ECLI:NL:RBOBR:2023:862

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
3 maart 2023
Publicatiedatum
2 maart 2023
Zaaknummer
22/1700
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van kinderbijslag met terugwerkende kracht

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Oost-Brabant het beroep van eiser tegen de afwijzing van kinderbijslag voor zijn zoon over het eerste en tweede kwartaal van 2021. De Sociale Verzekeringsbank had eerder kinderbijslag toegekend met ingang van het derde kwartaal van 2021, maar de aanvraag voor de voorgaande kwartalen was afgewezen. Eiser en belanghebbende, zijn ex-partner, zijn gescheiden en hebben co-ouderschap over hun kinderen. Eiser stelt dat zijn zoon sinds februari 2021 bij hem woont en dat hij recht heeft op kinderbijslag over de eerdere kwartalen.

De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van de kinderbijslag voor het eerste kwartaal terecht was, omdat de zoon op de peildatum nog bij belanghebbende woonde. Voor het tweede kwartaal oordeelt de rechtbank dat de situatie niet bestendig was veranderd, omdat de wijziging in de woonsituatie van de zoon pas na de zitting in de echtscheidingsprocedure op 5 augustus 2021 was vastgesteld. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van de Sociale Verzekeringsbank, maar bevestigt dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven. Eiser krijgt zijn griffierecht vergoed en de proceskosten worden toegewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van de peildatum en de bestendigheid van de woonsituatie bij de toekenning van kinderbijslag. De rechtbank stelt dat de gemaakte afspraken tussen de ouders over de kinderbijslag gerespecteerd moeten worden, tenzij er een bestendige niet-naleving van deze afspraken is.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 22/1700

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 maart 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (verweerder)

(gemachtigde: mr. G.E. Eind).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[naam]uit [woonplaats] (belanghebbende)
(gemachtigde: mr. A. Sanders-Maanurdin).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de kinderbijslag voor [naam] (de zoon van eiser en belanghebbende), over het eerste en het tweede kwartaal van 2021.
1.1
Verweerder heeft met het besluit van 21 december 2021 met ingang van het derde kwartaal van 2021 kinderbijslag toegekend voor [naam] , en over het eerste en tweede kwartaal van 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit van 16 juni 2022 is verweerder erbij gebleven dat eiser pas met ingang van het derde kwartaal van 2021 kinderbijslag voor [naam] ontvangt.
1.2
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3
De rechtbank heeft belanghebbende gevraagd of zij deel wil nemen aan het geding. In de brief van 16 september 2022 heeft belanghebbende gezegd dat zij dat wil.
1.4
De rechtbank heeft het beroep op 24 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn partner [naam] , belanghebbende en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser en belanghebbende zijn met elkaar getrouwd op 12 september 2008. Samen hebben zij twee minderjarige kinderen: [naam] , geboren op [geboortedag] 2010, en [naam] , geboren op [geboortedag] 2014.
2.1
Verweerder heeft op 28 maart 2019 een wijzigingsformulier ontvangen van eiser en belanghebbende met daarin een gezamenlijke verklaring. Volgens die verklaring leven eiser en belanghebbende sinds 31 januari 20219 gescheiden van elkaar en hebben zij
co-ouderschap. Verder hebben eiser en belanghebbende aangegeven voor ieder kind apart kinderbijslag te willen aanvragen. Eiser vraagt kinderbijslag aan voor [naam] en belanghebbende voor [naam] . Met ingang van het tweede kwartaal van 2019 heeft verweerder op deze manier kinderbijslag uitbetaald. Verder vermeldt het wijzigingsformulier dat op 14 februari 2019 bij de rechtbank een verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend.
2.2
De mondelinge behandeling (de zitting) in de echtscheidingsprocedure heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2021. Vervolgens heeft de rechtbank in de beschikking van 10 september 2021 de echtscheiding tussen eiser en belanghebbende uitgesproken. Verder heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – het hoofdverblijf van beide kinderen bepaald bij eiser.
2.3
Op 5 augustus 2021, de dag van de zitting in de echtscheidingsprocedure, heeft eiser aan verweerder doorgegeven dat de situatie is gewijzigd en dat de rechtbank die dag het hoofdverblijf van beide kinderen bij eiser heeft bepaald. Eiser heeft vervolgens op 25 augustus 2021 met verweerder gebeld en gevraagd om kinderbijslag met terugwerkende kracht omdat [naam] , net als [naam] , feitelijk al sinds medio februari 2021 bij hem woont. Verweerder heeft vervolgens onderzoek gedaan naar de onderhoudsbijdrage die belanghebbende sinds februari 2021 heeft betaald voor [naam] .
2.4
Hierna heeft verweerder het besluit van 21 december 2021 genomen. In dit besluit heeft verweerder met ingang van het derde kwartaal van 2021 kinderbijslag voor [naam] aan eiser toegekend. Het verzoek van eiser om ook over het eerste en tweede kwartaal van 2021 kinderbijslag voor [naam] aan eiser toe te kennen heeft verweerder afgewezen. Eiser en belanghebbende hebben allebei tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
2.5
In het bestreden besluit van 16 juni 2022 heeft verweerder beslist op het bezwaar van eiser. Daarbij is verweerder erbij gebleven dat eiser niet eerder dan met ingang van het derde kwartaal van 2021 kinderbijslag voor [naam] ontvangt.
2.6
In een besluit van 1 april 2022 heeft verweerder het bezwaar van belanghebbende tegen de toekenning aan eiser voor [naam] over het derde kwartaal van 2021 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft belanghebbende geen beroep ingesteld.

