ECLI:NL:RBOBR:2023:6083

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
29 december 2023
Publicatiedatum
29 december 2023
Zaaknummer
21/2556
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een agrarisch object en verzoek om immateriële schadevergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant op 29 december 2023, wordt het beroep van eiser tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn agrarisch object beoordeeld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 423.000 voor het kalenderjaar 2021, welke waarde door eiser werd betwist. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar de waarde aannemelijk heeft gemaakt en dat het agrarisch object niet in hoofdzaak tot woning dient. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard.

Eiser heeft ook een verzoek ingediend voor immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat eiser recht heeft op een schadevergoeding van € 100, te betalen door de heffingsambtenaar en de Staat gezamenlijk. De rechtbank wijst erop dat eiser kennelijk onredelijk gebruikmaakt van het procesrecht, maar besluit hem nog niet in de proceskosten te veroordelen. Eiser wordt gewaarschuwd dat dit in toekomstige procedures wel kan gebeuren.

De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen recht is op terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten, maar dat eiser wel recht heeft op een immateriële schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/2556

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 december 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant, de heffingsambtenaar
(gemachtigde: O.M. Harmsen ).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: de Staat der Nederlanden (de Staat).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van de WOZ [1] -waarde van de onroerende zaak aan de [adres] in [woonplaats] .
1.1.
De heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarde van de onroerende zaak met de beschikking van 24 februari 2021 vastgesteld en die geldt voor het kalenderjaar 2021. De waarde van de onroerende zaak is vastgesteld op € 423.000. De WOZ-beschikking is opgenomen in het aanslagbiljet van dezelfde datum. Hierbij is ook de aanslag onroerendezaakbelastingen (OZB) voor het kalenderjaar 2021 bekend gemaakt.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft met de uitspraak op bezwaar van 20 september 2021 (de bestreden uitspraak) het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft daarbij de waarde van de onroerende zaak gehandhaafd.
1.3.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld en een aanvullend beroepschrift ingediend.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
Eiser heeft een verzoek om immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn ingediend. Vervolgens heeft hij nadere stukken ingediend.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 19 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de partner van eiser [naam] , en de gemachtigde van de heffingsambtenaar. De Staat heeft afgezien van het voeren van verweer. [2] Het beroep is gezamenlijk maar niet gevoegd behandeld met het beroep van eiser in zaak SHE 22/2253.

Feiten

2. Eiser is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak [adres] in [woonplaats] , een melkveebedrijf met bedrijfswoning. Het melkveebedrijf bestaat uit twee ligboxenstallen, twee sleufsilo’s, een melkstal, een jongveestal, twee mestkelders en een werktuigenberging. Tot het object behoort een perceel met een kadastrale oppervlakte van 6.750 m², waarvan 5.900 m² als grond bij de niet-woning en 850 m² als grond bij de bedrijfswoning. De bedrijfswoning heeft een inhoud van 749 m³ en heeft een dakkapel, voorraadkelder en een aangebouwde garage.

