ECLI:NL:RBOBR:2023:6630

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
6 april 2023
Publicatiedatum
20 november 2024
Zaaknummer
9654068 \ CV EXPL 22-556
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om medehuurderschap in het kader van huurovereenkomst woonruimte

In deze zaak hebben [eiser 1] en [eiser 2] een verzoek ingediend tot medehuurderschap van de woning die [eiser 1] sinds 1985 huurt van Stichting Woonbedrijf SWS.HHvL. Het verzoek is gedaan op basis van artikel 7:267 BW, dat de voorwaarden voor medehuurderschap regelt. Woonbedrijf heeft het verzoek afgewezen, met de stelling dat niet voldaan is aan de eisen voor een duurzame gemeenschappelijke huishouding en dat [eiser 2] niet voldoende financiële waarborg biedt voor de huurbetalingen. De kantonrechter heeft de procedure op 6 april 2023 behandeld, waarbij de feiten zijn besproken, waaronder de langdurige huurrelatie van [eiser 1] en de zorgbehoefte van haar zoon, [eiser 2]. De rechter heeft vastgesteld dat er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, ondanks de betwisting door Woonbedrijf. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de vordering van [eisers] moet worden toegewezen, omdat aan de voorwaarden van artikel 7:267 BW is voldaan. Woonbedrijf is veroordeeld in de proceskosten, en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel recht
Zittingsplaats Eindhoven
Zaaknummer: 9654068 \ CV EXPL 22-556
Vonnis van 6 april 2023
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

2.
[eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eisers] ,
gemachtigde: mr. M.M. van der Marel,
toevoegingsnummer: [nummer] ,
t e g e n
de stichting
Stichting Woonbedrijf SWS.HHvL,
gevestigd te Eindhoven,
gedaagde,
hierna te noemen: Woonbedrijf,
gemachtigde: mr. B. Poort.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 16 september 2022;
- de akte overlegging producties van [eisers] ,
- de mondelinge behandeling van 18 november 2022.
1.2.
Daarna is de uitspraakdatum nader bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[eiser 1] huurt sinds 1 maart 1985 van (thans) Woonbedrijf de zelfstandige woonruimte, gelegen aan de [adres] te ( [postcode] ) [plaats] (hierna: het gehuurde). De huurprijs bedroeg in februari 2022 € 509,92 per maand.
2.2.
[eiser 2] is de zoon van [eiser 1] .
2.3.
Bij brief van 28 september 2021 hebben [eisers] een verzoek om medehuurdershap gedaan welk verzoek Woonbedrijf op 14 oktober 2021 na beoordeling schriftelijk heeft afgewezen.

3.De vordering

3.1.
[eisers] vorderen te bepalen bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij vorraad, dat [eiser 2] per 2 november 2021 (ontvangst verzoek medehuurderschap), medehuurder zal zijn, tezamen met zijn moeder, [eiser 1] , van de woning staande en gelegen te ( [postcode] ) [plaats] aan het adres [adres] met veroordeling van Woonbedrijf in de proceskosten.
3.2.
[eisers] leggen aan hun vordering, samengevat, het volgende ten grondslag.
Aan [eiser 2] dient de status van medehuurder te worden toegekend. Er wordt voldaan aan de eisen zoals genoemd in artikel 7:267 lid 1 BW.
3.3.
Woonbedrijf betwist, dat aan voornoemde eisen wordt voldaan.
Op [eisers] rust een verzwaarde stelplicht; zij hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een op de toekomst gerichte duurzame gemeenschappelijke huishouding en het ontbreekt in de samenwoonrelatie aan wederkerigheid. Wat [eisers] hebben aangevoerd, is te algemeen en niet concreet onderbouwd, en aan de criteria voor het hebben van een duurzame én gemeenschappelijke huishouding is niet voldaan. Verder blijkt uit de door [eisers] overgelegde stukken niet dat [eiser 2] voldoende inkomen heeft voor een behoorlijke nakoming van de huurbetalingsverplichtingen. Om al deze redenen komt [eiser 2] niet in aanmerking voor het medehuurderschap.
Woonbedrijf concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eisers] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eisers] in de kosten en nakosten van deze procedure.

