ECLI:NL:RBOBR:2023:797

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
24 februari 2023
Publicatiedatum
27 februari 2023
Zaaknummer
22/172
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van beroep tegen watersysteemheffing en de rol van WOZ-waarde in bestuursrechtelijke procedures

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, op 24 februari 2023, werd het beroep van eiseres tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant behandeld. De rechtbank constateerde dat de heffingsambtenaar ten onrechte had beslist op het bezwaar tegen de aanslag watersysteemheffing, omdat de WOZ-waarde van de onroerende zaak nog niet onherroepelijk was vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de uitspraak op bezwaar. Eiseres had eerder beroep ingesteld tegen de WOZ-waarde, wat betekende dat de heffingsambtenaar moest wachten met het doen van een nieuwe uitspraak op bezwaar totdat de WOZ-waarde definitief was. De rechtbank wees ook het verzoek om immateriële schadevergoeding af, omdat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank benadrukte dat de heffingsambtenaar in deze zaak niet de bevoegdheid had om de uitspraak op bezwaar in te trekken, wat in strijd is met de geldende rechtspraak. De rechtbank deed een oproep aan de Hoge Raad om deze rechtspraak te heroverwegen, gezien de onwenselijke gevolgen die dit kan hebben voor de rechtspraktijk. De uitspraak werd gedaan door mr. A.F. Vink, in aanwezigheid van griffier Z. Selkan, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 22/172

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

24 februari 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaats] , eiseres

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant, de heffingsambtenaar
(gemachtigde: mr. A.J. van Griethuysen).

Zitting

De rechtbank heeft het beroep van eiser op 24 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de heffingsambtenaar deelgenomen.
De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten en vervolgens uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 360,- aan eiseres moet vergoeden;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 209,25 aan proceskosten aan eiseres;
  • wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 7 december 2021 (de bestreden uitspraak).
1.1.
De heffingsambtenaar heeft op 31 mei 2021 aan eiseres met betrekking tot de onroerende zaak [adres] , voor het belastingjaar 2021 een aanslag watersysteemheffing gebouwd opgelegd ter hoogte van € 1.721,15 (de aanslag).
1.2.
Met de bestreden uitspraak heeft de heffingsambtenaar de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Eiseres heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