Beoordeling door de rechtbank

Samenvatting van de oordelen
3. De rechtbank oordeelt in deze uitspraak dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de per de waardepeildatum vastgestelde waarde van de onroerende zaak niet te hoog is. Ook heeft de heffingsambtenaar terecht een aanslag OZB gebruiker niet-woning opgelegd. Het beroep van eiser is daarom ongegrond. Eiser heeft wel recht op een immateriële schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt ook dat eiser kennelijk onredelijk gebruikmaakt van het procesrecht, maar vindt dat eiser nu nog niet in de proceskosten aan de heffingsambtenaar moet worden veroordeeld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en welke gevolgen die oordelen hebben.
De WOZ-waarde
4. De rechtbank zal eerst toelichten waarom zij vindt dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de per de waardepeildatum vastgestelde waarde van de onroerende zaak niet te hoog is.
4.1.
De heffingsambtenaar verwijst ter onderbouwing van de vastgestelde waarde naar de getaxeerde waarde (€ 431.000), zoals opgenomen in het taxatierapport dat op 23 december 2021 is opgesteld door taxateur O.M. Harmsen. Eiser bepleit een waarde van € 300.000.
4.2.
De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de onroerende zaak niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar hierin geslaagd.
4.3.
Uit het taxatierapport blijkt dat de heffingsambtenaar gebruik heeft gemaakt van de landelijke Taxatiewijzers ‘Grond bij agrarische objecten’ en ‘Agrarische gebouwen’. Deze landelijke taxatiewijzers, beide uitgaand van de waardepeildatum 1 januari 2020, kunnen als hulpmiddel kunnen dienen bij de waardering van het agrarisch object. De vermelding van een kengetal in deze taxatiewijzers kan een aanwijzing zijn voor de grootte van dat kengetal in een specifieke casus, maar steeds zal de taxateur zich rekenschap moeten geven van de individuele omstandigheden van de onroerende zaak. De heffingsambtenaar heeft naar het oordeel van de rechtbank met het taxatierapport en de op de zitting gegeven toelichting, inzichtelijk gemaakt op welke manier hij, met gebruikmaking van de genoemde Taxatiewijzers, de waarde van het agrarisch object heeft vastgesteld. Daarnaast heeft de heffingsambtenaar ter ondersteuning van de gehanteerde kengetallen verkoopcijfers overgelegd van een drietal agrarische objecten in de regio, te weten [adres] in [woonplaats] , [adres] in [woonplaats] en De [adres] in [woonplaats] .
4.4.
Eiser stelt vooral zaken aan de orde die in voorgaande procedures hebben gespeeld. Ook maakt hij verwijten richting de heffingsambtenaar, de rechtbank en het gerechtshof ’s-Hertogenbosch met betrekking tot hoe in die eerdere procedures is geoordeeld. Die eerdere procedures kunnen hier niet (nogmaals) aan de orde komen. In deze zaak beoordeelt de rechtbank alleen het geschil tussen eiser en de heffingsambtenaar over de voor dit belastingjaar geldende WOZ-waarde.
4.5.
Eiser heeft geen concrete beroepsgronden aangevoerd tegen de in 4.1. genoemde taxatie. Voor zover eiser met zijn daarvoor ingebrachte beroepsgronden de juistheid van die taxatie bestrijdt – met name ten aanzien van de daarin gehanteerde correcties – stelt de rechtbank vast dat de betwisting van die correcties slechts bestaat uit algemeenheden of wat in eerdere procedures aan de orde is geweest. De heffingsambtenaar heeft in het verweerschrift voldoende inzichtelijk gemotiveerd waarom dat in dit beroep niet kan leiden tot wat eiser daarmee beoogt (te weten een lagere WOZ-waarde).
4.6.
Eiser heeft een lagere waarde genoemd, maar niet inzichtelijk gemaakt hoe hij tot die waarde is gekomen. Met de door hem bepleite waarde heeft eiser daarom geen twijfel gezaaid over de juistheid van de waarde die de heffingsambtenaar heeft vastgesteld.
Aanslag OZB gebruiker niet-woning
5. De rechtbank zal vervolgens toelichten waarom zij vindt dat de heffingsambtenaar bij het opleggen van de aanslag OZB er terecht van is uitgegaan dat de onroerende zaak niet in hoofdzaak tot woning dient en dientengevolge terecht (ook) een aanslag OZB gebruiker niet-woning is opgelegd.
5.1.
Op grond van artikel 220, aanhef en onderdeel a, van de Gemeentewet, kan voor binnen een gemeente gelegen onroerende zaken een belasting worden geheven van degene die een onroerende zaak die niet in hoofdzaak tot woning dient, gebruikt. In artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet is bepaald dat een onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient, indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet WOZ is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan (onzelfstandige) delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
5.2.
