun failliete ex-werkgever betaald had moeten worden, boven het gemaximeerde bedrag uit zou komen. Hiermee heeft de wetgever dus al gedacht aan de omstandigheid van eiser dat iemand die een faillissementsuitkering ontvangt hierdoor minder vakantiebijslag krijgt dan waar hij tegenover zijn ex-werkgever recht op had. In dit geval doen zich geen bijzondere omstandigheden voor die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Daarom komt de rechtbank niet toe aan de vraag of toepassing van artikel 64, lid 8, WW zozeer in strijd komt met fundamentele rechtsbeginselen of ongeschreven recht, dat er reden bestaat om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe strikte toepassing van de wettelijke bepaling leidt.
6.4.
Hierbij aansluitend stelt de rechtbank vast dat een betrokkene door de manier van maximering, voorgeschreven door artikel 64, achtste lid, van de WW, meer specifiek de breuk (bij een gebroken maand) waarmee wordt vermenigvuldigd, minder vakantiebijslag krijgt uitgekeerd dan op de manier van maximering voorgeschreven door artikel 64, vijfde lid, van de WW. De vakantiebijslag over in een heel jaar opgebouwde vakantiedagen wordt op deze manier gemaximeerd aan de hand van uitsluitend het aantal gewerkte dagen in de laatste maand van de aflopende arbeidsovereenkomst. De rechtbank kan zich voorstellen dat berekening op deze manier zeer nadelig zou kunnen zijn voor een betrokkene in het geval dat een arbeidsovereenkomst vroeg in de laatste maand eindigt (in plaats van de nu toegepaste breuk van 17/20, zou het om een breuk van bijvoorbeeld 3/20 kunnen gaan). Afgezien van de vraag of de wetgever ook precies heeft bedoeld dat de vakantiebijslag over opgebouwde vakantiedagen moet worden gemaximeerd naar evenredigheid met het aantal dagen in de laatste maand van het arbeidscontract, is de toepassing van artikel 64, achtste lid, van de WW hier hoe dan ook niet zozeer in strijd met fundamentele rechtsbeginselen of ongeschreven recht, dat strikte toepassing achterwege zou moeten blijven. In dit geval is het verschil in hoogte van vakantiebijslag tussen de toepassing van artikel 64, achtste lid, van de WW voor eiser namelijk € 93,00. [6] Ook als de door eiser ontvangen vakantiebijslag van
€ 526,98, wordt vergeleken met de ongemaximeerde vakantiebijslag van € 780,15, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Dit is voor de rechtbank onvoldoende om te oordelen dat de toepassing van artikel 64, achtste lid, van de WW in deze zaak eiser op zo’n manier raakt dat toepassing van de bepaling achterwege zou moeten blijven. De rechtbank kan dus niet afwijken van dit wetsartikel.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Het UWV heeft de hoogte van de faillissementsuitkering van eiser juist vastgesteld. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M.S. Requisizione, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Wintjes, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Memorie van toelichting bij de Werkloosheidswet (TK, 2013–2014, 33818, nr. 3, pagina 136).
3.De rechtbank begrijpt dat eiser doelt op artikel 15 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML).
4.Op grond van het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet is uitgesloten dat de rechter een bepaling van een wet in formele zin aan algemene rechtsbeginselen, zoals het evenredigheidsbeginsel, toetst.
5.Memorie van toelichting bij de Werkloosheidswet (TK, 2013–2014, 33818, nr. 3, pagina 61 en 136 en 139).
6.Het gemaximeerde bedrag aan vakantiebijslag op grond van artikel 64, vijfde lid, van de WW is