Standpunten partijen

3. Verweerder heeft in het bestreden besluit van 16 juni 2022 gesteld dat aan eiser over het tweede kwartaal van 2021 geen kinderbijslag voor [naam] moet worden uitbetaald. De reden daarvoor is dat eiser volgens verweerder alleen kinderbijslag kan krijgen over het tweede kwartaal van 2021 als belanghebbende onvoldoende heeft bijgedragen aan het onderhoud voor [naam] . Daarvan is volgens verweerder geen sprake omdat uit de verklaring en opgave van belanghebbende blijkt dat zij in dat kwartaal voldoende (ten minste € 433,00) heeft bijgedragen aan het onderhoud van [naam] . Volgens verweerder was eisers bezwaar niet gericht tegen de afwijzing van de kinderbijslag voor [naam] over het eerste kwartaal van 2021. Daarom gaat het besluit van verweerder van 16 juni 2022 alleen over het tweede kwartaal van 2021.
3.1
Eiser is het niet eens met dit besluit van verweerder en voert in beroep aan dat hij ook over het eerste en tweede kwartaal van 2021 kinderbijslag voor [naam] zou moeten krijgen. Beide kinderen verbleven vanaf februari 2021 op verzoek van belanghebbende grotendeels bij hem en sindsdien heeft hij ook de meeste kosten betaald. Eiser bestrijdt de opgave van belanghebbende van de door haar gemaakte kosten en vindt de beslissing van verweerder onterecht. Anders dan verweerder stelt was het bezwaar ook gericht tegen de afwijzing over het eerste kwartaal van 2021. Eiser vindt dat hij vanaf februari 2021 recht heeft op kinderbijslag voor [naam] .
4. Op de zitting heeft verweerder toegelicht dat de motivering van het bestreden besluit niet juist is. Verweerder heeft tijdens de bezwaarprocedure weliswaar stukken over het onderhoud opgevraagd bij beide ouders, maar hoeveel beide ouders hebben bijgedragen in het onderhoud is in dit geval niet relevant. Er is volgens verweerder een andere reden waarom eiser geen kinderbijslag voor [naam] krijgt over het eerste en tweede kwartaal van 2021. Zo wordt de kinderbijslag over het eerste kwartaal van 2021 niet aan eiser uitbetaald omdat [naam] op de peildatum van het eerste kwartaal, 1 januari 2021, nog bij belanghebbende woonde. Over het tweede kwartaal van 2021 wordt de kinderbijslag niet aan eiser uitbetaald omdat de aanvraag achteraf is gedaan. In zo’n geval gaat verweerder uit van de in 2019 gemaakte afspraak tussen eiser en belanghebbende dat de kinderbijslag voor [naam] aan belanghebbende wordt uitbetaald, ook als de feitelijke situatie anders is dan zoals deze was ten tijde van de gemaakte afspraak. Pas wanneer blijkt dat de gemaakte afspraak niet wordt nageleefd en deze niet-naleving een bestendig karakter heeft, dan wordt de feitelijke situatie doorslaggevend. In het geval van eiser en belanghebbende is [naam] in februari 2021 bij eiser gaan verblijven. Voordat die wijziging van belang wordt moet de nieuwe situatie bestendig zijn. Op grond van het beleid van verweerder [1] is daarvan pas sprake na zes maanden. In de periode van februari 2021 tot 5 augustus 2021 was de situatie volgens verweerder daarom niet bestendig veranderd, zodat ook over het tweede kwartaal aan eiser geen kinderbijslag voor [naam] wordt betaald. Vanaf het derde kwartaal is daarvan wel sprake.
4.1
In reactie hierop heeft eiser aangevoerd dat er kennelijk van alles is misgegaan bij verweerder en dat hij daaronder heeft moeten lijden. Over het nieuwe standpunt van verweerder op de zitting stelt eiser dat de situatie sinds februari 2021 is veranderd en dat [naam] sindsdien bestendig bij hem en zijn partner verblijft. Wanneer de rechtbank dat anders ziet, stelt eiser dat in ieder geval achteraf wel kan worden vastgesteld dat [naam] al vanaf februari 2021 bestendig bij hem verbleef.
4.2
Ook belanghebbende heeft op de zitting gereageerd op het nieuwe standpunt van verweerder. Zij heeft betoogd dat de woonsituatie van [naam] niet al vanaf februari 2021 bestendig was. Er is nog een aantal maanden onduidelijk geweest waar [naam] zou verblijven. Zo is er in de maanden na februari 2021 nog geprobeerd om terug te gaan naar de oude situatie, maar dat is helaas niet gelukt. Pas op de zitting bij de rechtbank, op 5 augustus 2021, heeft belanghebbende gezegd dat het beter is dat [naam] bij eiser blijft. Zij heeft dat gedaan om rust te creëren voor [naam] .