4.De beoordeling

4.1.
Ingevolge artikel 7:267 BW kan een andere persoon die in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft, medehuurder worden indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan. In lid 3 van dit artikel is onder
a)tot en met
c)bepaald in welke gevallen het verzoek om medehuurderschap wordt afgewezen.
Het gaat om de volgende situaties:
a.
a)de beoogd medehuurder heeft niet gedurende tenminste twee jaren in de woonruimte zijn hoofdverblijf en heeft niet met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding;
b)de vordering heeft, mede gelet op hetgeen is komen vast te staan omtrent de gemeenschappelijke huishouding en de tijdsduur daarvan, kennelijk slechts de strekking de beoogd medehuurder op korte termijn de positie van huurder te verschaffen;
c)de beoogd medehuurder biedt vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg voor een behoorlijke nakoming van de huur.
De vraag of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 7:267 BW moet volgens vaste rechtspraak worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval in onderling verband.
4.2.
In deze zaak is in zoverre sprake van een bijzondere situatie dat [eiser 2] de zoon is van [eiser 1] en na een tijd in Zuid-Afrika te hebben gewoond naar Nederland is teruggekeerd en bij zijn moeder is gaan wonen met het doel om voor haar te zorgen. [eiser 2] was ten tijde van het verzoek om medehuurderschap 59 jaar oud. [eiser 1] is ruim 80 jaar oud en lijdt aan de ziekte van Alzheimer.
4.3.
Hoewel in het algemeen de samenlevingsrelatie tussen ouders en kinderen als een aflopende samenlevingsrelatie moet worden aangemerkt, is niet uitgesloten dat volwassen kinderen die na hun jeugd uit huis zijn gegaan en zelfstandig hebben gewoond, op enig moment weer bij hun ouders of ouder intrekken en daarmee een gemeenschappelijke huishouding kunnen hebben (ECLI:NL:HR:2014:93).
Hoofdverblijf?
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser 1] en [eiser 2] momenteel beiden hun hoofdverblijf in het gehuurde hebben. [eiser 2] heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard, dat hij in februari 2019 uit Zuid-Afrika is teruggekeerd en sindsdien bij zijn moeder woont. Deze verklaring wordt ondersteund door een schriftelijke verklaring d.d. 26 oktober 2021 van zijn voormalige huisbaas in KwaZoeloe-Natal (bijlage 3 bij productie 2 bij dagvaarding), waarin deze ex-huisbaas verklaart dat [eiser 2] huurder was tot 1 februari 2019 en daarna is teruggekeerd naar Nederland om voor zijn moeder te zorgen die aan Alzheimer lijdt. Een en ander is door Woonbedrijf ter zitting niet weersproken zodat aan de eis, dat [eiser 2] tenminste twee jaren zijn hoofdverblijf in het gehuurde heeft gehad, is voldaan.
Daarmeee spitst het geschil zich toe op de vraag of [eisers] een duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben en of [eiser 2] voldoende financiële waarborg biedt om de huur te betalen.
Duurzame gemeenschappelijke huishouding?
4.5.
De vraag of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 7:267 lid 1 BW moet volgens vaste rechtspraak worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval in onderling verband, zoals het feitelijk gebruik van het gehuurde door de huurder en de medebewoner, alsmede de omstandigheid dat zij al dan niet (i) gezamenlijk voorzien in de kosten van de huisvesting en/of de kosten van levensonderhoud, (ii) gezamenlijk (of op grond van een afgesproken verdeling) huishoudelijke taken verrichten, (iii) gezamenlijk de maaltijden bereiden en gebruiken, (iv) gezamenlijk invulling geven aan vrije tijd en (v) gezamenlijk deelnemen aan het sociaal verkeer. De duurzaamheid is er wanneer er, in de redelijkerwijs aan partijen toe te schrijven perceptie, een als bestendig beoogde, en (dus) niet op termijn eindigende, gemeenschappelijke huishouding is. Daarbij zijn zowel objectieve factoren (duur) als subjectieve factoren (bedoeling van partijen, zoals affectieve relatie of verzorging huurder) van belang.