Feiten

2. Eiseres was op 1 januari 2021 eigenaar van de onroerende zaak.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar in de bestreden uitspraak ten onrechte al op het bezwaar tegen de aanslag heeft beslist. Het beroep van eiser is daarom gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1.
Uit artikel 121, eerste lid, onder d, van de Waterschapswet volgt dat voor de watersysteemheffing ter zake van gebouwde onroerende zaken als heffingsmaatstaf geldt de waarde die voor de onroerende zaak wordt bepaald op de voet van de Wet waardering onroerende zaken (de WOZ-waarde).
3.2.
Uit artikel 131 van de Waterschapswet volgt dat de heffingsambtenaar het bezwaar van eiseres tegen de aanslag watersysteemheffing moet aanhouden totdat de WOZ-waarde van de onroerende zaak onherroepelijk is komen vast te staan. De heffingsambtenaar heeft in het verweerschrift aangegeven van deze rechtsregel op de hoogte te zijn, maar dat die deze situatie toepassing mist. In het verweerschrift staat dat de gemeente Veghel (de rechtbank begrijpt: de heffingsambtenaar van de gemeente Meierijstad) hem in november 2021 via de Landelijke Voorziening WOZ heeft laten weten dat de WOZ-waarde onherroepelijk vast is komen te staan. Daarna heeft de heffingsambtenaar de bestreden uitspraak op bezwaar gedaan. Eiseres heeft niet bestreden dat de WOZ-waarde onherroepelijk vaststaat. De rechtbank heeft echter ambtshalve geconstateerd dat de WOZ-waarde niet onherroepelijk is vastgesteld, omdat eiseres beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Meierijstad waarbij die waarde is gehandhaafd. De zaak is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer SHE 21/3131 en daar is tot op heden nog geen (onherroepelijke) uitspraak in gedaan.
3.3.
Het gevolg hiervan is dat het beroep gegrond is en de bestreden uitspraak op bezwaar moet worden vernietigd. De heffingsambtenaar zal vervolgens moeten wachten met het (opnieuw) uitspraak op bezwaar doen totdat de WOZ-waarde onherroepelijk is komen vast te staan zoals in artikel 131 van de Waterschapswet is bepaald.
3.4.
Het verzoek van eiseres om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen, omdat van een dergelijke overschrijding geen sprake is. De redelijke termijn bedraagt voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk twee jaren. De termijn vangt aan op de dag dat het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar is ontvangen en eindigt op de dag waarop de rechtbank uitspraak in beroep doet. Het bezwaarschrift is op 4 juni 2021 door de heffingsambtenaar ontvangen en de rechtbank doet vandaag uitspraak. De verstreken periode bedraagt dus minder dan twee jaren. Anders dan eiser op de zitting heeft gesteld, ziet de rechtbank geen aanleiding om de redelijke termijn te beperken.
3.5.
Omdat het beroep van eiseres gegrond is, moet de heffingsambtenaar het door haar betaalde griffierecht vergoeden. Ook maakt eiseres op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht aanspraak op vergoeding van haar proceskosten die zij redelijkerwijs heeft moeten maken. Uitgangspunt bij de vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand is dat de forfaitaire tarieven in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden gevolgd en dat bij de bepaling van de vergoeding van de feitelijke inspanningen van de gemachtigde in beginsel geen rol spelen, maar op grond van artikel 2, derde lid, van dat besluit kan daar in bijzondere omstandigheden van worden afgeweken. Die bijzondere omstandigheden doen zich naar het oordeel van de rechtbank voor.
3.5.1.
De uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Meierijstad inzake de aanslag OZB/WOZ-beschikking is van 5 november 2021. De gemachtigde van eiseres heeft daartegen namens eiseres beroep ingesteld dat op 14 december 2021 door de rechtbank is ontvangen (en aldaar is geregistreerd onder nummer SHE 21/3131). De heffingsambtenaar (van de BSOB) heeft in dit geschil inzake de watersysteemheffing uitspraak op bezwaar gedaan op 7 december 2021. Het door de gemachtigde van eiseres opgestelde beroepschrift van 14 januari 2022 is op 19 januari 2022 door de rechtbank ontvangen. Toen eiseres het beroepschrift in deze zaak indiende, wist zij dat er al een beroep liep tegen de WOZ-waarde. Eiseres had dat simpelweg in haar beroepschrift kunnen vermelden en aangeven dat daarom de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar (van de BSOB) had moeten worden vernietigd.
3.5.2.
In plaats daarvan stuurt eiseres brieven aan de rechtbank waar – eerlijk gezegd – nagenoeg geen touw aan is vast te knopen, iets wat de heffingsambtenaar in het verweerschrift ook terecht benoemt. Ook als de heffingsambtenaar in het verweerschrift nog eens expliciet zegt dat hij van de gemeente te horen heeft gekregen dat de WOZ-waarde onherroepelijk zou zijn vastgesteld en wijst op de rechtsregel van artikel 131 van de Waterschapswet, dan reageert eiseres daar niet op en blijft zij in haar correspondentie – zo meent de rechtbank te begrijpen – de WOZ-waarde ter discussie stellen.
3.5.3.
Eiseres had in ieder geval twee heel duidelijke momenten waarop zij de heffingsambtenaar en de rechtbank erop had kunnen wijzen dat de heffingsambtenaar er ten onrechte van is uitgegaan dat de WOZ-waarde onherroepelijk is vastgesteld en dus dat hij ten onrechte uitspraak op bezwaar had gedaan. Eiseres heeft dat niet gedaan. Haar verklaring om dat niet te doen, zoals die op de zitting is gegeven, is daarvoor geen enkele rechtvaardiging.
3.5.4.
Eiseres had in deze zaak kunnen volstaan met het indienen van een (kort) beroepschrift waarin zij melding maakte van het feit dat de heffingsambtenaar er ten onrechte van was uitgegaan dat de WOZ-waarde onherroepelijk was komen vast te staan. De zaak had dan als kennelijk gegrond buiten zitting kunnen worden afgedaan. (In het belastingrecht mag een bestuursorgaan een beslissing op bezwaar namelijk niet intrekken. Daar merkt de rechtbank zo nog iets over op.) Genoemde inspanning van de gemachtigde van eiseres had toekenning van 1 punt met een zeer licht gewicht van 0,25 gerechtvaardigd wat had geresulteerd in een proceskostenvergoeding van € 209,25. De rechtbank zal de proceskostenvergoeding daarom op dat bedrag vaststellen. Het verzoek wordt voor het overige afgewezen, omdat in zoverre geen sprake is van redelijkerwijs gemaakte proceskosten.
3.6.
Sinds enige tijd worden rechtbanken opgeroepen om te wijzen op zogenaamde knellende rechtspraak (van hogere rechters). De rechtbank wil, gehoor gevend aan die oproep, wijzen op het volgende. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt uit het stelsel van wettelijke bepalingen die het beroep in belastingzaken regelen dat met het doen van uitspraak op een bezwaarschrift de behandeling van het bezwaar eindigt. [1] Gevolg hiervan is dat, anders dan in het normale bestuursrecht, de heffingsambtenaar een eenmaal gedane uitspraak op bezwaar niet kan intrekken [2] om (vervolgens) wederom uitspraak op bezwaar te doen. [3] Deze rechtspraak is in de literatuur op niet onbegrijpelijke gronden bekritiseerd. [4] Verder laat een geval als dit zien tot welke onwenselijke gevolgen deze rechtspraak kan leiden. De uitspraak op bezwaar in deze zaak is enkel door miscommunicatie tussen twee overheidsinstanties tot stand gekomen. Procedures als deze kunnen worden vermeden als een belanghebbende in plaats van beroep in te stellen de heffingsambtenaar kan bellen, hem op zijn vergissing kan wijzen en de heffingsambtenaar vervolgens de bevoegdheid heeft om die vergissing te herstellen door de uitspraak op bezwaar in te trekken. Mede met het oog op de grote werkdruk binnen de rechterlijke macht en diverse inspanningen die erop zijn gericht die druk te verlichten – waaronder het laagdrempelig oplossen van geschillen – wil de rechtbank de Hoge Raad met gepaste eerbied in overweging geven om bij gelegenheid de hiervoor genoemde rechtspraak nog eens tegen het licht te houden.
De rechter deelt mede dat van deze uitspraak een proces-verbaal wordt opgemaakt dat binnen twee weken aan partijen zal worden toegestuurd.
De rechter wijst erop dat partijen het recht hebben om tegen deze uitspraak hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Het hoger beroep moet zijn ingesteld binnen zes weken na de dag van verzending van dit proces-verbaal.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van Z. Selkan, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Voetnoten

1.HR 20 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT1516.
2.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 8 juni 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1827.
3.HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ3875.
4.G.J. van Leijenhorst e.a., Decentrale heffingen, Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 115-116.