Beoordeling door de rechtbank

De relevante regelgeving staat in een bijlage bij deze uitspraak.
5. Alleen al omdat verweerder heeft gezegd dat de motivering in het bestreden besluit van 16 juni 2022 van de afwijzing over het tweede kwartaal van 2021 niet juist was, is het beroep gegrond. De rechtbank zal daarom het bestreden besluit vernietigen.
5.1
Vervolgens moet de rechtbank beoordelen of de nieuwe motivering van verweerder zoals hij die op de zitting naar voren heeft gebracht, voldoende is voor de afwijzing van de kinderbijslag voor [naam] over het eerste en tweede kwartaal van 2021. Wanneer dat zo is, kunnen namelijk de rechtsgevolgen van het bestreden besluit van 16 juni 2021 in stand blijven en hoeft verweerder niet een nieuw besluit te nemen.
5.2
De rechtbank oordeelt dat verweerder met die nieuwe motivering terecht heeft besloten dat over het eerste en tweede kwartaal van 2021 geen kinderbijslag aan eiser wordt betaald. De rechtbank legt dit hieronder uit.
De kinderbijslag voor [naam] over het eerste kwartaal van 2021
6. Partijen zijn het erover eens dat [naam] op de peildatum 1 januari 2021 nog steeds tot het huishouden van belanghebbende behoorde. [2] Dat betekent dat belanghebbende over dat kwartaal het recht houdt op betaling van de kinderbijslag. De situatie op de peildatum is namelijk bepalend voor de kinderbijslag over het gehele eerste kwartaal. Verweerder heeft dan ook terecht besloten dat eiser geen recht heeft op uitbetaling van de kinderbijslag voor [naam] over het eerste kwartaal van 2021.
De kinderbijslag voor [naam] over het tweede kwartaal van 2021
7. Volgens de overeenkomst van 2019 tussen eiser en belanghebbende moest de kinderbijslag voor [naam] aan belanghebbende worden uitbetaald. Op 25 augustus 2021 heeft eiser met terugwerkende kracht om kinderbijslag gevraagd. Dan is artikel 18, zesde lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) van toepassing.
7.1
De Centrale Raad van Beroep (CRvB), de hoogste bestuursrechter in zaken zoals deze, heeft eerder geoordeeld [3] dat in de situatie waarin twee of meer personen waaronder één persoon tot wiens huishouden het kind behoort, over eenzelfde tijdvak recht op kinderbijslag voor eenzelfde kind hebben, de kinderbijslag waarop degene recht heeft tot wiens huishouden dit kind niet behoort, niet wordt uitbetaald. Dit is geregeld in artikel 18, vierde lid, van de AKW. Verder heeft de CRvB geoordeeld dat wanneer twee personen die recht hebben op kinderbijslag voor eenzelfde kind, dit kind op basis van een overeenkomst of rechterlijke beschikking overwegend in gelijke mate verzorgen en onderhouden zonder met elkaar een gemeenschappelijke huishouding te voeren, tenzij in de overeenkomst anders is overeengekomen of in de rechterlijke beschikking anders is bepaald, het recht van één van deze personen op de kinderbijslag gelijk verdeeld wordt uitbetaald aan beide verzekerden en dat het recht van de andere persoon niet wordt uitbetaald. Dat is geregeld in artikel 10 van het Besluit uitvoering kinderbijslag (BUK).
7.2
Bij de toepassing van artikel 18, vierde lid, van de AKW en artikel 10 van het BUK hanteert verweerder op basis van beleidsregel SB1014 en beleidsregel SB1096 het criterium dat een kind wordt geacht te wonen waar het kind het merendeel van de voor de nachtrust bestemde tijd doorbrengt. Als er sprake is van een overeengekomen of opgelegde regeling over de opvoeding van het kind, gaat verweerder echter in beginsel uit van wat is bepaald in de betreffende regeling. Alleen als blijkt dat zo’n regeling bestendig niet wordt nageleefd, dient de feitelijke situatie als richtsnoer voor de uitbetaling. De CRvB acht deze benaderingswijze van verweerder niet onjuist. [4]