Voorts geldt, dat het op de weg van de huurder en de beoogde medehuurder ligt om, bij betwisting door de verhuurder dat sprake is van een gemeenschappelijke huishouding, voldoende concrete feiten omtrent de gestelde gemeenschappelijke huishouding aan te voeren. De verzwaarde stelplicht van de huurder en de beoogde medehuurder betreft het bestaan van de gemeenschappelijke huishouding als zodanig, maar niet de duurzaamheid ervan (vgl. HR 1 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1901 en HR 10 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6932).
4.6.
[eisers] stellen dat zij (i) gezamenlijk voorzien in de kosten van huisvesting en de kosten van levensonderhoud, (ii) gezamenlijk en op grond van een afgesproken verdeling de huishoudelijke taken verrichten, (iii) [eiser 2] de gezamenlijke maaltijden bereidt die ook gezamenlijk gebruikt worden, (iv) gezamenlijk invulling geven aan vrije tijd en (v) gezamenlijk deelnemen aan het sociaal verkeer.
Volgens [eiser 2] wordt de samenwoning (mede) ingegeven door de gezondheid van [eiser 1] die behoefte heeft aan hulp en verzorging omdat zij dementerend is. Hij heeft verder aangevoerd dat hij niet alleen bij zijn moeder is gaan wonen om voor haar te zorgen en haar te ondersteunen, maar ook om ‘samen te zijn’. Zo maken ze samen schoon, doen ze samen boodschappen, gaan samen op bezoek en ontvangen bezoek.
Ter onderbouwing hiervan hebben [eisers] bij dagvaarding enkele schriftelijke verklaringen van familieleden en buren overgelegd. Daaruit blijkt naar het oordeel van de kantonrechter genoegzaam dat [eiser 2] zijn moeder verzorgt, de boodschappen en het huishouden doet, kookt en samen met haar de maaltijden gebruikt en haar vergezelt als ze buitenshuis gaat.
4.7.
Woonbedrijf stelt hier tegenover, dat van een gemeenschappelijke huishouding geen sprake is, noch van duurzaamheid. Die duurzaamheid ontbreekt, omdat [eiser 1] al 80 jaar oud en ernstig ziek is, terwijl [eiser 2] in de woning is gaan wonen om zijn moeder te verzorgen en op een moment dat zelfstandig wonen voor [eiser 1] al niet meer mogelijk was (in mei 2020 is al een indicatie voor beschermd wonen met intensieve zorg afgegeven). Daarom is van wederkerigheid in de samenwoning geen sprake. Aldus Woonbedrijf.
4.8.
De enkele omstandigheid dat [eiser 2] (na terugkeer uit Afrika) bij zijn moeder is ingetrokken omdat zij toen al intensieve verzorging nodig had en dementerend was, sluit een duurzame gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 7:267 BW niet uit. Verwezen wordt naar een uitspraak van Hof 's-Hertogenbosch van 11 januari 2022 (ECLI:NL:GHSHE:2022:27) waarin een vergelijkbare situatie aan de orde was. Ook in dat geval was sprake van een zoon (57 jaar oud) die was ingetrokken bij zijn moeder (80 jaar oud) omdat hij een woning nodig had en omdat zijn moeder behoefte had aan mantelzorg vanwege beginnende dementie (zie randnummer 3.4.3 van genoemde uitspraak). Dat sprake zou moeten zijn van "wederkerigheid" in het samenleven, zoals door Woonbedrijf bepleit, is geen eis die in artikel 7:267 BW of door de Hoge Raad wordt gesteld (vgl. ook de annotatie van [A] bij de uitspraak van het hof in WR 2022/55).