Voor de vraag of de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient, komt het er, gelet op artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet, op aan of ten minste 70% van de WOZ-waarde van de onroerende zaak kan worden toegerekend aan gedeelten daarvan die tot woning dienen of volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Is aan die eis voldaan, dan wordt de gehele onroerende zaak als woning aangemerkt met alle daaraan verbonden gevolgen, zoals het niet heffen van onroerende-zaakbelasting ten aanzien van het gebruikt. [3]
5.3.
In het taxatierapport van 23 december 2021 wordt de waarde van € 431.000 voor een bedrag van € 270.277 (62,67%) toegerekend aan de woning, en € 161.360 (37,33%) aan de “niet-woningdelen”.
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar met zijn in het taxatierapport opgenomen specificatie voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woningdelen van de onroerende zaak minder dan 70% van de waarde van de onroerende zaak als geheel uitmaakt. Naar het oordeel van de rechtbank dient het agrarisch object niet in hoofdzaak tot woning. Daarom is de aanslag OZB (gebruiker niet-woning) terecht opgelegd.
Het verzoek om schadevergoeding
6. Het verzoek van eiser om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen tot een bedrag van € 100, te betalen door de heffingsambtenaar en de Staat gezamenlijk.
6.1.
De redelijke termijn bedraagt voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk twee jaren waarbij de heffingsambtenaar zes maanden heeft om uitspraak op bezwaar te doen en de rechtbank achttien maanden om uitspraak op het beroep te doen. De termijn vangt aan op de dag dat het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar is ontvangen en eindigt op de dag waarop de rechtbank uitspraak in beroep doet. Het bezwaarschrift van eiser is op 21 februari 2021 door de heffingsambtenaar ontvangen, hij heeft op 20 september 2021 uitspraak op bezwaar gedaan en de rechtbank doet vandaag uitspraak. De verstreken periode bedraagt afgerond 34 maanden.
6.2.
Voor iedere periode van zes maanden overschrijding van de redelijke termijn moet volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad een immateriële schadevergoeding van € 500 worden toegekend. Diverse rechtbanken hanteren sinds langere tijd de lijn om in afwijking van deze rechtspraak € 50 per zes maanden als vergoeding toe te kennen. Deze rechtbank heeft eerder overwogen die lijn weliswaar te ondersteunen maar niet te volgen, omdat daarvoor onvoldoende steun wordt ervaren in de rechtspraak van de appelcolleges. [4] Naar aanleiding van de recente conclusie van advocaat-generaal Wattel [5] ziet de rechtbank voldoende ruimte om deze lijn niet alleen te ondersteunen maar ook te gaan volgen. [6] Concreet betekent dit dat zij voortaan ook een vergoeding van € 50 per half jaar overschrijding van de redelijke termijn zal hanteren. Die bedraagt daarmee in dit geval (2 x € 50 =) € 100.
6.3.
Omdat de overschrijding van de redelijke termijn zowel in bezwaar als in beroep heeft plaatsgevonden moet de vergoeding in principe deels door de heffingsambtenaar en deels door de Staat worden vergoed. Daarbij wordt als uitgangspunt genomen dat de bezwaarfase 6 maanden mag duren en de beroepsfase (bij de rechtbank) 18 maanden. Omdat de redelijke termijn in de bezwaarfase met 1 maand is overschreden en in de beroepsfase met 9 maanden, moet de heffingsambtenaar van het in 6.2. genoemde bedrag € 10 vergoeden en de Staat € 90.
Kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht?
7. De heffingsambtenaar heeft op de zitting gesteld dat eiser – zo begrijpt de rechtbank – kennelijk onredelijk gebruikmaakt van het procesrecht en daarom in de proceskosten van de heffingsambtenaar moet worden veroordeeld. De rechtbank is het met de heffingsambtenaar eens dat eiser kennelijk onredelijk gebruikmaakt van het procesrecht, maar ziet nu nog onvoldoende aanleiding om eiser in de proceskosten van de heffingsambtenaar te veroordelen. De rechtbank waarschuwt eiser dat dit in de toekomst wel kan gebeuren. Hiervoor geldt de volgende motivering.
7.1.
Eiser heeft in ieder geval sinds 2015 onafgebroken bezwaar gemaakt tegen de aan hem opgelegde OZB-aanslagen/WOZ-beschikkingen en vervolgens beroep, hoger beroep en (in een aantal gevallen) beroep in cassatie ingesteld. [7] Het staat eiser op zich vrij te procederen tegen de aan hem opgelegde OZB-aanslagen/WOZ-beschikkingen, ook als hij dat jaarlijks wenst te doen. Op zich staat het eiser ook vrij om met enige vasthoudendheid eenzelfde standpunt in een nieuwe procedure nogmaals aan de orde te stellen in de hoop op een gunstiger rechterlijk oordeel. Van eiser mag in dat geval wel worden verwacht dat hij deugdelijk onderbouwt waarom anders moet worden geoordeeld dan in de eerdere procedure(s) is gedaan. Ook mag van eiser worden verwacht dat hij zijn (overige) stellingen concretiseert en daar waar nodig bewijs van die stellingen levert. Voorkomen moet worden dat er rechterlijke procedures worden gevoerd waarvan objectief gezien kan worden gezegd dat die (inmiddels) geen redelijk doel (meer) dienen, zoals procedures waarin in de kern sprake is van een herhaling van overbekende zetten. Door dergelijke procedures te voorkomen wordt de maatschappij, die het leeuwendeel van de kosten van rechterlijke procedures draagt, niet nodeloos op kosten gejaagd.