7.3
De rechtbank moet dus beoordelen of de afspraak tussen eiser en belanghebbende uit 2019 op de peildatum 1 april 2021 bestendig niet werd nageleefd. Onder bestendig wordt op grond van de beleidsregel van verweerder verstaan: langer dan zes maanden. [5]
7.4
De rechtbank concludeert dat geen sprake was van de situatie dat de afgesproken regeling op 1 april 2021 bestendig niet werd nageleefd. Partijen zijn het erover eens dat [naam] tot medio februari 2021 hoofdverblijf had bij belanghebbende en dat [naam] in elk geval vanaf 5 augustus 2021 bestendig behoort tot het huishouden van eiser en niet meer tot het huishouden van belanghebbende. Hoewel [naam] sinds medio februari 2021 tot het huishouden van eiser behoorde, betekent dit niet dat op 1 april 2021 de situatie bestendig was gewijzigd. Niet alleen werd op 1 april 2021 de eerdere afspraak uit 2019 pas 1,5 maand niet nageleefd, ook blijkt uit de beschikking van de rechtbank dat eiser en belanghebbende tót de zitting van 5 augustus 2021 een verschillende visie hadden op het hoofdverblijf van de kinderen. Verder heeft eiser ook pas op 5 september 2021 bij verweerder gemeld dat de situatie was gewijzigd. Gelet hierop stelt verweerder terecht dat op 1 april 2021 nog geen sprake was van het bestendig niet naleven van de afspraak uit 2019.
7.5
Eiser heeft ter zitting nog aangevoerd dat in ieder geval achteraf kan worden vastgesteld dat de situatie langer dan zes maanden bestond, maar dit betoog slaagt niet. De situatie moet immers op de peildatum al bestendig zijn gewijzigd en minstens zes maanden bestaan. Dat was op 1 april 2021 niet het geval.
7.6
Verweerder heeft daarom terecht de Akw over het tweede kwartaal van 2021 niet aan eiser uitbetaald. De nieuwe motivering zoals verweerder deze ter zitting naar voren heeft gebracht, volgt de rechtbank.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond, maar dat betekent niet dat eiser gelijk krijgt. Verweerder heeft namelijk tijdens de beroepsprocedure het bestreden besluit alsnog juist gemotiveerd.
Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder wel het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.
8.1
De rechtbank veroordeelt verweerder ook in de door eiser gemaakte proceskosten.
Op de zitting heeft eiser aangegeven dat deze kosten onder meer bestaan uit een vrije dag ad € 100,00. Verweerder heeft deze kosten niet bestreden en dit bedrag komt de rechtbank ook niet onredelijk voor. De rechtbank zal dat bedrag daarom toewijzen. Verder heeft eiser verzocht om vergoeding van zijn reiskosten van in totaal € 23,80 in verband met het vervoer van 85 kilometer per eigen auto. Vergoeding van reiskosten moet op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) echter worden vastgesteld aan de hand van een tarief voor openbaar vervoer, behalve als reizen met het openbaar vervoer niet of onvoldoende mogelijk is geweest. Het is niet gebleken dat openbaar vervoer onvoldoende mogelijk was. De rechtbank gaat daarom uit van de reiskosten van eiser per openbaar vervoer en stelt de reiskosten vast op € 21,78 (€ 10,89 enkele reis). De totale proceskosten bedragen dus € 121,78. Verweerder moet deze aan eiser vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 16 juni 2021;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 121,78;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 50,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. de Jong-Nibourg, rechter, in aanwezigheid van J.H. van Wordragen - van Kampen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