Gesteld noch gebleken is dat [eiser 1] binnen afzienbare termijn zal overlijden en ook anderszins zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken waaruit kan worden afgeleid dat de samenwoning niet als blijvend en op de toekomst gericht is beoogd.
4.9.
Zoals door Woonbedrijf terecht opgemerkt, blijkt uit de schriftelijke verklaringen van familieleden en buren niets over de (verwevenheid van de) financiële huishouding van [eisers] . Bij hun nadere akte hebben [eisers] echter op naam van [eiser 2] gestelde facturen overgelegd betreffende de aankoop van een hoekbank, kookplaat en afzuigkap, parketvloer, eettafel en oven/magnetron-combinatie. De (veronder)stelling van Woonbedrijf, dat deze aankopen mogelijk uitsluitend aan [eiser 2] en niet aan de gemeenschappelijke huishouding ten goede zijn gekomen, is niet verder toegelicht of onderbouwd zodat daaraan wordt voorbijgegaan. Vast staat dat [eiser 1] een AOW-uitkering geniet en daarvan onder meer de huur betaalt, terwijl [eiser 2] een inkomen uit loondienst heeft. De stelling van [eisers] dat beiden bijdragen in de kosten van overige vaste lasten (anders dan de huur), boodschappen e.d. is door Woonbedrijf niet voldoende weersproken, zodat daarvan zal worden uitgegaan.
4.10.
De slotsom is, dat aan het vereiste van een duurzame en gemeenschappelijke huishouding is voldaan.
4.11.
Aan de stelling van Woonbedrijf (CvA nr 19), dat zij "de indruk heeft" dat het verzoek om medehuurderschap slechts de strekking heeft om [eiser 2] op korte termijn de positie van huurder te verschaffen, wordt voorbijgegaan omdat Woonbedrijf deze stelling op geen enkele wijze heeft toegelicht of onderbouwd en er ook anderszins geen aanwijzingen zijn die de gestelde indruk bevestigen. Dat [eiser 2] (blijkens de brief van WIJ Eindhoven, prod. 6 bij akte [eiser 2] ) zich zorgen maakt over zijn woonruimte indien [eiser 1] zou komen te overlijden, kan hem moeilijk worden aangerekend; [eiser 1] is immers op gevorderde leeftijd. Die omstandigheid is echter onvoldoende om aan te nemen dat hij er uitsluitend op uit zou zijn om zich op korte termijn de positie van huurder te verschaffen.
voldoende financiële waarborg?
4.12.
Zoals al opgemerkt geniet [eiser 1] een AOW-uitkering en heeft [eiser 2] een inkomen uit dienstverband en uit een PGB-budget ten behoeve van de mantelzorg voor zijn moeder. Tijdens de mondelinge behandeling is door [eiser 2] onbetwist gesteld dat zijn arbeidsovereenkomst met Passion Food Trade BV (prod. 3 bij akte van [eiser 2] ) is verlengd; bij aanvang op 1 april 2022 bedoeg het salaris € 2.000,00 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag. De stelling van [eiser 2] dat hij met zijn salaris voldoende in staat is om de huur alleen te betalen is door Woonbedrijf niet weersproken, zodat daarvan zal worden uitgegaan.
slotsom
4.13.
Omdat de hierboven in 4.1 genoemde afwijzingsgronden zich niet voordoen zal de vordering van [eisers] worden toegewezen.
4.14.
Omdat Woonbedrijf in het ongelijk is ingesteld zal zij in de proceskosten worden veroordeeld. Aan [eisers] is een toevoeging verleend. De dagvaardingskosten komen daarom niet voor toewijzing in aanmerking.

5.De beslissing

De kantonrechter
bepaalt dat [eiser 2] met ingang van 2 november 2021 medehuurder is, tezamen met [eiser 1] , van de woning aan de [adres] , [postcode] [plaats] ;
veroordeelt Woonbedrijf in de kosten van het geding, voor zover aan de kant van [eisers] gevallen en tot vandaag vastgesteld op € 86,00 wegens griffierecht en € 528,00 wegens gemachtigdensalaris (2 punten x € 264,00);
verklaart dit vonnis wat betreft de veroordeling tot betaling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Roeterdink, kantonrechter en in het openbaar uitgesproken op donderdag 6 april 2023.