7.2.
Wat eiser in deze en veel van de eerdere procedures doet, is verwijzen naar wat er in zijn ogen is misgegaan in eerdere belastingjaren (met name 2016 en 2017). In meerdere uitspraken is eiser er al op gewezen dat het zo niet werkt. Per belastingjaar wordt de onroerende zaak opnieuw gewaardeerd en die waardering staat op zich. Eiser blijft echter oude koeien uit de sloot halen en negeert daarmee eerdere rechterlijke uitspraken waarin staat dat alleen de vastgestelde waarde (en de aanslag) voor het betreffende belastingjaar ter discussie kan staan. Verder werpt eiser in zijn stukken en op de zitting wel vragen op over de taxatie van de heffingsambtenaar, maar hij neemt geen concreet en gemotiveerd standpunt in waarom in die taxatie van onjuistheden wordt uitgegaan. Ook onderbouwt hij op geen enkele manier de door hem bepleitte waarde en kan daar desgevraagd ook geen enkele toelichting op geven.
7.3.
Van een objectieve rechtvaardiging voor het nog langer op deze wijze gebruikmaken van het procesrecht door eiser is niet gebleken. Uit de diverse verwerpingen van eisers visie op de door hem veronderstelde (maar niet bestaande) relatie tussen de waarderingen en taxaties door de jaren heen, moet het ook eiser duidelijk zijn geworden dat deze manier van procederen geen hout snijdt. Dat moet eiser in deze procedure temeer duidelijk zijn, nu hij zich in bezwaar door een (
no cure no pay) bureau heeft laten bijstaan dat onvoldoende aanleiding heeft gezien om zowel veel van eisers argumenten überhaupt in de bezwaarfase naar voren te brengen en om tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar beroep in te stellen.
7.4.
Het op genoemde wijze en onder genoemde omstandigheden blijven doorprocederen dient dus geen redelijk doel. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser kennelijk onredelijk gebruikmaakt van het procesrecht zoals bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gelet daarop kan eiser in de proceskosten van de heffingsambtenaar worden veroordeeld. De rechtbank zal daar in dit geval nog niet toe overgaan om de volgende twee redenen. De heffingsambtenaar heeft het verzoek pas bij het laatste woord op de zitting gedaan zodat de rechtbank zich kan voorstellen dat eiser – die niet (meer) wordt bijgestaan door een professioneel rechtsbijstandverlener – daardoor is overvallen. Ook is eiser er nog niet eerder op gewezen dat deze consequentie kan worden verbonden aan zijn kennelijk onredelijk gebruikmaken van het procesrecht. Wat dat laatste betreft dient eiser zich vanaf heden als een gewaarschuwd mens te beschouwen.
Proceskosten en griffierecht
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Het beroep van eiser is namelijk ongegrond verklaard en met betrekking tot het indienen van het verzoek om schadevergoeding zijn geen proceskosten gemaakt. [8]
9. Er bestaat geen recht op vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht. Op grond van artikel 8:94, tweede lid, van de Awb is bij indiening van een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:91, eerste lid, van de Awb, zoals hier aan de orde, geen griffierecht verschuldigd. Het toekennen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn leidt in dit geval dus niet tot vergoeding van het griffierecht.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten. Eiser krijgt wel een immateriële schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 10;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 90.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van E.H.J.M.T. van der Steen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 december 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Wet Waardering Onroerende Zaken (Wet WOZ)
2.Volgens de Beleidsregel van de minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, Stcrt. 2014, 20210.
3.Hoge Raad 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1125.
4.Rechtbank Oost-Brabant 31 maart 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:1485.
5.Conclusie van de advocaat-generaal 17 november 2023, ECLI:NL:PHR:2023:1042.
6.Rechtbank Oost-Brabant 18 december 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:5889.
7.Voor 2015 wordt verwezen naar rechtbank Oost-Brabant 31 oktober 2016, SHE 15/6649 (niet gepubliceerd), gerechtshof 's-Hertogenbosch 26 april 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1823 en Hoge Raad 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1926.
8.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.