BIJLAGE

Algemene kinderbijslagwet (AKW)

Artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a en b
De verzekerde heeft overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op kinderbijslag voor een kind dat jonger is dan 18 jaar en dat tot zijn huishouden behoort of door hem wordt onderhouden.
Artikel 11, tweede lid
Recht op kinderbijslag over een kalenderkwartaal voor een kind bestaat indien op de eerste dag van dat kalenderkwartaal is voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 7, en, indien van toepassing, artikel 7a.
Artikel 18
1. (…)
2. Indien twee personen, die gezamenlijk een huishouden vormen, over eenzelfde tijdvak recht op kinderbijslag voor eenzelfde kind hebben, wordt de kinderbijslag uitbetaald aan degene van hen die zij gezamenlijk daartoe hebben aangewezen.
3. (…)
4. Indien twee of meer personen waaronder één persoon tot wiens huishouden het kind behoort, over eenzelfde tijdvak recht op kinderbijslag voor eenzelfde kind hebben, wordt de kinderbijslag waarop degene recht heeft, tot wiens huishouden dit kind niet behoort, niet betaald.
5. Indien twee of meer personen over eenzelfde tijdvak recht hebben op kinderbijslag voor eenzelfde kind, in andere situaties dan bedoeld in het tweede en vierde lid, wordt betaald de kinderbijslag waarop degene recht heeft die de hoogste bijdrage in het onderhoud van dit kind levert. Aan de andere personen wordt geen kinderbijslag uitbetaald.
6. Indien de persoon aan wie op grond van het vierde of vijfde lid kinderbijslag zou moeten worden betaald indien hij een aanvraag zou hebben ingediend, geen aanvraag heeft ingediend, wordt de kinderbijslag, in afwijking van het vierde en vijfde lid, betaald aan de persoon die daartoe wel een aanvraag heeft ingediend. Indien de persoon, bedoeld in de eerste zin, die geen aanvraag heeft ingediend, alsnog een aanvraag indient, wordt de kinderbijslag aan hem betaald na afloop van het kalenderkwartaal waarin de aanvraag is ingediend, mits de aanvraag in de eerste twee maanden van dat kalenderkwartaal is ingediend. Indien de aanvraag, bedoeld in de tweede zin, is ingediend in de laatste maand van een kalenderkwartaal dan wordt de kinderbijslag aan hem betaald na afloop van het kalenderkwartaal volgend op het kalenderkwartaal waarin de aanvraag is ingediend.
7. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot situaties van samenloop, bedoeld in het tweede, vierde en vijfde lid, nadere en aanvullende regels worden gesteld waarbij bepaald kan worden dat aan een ander persoon de kinderbijslag wordt uitbetaald dan de persoon, bedoeld in het vierde en vijfde lid.
8. (…)
9. (…)

Besluit uitvoering kinderbijslag (BUK)

Artikel 10
1. indien twee personen die recht hebben op kinderbijslag voor eenzelfde kind, dit kind op basis van een overeenkomst of rechterlijke beschikking in overwegend gelijke mate verzorgen en onderhouden zonder met elkaar een gemeenschappelijke huishouding te voeren, wordt tenzij in de overeenkomst anders is overeengekomen of in de rechterlijke beschikking anders is bepaald, het recht van één van deze personen op de kinderbijslag gelijk verdeeld uitbetaald aan beide verzekerden en wordt het recht van de andere persoon niet uitbetaald.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op het extra bedrag aan kinderbijslag, bedoeld in artikel 7a, tweede lid, van de wet.
Beleidsregel ‘Kinderbijslagbetaling bij gescheiden huishoudens; echtscheiding enco-ouderschap’ (SB1096)
Als de ouders van een kind gescheiden huishoudens voeren en het kind in één van beide huishoudens woont, heeft de ouder in wiens huishouden het kind woont recht op kinderbijslag omdat het kind tot het huishouden van die ouder behoort. Indien de andere ouder, tot wiens huishouden het kind niet behoort, het kind in belangrijke mate onderhoudt, bijvoorbeeld door alimentatie te betalen, heeft ook deze ouder recht op kinderbijslag. Artikel 18, vierde lid, AKW bepaalt dat in die situatie, waarin twee maal recht op kinderbijslag voor één kind bestaat, de betaling van de kinderbijslag aan de ouder tot wiens huishouden het kind niet behoort, achterwege moet blijven.
Een kind kan ook (beurtelings) tot twee huishoudens behoren. Dit doet zich voor bij een zogenaamd co-ouderschap. Van co-ouderschap is sprake indien een kind overwegend in gelijke mate wordt verzorgd en onderhouden door beide ouders. Bij co-ouderschap wordt de kinderbijslag waarop één van beide ouders recht heeft gelijk verdeeld betaald aan beide ouders, terwijl de kinderbijslag waarop de andere ouder recht heeft niet wordt uitbetaald. Dit laatste is bepaald in artikel 5a, eerste lid, van het Samenloopbesluit kinderbijslag.
Voor de interpretatie van het begrip ‘overwegend in gelijke mate verzorgen en onderhouden’ in de zin van artikel 5a, eerste lid van het Samenloopbesluit kinderbijslag valt de SVB terug op de regels die zijn ontwikkeld in het kader van het huishoudbegrip (zie Deel I, Tot het huishouden behoren SB1014). Dat wil zeggen dat het kind afwisselend in gelijke mate de nachtrust moet doorbrengen bij beide ouders.
Het kan ook voorkomen dat er tussen de gescheiden levende ouders afspraken gelden die niet uitgaan van een strikte verdeling van de verzorging en het onderhoud van de kinderen op een wijze zoals hiervoor beschreven. Indien in een dergelijke situatie in de overeenkomst niettemin een expliciete afspraak is gemaakt over de verdeling van de kinderbijslag, dan zal deze door de SVB worden gehonoreerd. De SVB gaat uit van de in de overeenkomst opgenomen regeling betreffende de verdeling van de verzorging en het onderhoud. Alleen indien blijkt dat niet-naleving van deze regeling een bestendig karakter heeft (in zijn algemeenheid langer dan zes maanden), dient de feitelijke situatie als richtsnoer voor de uitbetaling. Als het niet goed mogelijk is om de feitelijke situatie vast te stellen, gaat de SVB alsnog uit van de in de overeenkomst opgenomen regeling.

Voetnoten

1.Zie de beleidsregel SB1096.
2.artikel 7, eerste lid, aanhef, en onder a, van de Akw in samenhang met artikel 11, tweede lid, van de Akw.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:218.
4.Zie de uitspraak van 17 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3262, en de uitspraak van 6 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2316.
5.Artikel 18, zesde lid van de Algemene kinderbijslagwet, in samenhang met de beleidsregel SB1096.